| |
| |
| |
Gemeenschap, Huwelijk, Individu
Getroffen door de wijze en vaak ontroerende woorden welke onze H. Vader de Paus in zijn jongste Huwelijksencycliek tot de Christenheid gesproken heeft, gevoelen wij de levendige behoefte uiting te geven aan de gevoelens van eerbiedige instemming en dankbaarheid welke ons bezielen na aandachtige lezing van dit zoo gewichtige document. Het was ons een groote vreugde in deze Encycliek tal van punten te vinden welke zoo zelden of met zoo weinig duidelijkheid tot nog toe onder de aandacht der menschen gebracht werden, dat het scheen alsof de Kerk in deze geen uitspraak deed, ofwel de grootst mogelijke reserve in acht nam.
En thans blijkt, dat de Paus in klare en overduidelijke taal op de man af dingen zegt, welke door een ander uitgesproken, minstens geavanceerd of modern en gedurfd zouden heeten. Hetgeen bewijst dat de eeuwige stem van Christus' Stedehouder op aarde ter goeder ure juist datgene uitspreekt wat zijn kinderen het meest bezielt, en juist in datgene raadt en vermaant, waaromtrent zij de grootste bekommernis lijden.
Mogen plaatselijke autoriteiten soms een beangstigend en teleurstellend stilzwijgen over zulke dingen bewaren, of in hunne uitspraken een opportunistische halfslachtigheid betrachten, 's Pausen woord, dat in zijn radicaliteit voor hen minstens beschamend moet wezen, komt telkens weer toonen dat het hoogste kerkelijk gezag steeds waakzaam blijft, steeds een open oog behoudt voor onze grootste nooden, immer zonder aanzien des persoons en desnoods met opoffering van kleine locale voordeelen de volledige naleving der Katholieke beginselen voorstaat en beveelt.
Niet enkel de algemeene ethische beginselen waarop het
| |
| |
huwelijk moet berusten werden in den breede en aan de hand van Augustinus' doorleefde sententies uiteengezet, maar ook hun practische toepassing werd in het slotdeel der Encycliek helder en met klem aangegeven. En het is bij deze practische aanwijzingen dat de heropbouw van het Huwelijk, en daardoor de heropbouw van de Katholieke samenleving, van gemeenschap en staat, moet beginnen. Is ook de Leer onze inwendige richtsnoer daarbij, de practische bevelen zijn de allereerste dingen die wij in toepassing hebben te brengen.
Met name zijn het deze aanwijzingen: ‘dat in de burgerlijke maatschappij dusdanige economische en sociale toestanden geschapen worden, dat alle gezinshoofden zoowel voor zichzelf als voor vrouw en kinderen, overeenkomstig hun rang en stand, de noodzakelijke levensbehoeften kunnen verdienen en verkrijgen: want de arbeider heeft recht op zijn loon. Dit weigeren of lager stellen dan billijk is, is een groote onrechtvaardigheid en wordt door de H. Schrift onder de grootste zonden gerekend; evenmin is het geoorloofd, loonen vast te stellen zóó laag, dat zij, gezien den tegenwoordigen levensstandaard, voor het onderhoud van een gezin ontoereikend zijn.’
Een uitspraak als deze is zoo ondubbelzinnig en duidelijk, dat zij geen enkele commentaar behoeft voor wie haar niet moedwillig wil misverstaan. De Paus spreekt zich duidelijk uit vóór een op het gezin gebaseerd loon, en tegen de rationalistische, zuiver-materialistische looncalculatie. Hij eischt van den werkgever zich hierin te stellen op een idealistisch standpunt, en in den waren zin des woords patroon, dit is ‘beschermer’ te zijn van zijn onderhoorigen. Terwijl aan deze laatsten onmiddellijk na de aangehaalde woorden wordt bevolen, alles in het werk te stellen om ‘lang voor ze in het huwelijk treden, te trachten de lasten en behoeften die het leven in de toekomst zal medebrengen, te voorkomen of althans te verminderen.’
| |
| |
Zij dienen alles in het werk te stellen om niet alleen een menschwaardig loon, gelijk dat heet, maar een ‘gezinswaardig’ loon te verdienen. En hiertoe moeten zij, volgens de Encycliek, beginnen met een behoorlijk vak te leeren; coöperaties moeten opgericht voor wie zichzelf niet alleen vermogen te helpen; en eerst in geval ook dat ontoereikend is, wordt de hulp der christelijke liefdadigheid ingeroepen. Alzoo moeten eigen arbeid en de algemeene rechtvaardigheid veruit aan alles voorafgaan; van liefdadigheid mag pas worden gesproken als aan alle eischen der rechtvaardigheid is voldaan. Van den werkgever wordt een idealistische rechtvaardigheid geëischt; en daarenboven, voor zoover hij ertoe in staat is, nog liefdadigheid. Men mag niet verzuimen eerst aan het belangrijkste voorschrift te gehoorzamen, alvorens door het beantwoorden aan het ondergeschikte gebod eer te zoeken.
Het blijkt aan ons Geestelijk Opperhoofd zeer goed bekend te zijn, hoeveel in de meest christelijke staten zelfs, deze toestanden intusschen te wenschen laten. Waar eens deels het ouderschap als een dure en heilige plicht wordt aangepreekt, en ander deels weinig of niet genoeg wordt gedaan om de materieele beantwoording aan die plicht mogelijk te maken, ontstaan de moedeloosheid, ontevredenheid en wanhoop, welke rechtstreeks tot anarchie en revolutie leiden. Het concrete voorbeeld van zorg voor de ongehuwde moeder voordat aan de rechtvaardigheid ten opzichte van de gehuwde moeder en het geordende gezin is voldaan, licht stellig genoeg toe, dat geen sentimentaliteit wordt geduld, voordat volledig aan de rechtvaardigheid is voldaan.
De staat heeft in deze dingen mede te zorgen wanneer particuliere hulp onvoldoende blijft. En misschien is het niet overbodig nogmaals de aandacht te vestigen op die woorden uit de Encycliek welke rechtstreeks tot de volksvertegenwoordigers gericht zijn, en die zeggen: ‘Daarom kunnen degenen die de zorg voor het staatsbestuur en het algemeen
| |
| |
welzijn in handen hebben, zulke nooden van gehuwden en huisgezinnen niet achteloos voorbijgaan, zonder den Staat en het algemeen welzijn groote schade toe te brengen. Daarom moeten zij bij het uitvaardigen van wetten en het vaststellen der Staatsbegrooting een zoodanige aandacht schenken aan het lenigen van den nood der behoeftige gezinnen, dat zij dit als een der voornaamste zorgen van hun ambt beschouwen.’
In hetzelfde verband wordt er ook op gewezen, als om te doen uitkomen dat de Kerk met ieder detail wenscht rekening te houden, welk een verderfelijke toestand het is, dat er voor kinderrijke gezinnen zoo weinig geschikte woningen te vinden zijn. Vindt men hierin geen duidelijke vingerwijzing voor de wenschelijkheid van een architectuur, die liever uiterlijke mode en opschik offert, dan ondoeltreffend te zijn en onvoldoende woonruimte te bieden, maar die hierin maar al te vaak bemoeilijkt wordt door bouwheeren en zoogenaamde schoonheids-commissies?
Is onze maatschappelijke inrichting zoodanig hervormd, dat aan al deze eischen met maat en toemaat voldaan is, dan zullen veel van de voornaamste obstakels voor den bloei en de volle ontplooiing van het Christelijk huwelijk uit den weg geruimd zijn. Dan zal althans de grond bereid wezen, waaruit deze plant voedsel en sappen genoeg kan trekken om te wassen tot die aardsche en hemelsche vruchten, waartoe God haar ingesteld en geschapen heeft.
Beschouwen wij de gemeenschap als een lichaam, dan is het gezin haar hart. En evenals tegenover de meer materieele behoeften van het lichaam het hart, dat daaruit gevoed wordt, toch zijn eigen eischen stelt van nog geheel anderen aard, zoo vraagt het gezin om nog een gansch eigen beschutting, die welke Huwelijk heet, en nog een geheel ander voedsel: die der echtelijke liefde.
Van buitengewoon veel gewicht is het te zien, met hoeveel
| |
| |
nadruk gewezen wordt op de heiligheid en de sacramenteele waarde van het huwelijk, op de werking en bedoeling der natuur en der geslachtelijkheid als instelling Gods, als middel tot geestelijke vooruitgang en tevens als bron tot genot der zinnen. Juist omdat het Huwelijk meer dan eenig sacrament ook onze lichamelijkheid raakt, is het noodig om telkens weer te wijzen op de eerbiediging van de natuurlijke instellingen welke daar uiteraard mede gepaard moet gaan. Uit gebrek aan eerbied voor de ‘Natuur als instelling Gods’ spruiten de meeste der zonden tegen de huwelijksliefde en de huwelijksmoraal voort. Uit lafheid, gebrek aan vertrouwen, aan onderlinge liefde en geloof in de ordening, waarvan God op den zevenden scheppingsdag zag dat ze goed was, komt de huidige mensch er toe de natuur met kunstmiddelen, of wat even erg is, met gekunsteldheid geweld aan te doen en te verwringen. Niet alleen tot schade van 's menschen ziel, maar vanzelf ook van zijn eigen natuur.
Wanneer de Encycliek zegt: ‘de heilige gemeenschap van een waar huwelijk wordt tot stand gebracht door den goddelijken en menschelijken wil tezamen’, dan is het zeker, dat wij onder de goddelijke wil mede de biologische noodzaak moeten verstaan en onder de menschelijke, datgene wat in het gewone spraakgebruik onder ‘wederzijdsche liefde’ wordt begrepen.
De liefde toch, is een vrije wilsdaad, waarvan de aanleiding en het ontstaan weliswaar vaak onwillekeurig zijn, maar waarvan de instandhouding en groei ongetwijfeld afhankelijk is van onzen eigen wil en het benutten der genade van bijstand ons door het sacrament geschonken.
En zoomin als men ooit in de onmogelijkheid kan verkeeren een deugd te beoefenen, evenmin kan men in de onmogelijkheid verkeeren om in het huwelijk lief te hebben. Daarom is het ook een dwaling echtscheiding te willen voorstaan op grond van het feit dat men elkander niet meer kan liefhebben. Ook het huwelijk is een eeuwige gelofte van kuischheid,
| |
| |
schoon uiteraard niet van onthouding, maar juist van die overgave welke een der hoogste vormen van gehoorzaamheid wezen kan, omdat ‘het wezen van het huwelijk totaal aan de menschelijke vrijheid onttrokken is.’ Het huwelijk is dientengevolge ook een eeuwige gelofte van gehoorzaamheid, en onbedoeld in deze tijden helaas ook vaak een gelofte van armoede.
Wie dit inziet zal beseffen, waarom of ook voor het huwelijk die bijna kloosterlijke ompantsering bevolen is, welke ‘kuische huwelijkstrouw’ genoemd wordt, eene onscheidbare één-voudigheid naar ziel en lichaam. Brengt de gehoorzaamheid aan de wetten van God en van de natuur, welke deze eenheid beschermen moet, zware plichten en groote lasten met zich mee, troostrijk is het te vernemen, dat Sint Augustinus juist dit beschouwt als een vreugde uit het Aardsch Paradijs, die ons niet ontnomen werd. In het 14de boek van zijn Civitas Dei, waarin hij zooveel belangrijke dingen zegt over deze materie, schrijft hij immers: ‘dat de echtelieden door hunne verbinding groeien en zich vermeerderen en de aarde moesten vullen, is hun wel na den zondeval overgebleven, maar hun vóór de zonde gegeven, opdat men zou erkennen, dat het teelen van kinderen met de straf voor de zonde niets te maken heeft, maar tot de heerlijkheid des huwelijks behoort.’ En de Engelachtige Leeraar voegt eraan toe: ‘Ook de zinnelijke lust is van God. En zij is in het Paradijs niet zwakker geweest dan thans; integendeel, zij is des te sterker geweest, daar toenmaals de natuur des menschen onverzwakter was en het lichaam fijner van waarneming.’ (s. theol. I qu. 98, 2 ad 3)
Het is deze paradijselijke vreugde die wij terugvinden in het geluk dat de liefde ons soms schenkt, in de innerlijke veiligheid welke haar strenge omperking ons biedt, in de gelegenheid welke zij ons opent om langs een geheel bizonderen weg tot de christelijke volmaaktheid te streven. En wie meent, gelijk soms voorkomt, dat het huwelijk of zijn na- | |
| |
tuurlijke gevolgen een beletsel kunnen zijn voor de beantwoording aan andere plichten, moge er aan denken, dat de Encycliek ook het kind ‘een door God hun toevertrouwd talent’ noemt.
Er is geen twijfel, of een groote en volledige liefde tusschen echtelieden zal alle moeilijkheden welke deze tijden nog in bizondere mate met zich medebrengen, veilig het hoofd kunnen bieden; liefde voor elkanders lichaam als drager van een door God ingesteld biologisch principe, voor elkanders ziel, voor elkanders totaliteit als object van de eigen liefde-wil. Teveel werd uit het oog verloren, in de geheimzinnige gaarde des huwelijks de vele goddelijke mysteriën te verkennen, wier diepste beteekenis men pas ontdekt wanneer reeds vele bloemen der zinnelijkheid zijn uitgebloeid, en vele bloesems reeds vrucht gezet hebben. Deze glorierijke herfst, die de wereld niet kent en ziet voor een droevige en vereenzaamde winter, is wellicht de schoonste aardsche belooning van den christelijken echt. Er is dan ook in deze gaarde een individueele groei mogelijk en noodzakelijk, welke inwendig moet leiden tot ‘de mannenmaat van den volmaakten Christus’. In dezen groei schuilt de kunst van het ‘volkomen huwelijk’ en allerminst in de lichamelijke behendigheid welke door sommigen daarmede gelijk gesteld wordt. Want ook de verafgoding van de natuur is een miskenning van haar goddelijke bedoeling en van de ‘primauté du spirituel’.
Omdat het huwelijk de band en de versmelting is van twee individualiteiten, moet de zorg voor het christelijke huwelijk in vroegste instantie beginnen bij de persoonlijke opvoeding en de opvoeding van het kind. Ook hier volgen de geestelijke krachten een kringloop, ook hier is er een ‘hoogere eugenetiek’ mogelijk.
In dit verband valt er inzake de opvoeding nog zeer veel te zeggen.
Ondanks de vele geschriften die in de laatste jaren over
| |
| |
sexueele paedagogiek verschenen, en waarvan zeker niet alle van verdienste ontbloot zijn, heerschen zelfs in gezaghebbende kringen nog de schromelijkste misverstanden in dit opzicht, welke zich tot zelfs in een foutieve terminologie op dit gebied demonstreeren. Men spreekt nog steeds van onkuische lichaamsdeelen, van de gelofte van kuischheid (bedoeld is: ‘onthouding’) en dergelijke, die bij het huidige spraakgebruik aanleiding tot ernstige misvatting geven. En verzuimt de noodzakelijke grondslagen voor ware kuischheid te leggen, door eerbied zonder afschuw of angst aan te kweeken voor de sexueele dingen, en het besef bij te brengen dat de biologie een door God gewilde en schoone orde is. Wij kunnen het niet verhelen dat gebrekkig catechismus-onderwijs over deze dingen en eenzijdige predicatiën voor een groot deel de schuld zijn van een verkeerde ingesteldheid op dit gebied en van vele misvattingen.
Het is wenschelijk in plaats van zich bezig te houden met de haarkloverijen der pruderie, begrippen bij te brengen over het wezen van de schaamte, welke immers moet zijn: een beschaamdheid van den geest over haar onmacht den wil op dit gebied onafhankelijk te maken van de lichamelijke begeerten. Gelijk Augustinus het wederom zoo treffend zegt: Evenals de menschen ongehoorzaam geweest zijn tegen den goddelijken wil, zoo is het geslachtelijke ongehoorzaam geworden tegen den menschelijken wil. Ware schaamte moet zijn: het verhullen van datgene waaraan de libido kenbaar wordt of zich mededeelt; het bedekken van onze onmacht.
Is eenmaal de ware zin der kuischheid doorgedrongen, dan zal ook de opvoeding der kinderen eenvoudiger, eerlijker, doeltreffender wezen. Ouder geworden, zullen zij in staat zijn den medemensch met die evenmaat van eerbied en genegenheid, vreugde en onderwerping tegemoet te treden, welke innerlijke waarborgen biedt voor het ‘volkomen huwelijk’.
| |
| |
Welk een rijkdom van zegeningen de Kerk onder hare berusting heeft, welk een veilige richtsnoer haar leer is voor het bestaan en de instandhouding van het huwelijk, heeft de Encycliek opnieuw ten duidelijkste kenbaar gemaakt. Van ganscher harte hopen wij, dat hetgeen daarin vervat is, moge doordringen tot allen, en dat zij die ertoe zijn aangewezen om deze leer van Christus zelf, in al haar nieuwe praegnantie, in al haar actualiteit te verbreiden (de Encycliek spreekt hier ook van leeken), er niet voor zullen terugschrikken gemeenschap, gezin en individu voor de volle consequenties ervan te stellen.
De woorden van het Pauselijke document klinken onvoorwaardelijk, houden geen rekening met partijschap, plaatselijk opportunisme en andere uitvluchten van zwakke gezagsdragers. Hiertoe past dus ook onvoorwaardelijke, onmiddellijke gehoorzaamheid, van allen.
REDACTIE. |
|