ramen en nieuwe huizen, die geen karakter hebben. De Jang-tse-kiang stroomt breed en traag door de laagvlakte, het water is geel, Hoangho, Hoangho! Dit is het land van de zachte, glanzende zijde, breed stroomt de modderige rivier langs de drijvende vlottenstad. De boomen lijken van groene lak, achter de vermiljoenroode daken rijzen de porceleinen torens, de klokken tinkelen ijl door de blauwe lucht, in de paleistuinen is zon en stilte. Maar zij gaan door, westwaarts, westwaarts voert hen de weg, Babel, stad van logge ontzaggelijkheid, een krijgsman hoog op de tinnen tuurt naar den horizon, daarachter is een zee, golven bespoelen de muren van Tyrus en Sidon, zij komen van Ninivé, de steenwand is vol van spijkerschrift, zij komen van Susan en Ecbatana, zij voeren goud en edelgesteenten mee, de nacht van de Syrische woestijn is koel en vredig. Pheniciërs, gewetenloos en vermetel volk! Onbevaren zeeën klotsen den boeg van uw schepen tegemoet, gij zaagt het tropisch Afrika, de witte kusten van Brittannië leveren u tin. En gij hebt Carthago gesticht, o, Carthago, was óóit een naam zoo vol wilde verbeelding en een schreinend heimwee naar een ver, vreemd verleden?
Het is daar aan de overzijde een rommelig geheel van winkeltjes, magazijnen, garages en café's, gedempt gekleurd van donkergeel, roestbruin en rood, verweerde vlakken naast nieuwe steen. Een schip komt over het water mee met de zon uit het Oosten, de lading bestaande uit katoen, suiker en specerijen, achter de kust is het land, later genoemd Hadramant. Als de zon opgaat, tilt een Arabier het tentedek op, en vorscht den einder af, het zal nog vele eeuwen duren, vóór hij prevelt, dat Allah groot is. Bronskleurige Bedoeinen zien, hoog op hun snelle paarden, reikhalzend in de verte. Naar den grootste zien donkere vrouwenoogen door een spleet in den aangezichtssluier heen, hij weet het niet. De huizenrij steekt met haar heftig onregelmatige gevelsilhouet af tegen de bleeke lucht, zij schijnt een vochtige triestheid uit te wasemen, en het is of