| |
| |
| |
Theun de Vries
De mededingers
De overlieden van het St. Lucasgilde, dat zich eerst sedert korten tijd van dat der glazenmakers en boekdrukkers had afgescheiden, om een op zichzelf staande corporatie van enkel schilders en beeldhouwers te vormen, zaten na een lange vergadering bijeen in de gildekamer.
Het gebouw stond in een scheeven hoek op de Breêstraat, en zijn ramen zagen naar verschillende richtingen uit. Het was een oud gebouw met zware betimmeringen en geschilderde plafonden. Nu de schilders het tot vergaderzaal hadden gekregen, prijkten overal doeken en zinrijke mythologische voorstellingen.
Men was moe, uitgesproken. Men dronk een glas wijn. Bartholomeus van der Helst hing in een leunstoel, en had zijn voeten op een tweede zetel uitgestrekt. Nicolaes de Held Stockade borg omzichtig zijn papieren in de gildedossiers. Maerten Cretzer, de rijke kunstkooper, die als begunstiger van vele schilders tot overman was gekozen, streelde bedachtzaam zijn spitsbaard, terwijl hij naar Jacob Meurs keek, die naar buiten staarde, en onderwijl met zijn nagel tegen de roemer trommelde, wat een fijne echo van kristal wakker riep. - De gildebode zat in de schaduw der hooge schouw, gereed om ieder glas, dat leeg geraakte, opnieuw te vullen.
De stilte werd langdurig. De schemering viel snel naar binnen; het was, of een wolk van dun grijs stof over de dingen werd geblazen; iedere glans verdofte. - Buiten klonken krijgspassen. Een vendel van de burgerwacht keerde uit de Doelen terug, om op den hoek ontbonden te worden. Opgeschoten knapen en zelfs volwassenen liepen in grooten getale mee. Bartholomeus van der Helst keek met ontwaakte belangstelling naar de emblemen en vlaggen der
| |
| |
schutters, herkende den hopman en zijn corporaalschap. Juist wilde hij iets over hen zeggen, toen Jacob Meurs, de plaatsnijder, die uit het tegenoverliggende raam keek, de Breêstraat in wees.
Alle oogen wendden zich onmiddellijk naar de hooge, rossige gevel van het eerste huis. Achter een der bovenvensters werden kaarsen ontstoken. Men zag enkele gestalten bewegen, maar kon niet onderscheiden, wie daar bewogen. In de gildekamer heerschte plotseling een kille stemming. - Rembrandt, zei Van der Helst, en er was een vreemde, bitse bijklank in zijn stem.
De anderen knikten zwijgend.
De groote mededinger, die zich nergens vertoonde, die het zelfs had versmaad, om lid te worden van het machtige nieuwe gilde, hij trok als op geheim bevel aller aandacht tot zich. Misschien was hij het, die achter dat lichte venster op en neer gegaan was. Misschien toog hij daar aan het werk, sprak hij daar met zijn leerlingen. Hij leefde zijn verborgen, door niets onderbroken leven - en toch richtten zich aller oogen naar hem, toch trok hij aller gedachten naar zich toe, als het felle licht de vlinders. Er kwam een vijandig glinsteren in den blik van Van der Helst en hij dronk haastig en onrustig.
Nicolaes de Held schikte bij zijn kunstbroeders aan de tafel. Nog werd er niets gezegd, maar er lag een sombere beteekenis in dit plotseling dichter bijeen schuiven van de drie schilders. Maerten Cretzer bemerkte het, en het stak hem onaangenaam scherp.
Men keek elkander tersluiks aan, vorschend en vol verwachting, wie of het eerste woord zou zeggen. Jacob Meurs ledigde langzaam en weloverwogen de glinsterende fluit. - Hebt ge gehoord van de Italiaansche bestelling? vroeg hij dan, zich den knevel met de lippen afvegend.
Cretzer knikte. Nicolaes de Held en Van der Helst schudden ontkennend het hoofd.
Meurs vertelde. Toen hij had uitgesproken, bemerkte Cret- | |
| |
zer weer, dat zijn vermoeden waarheid geweest was. Een drukkend zwijgen begon, maar men hoorde de onregelmatige, woedende ademhaling van Van der Helst. De nijd hing als een onzichtbare, verpestende walm in de kamer. Jacob Meurs tikte onrustig met de punten van zijn schoenen op den grond.
- Een affront! barstte Van der Helst plotseling los.
Hij was opgesprongen van zijn twee stoelen, en begon op en neer te loopen. Cretzer glimlachte medelijdend.
- Ik zie er niets beleedigends in. Benijders zullen er altijd blijven, mijn waarde. Ik dacht niet, dat ge Rembrandt dit geluk misgunnen zoudt ...
- ...dat wellicht zijn laatste is, zei Jacob Meurs, en wenkte den schenkenden bode. Ook Van der Helst hield zijn roemer weer bij.
Cretzer deed, of hij de laatste woorden niet had gehoord. Maar ondertusschen sloeg hij Van der Helst gade, die rusteloos doordronk. Zijn gezicht begon op te zetten; de anders goedaardige oogen lagen klein en stekelig in hun kassen. Het was hem aan te zien, dat hij door gevoelens werd beheerscht, die hij elders en anders nimmer aan het woord zou laten komen.
- Ge denkt, meester Cretzer, dat ik hem benijd? Ik heb er, bij Apelles, geen reden voor, en naar mijn bedenken, geen van de aanwezige heeren ... Maar ik heb genoeg van Rembrandt! Het is een schande voor eerlijke schilders, hem en zijn bedrijf te moeten aanzien! Het is bedrog, wat hij pleegt! Hij sloeg met de vuist voor Cretzer op tafel.
Nicolaes de Held was opgestaan, en gaf den bode de kan, om haar opnieuw te laten vullen. Van der Helst woedde door.
- Bedrog, zeg ik U! Waarom heeft hij dat Italiaansche schilderstuk niet eerst behoorlijk ten toon gesteld, zooals ieder ander zou doen, en behoort te doen? Waarom speelt alles, wat hij doet, zich in het verborgen af? Is dat broederschap? Is dat openhartigheid? En de buitenlandsche vogel, die niets vermoedt, vliegt gewillig in het net!
| |
| |
Cretzer keek verwonderd.
- Hoe meent onze geachte confrater dat?
Meurs en De Held keken elkaar veelbeteekenend aan.
Van der Helst siste verachtelijk.
- Ge houdt U van den domme, sinjeur Cretzer! En anders weet ge te duivel wel, wat of er in het gilde te koop is... Maerten Cretzer haalde de schouders op.
- Ik begrijp al, wat ge wilt. Is het nog steeds de fabel van de leerlingen?
De kalme geringschatting van Cretzer maakte Van der Helst razend.
- Juist! Zijn leerlingen! Ik verberg niets, hoort ge! Ik zeg openlijk, wat wij allen weten, maar waarvan niemand durft reppen... Zijn leerlingen! - Hoe zou hij nog moeten bestaan zonder zijn leerlingen? En wie waarborgt ons, dat de Filosoof, die zijn deur uit is gegaan, waarlijk van hem zelf is? Een eerlijk schilder schaamt zich niet voor zijn werk, herhaal ik. Hij komt er mede voor het daglicht. Hij is even vaak bij den kunstkooper te vinden, als op zijn atelier. Maar Rembrandt?
De bode keerde terug. Van der Helst was de eerste, om zijn glas te laten vullen.
Cretzer bemerkte, dat het gesprek gevaarlijk zou worden. Hij wenkte den bode, liet zich een nieuwe beker geven, en zond den man dan naar huis, met de belofte, dat hij zelf voor de deuren zou zorgen. De bode glimlachte met een zijdelingsche blik op Van der Helst; maar hij gehoorzaamde zonder omwegen. Cretzer ademde verlicht, toen hij den man even later het plein zag oversteken.
- Het is waar, zei hij dan, dat Rembrandt zich meer dan iemand anders afzondert. Maar - hij sprak langzamer, en streelde opnieuw zijn spitsbaard - dat behoeft nog geen reden te zijn ...
Nicolaes de Held sprong zijn gildebroeder bij.
- Ik zie, dat ge behoort tot de partij der voorzichtigen, sinjeur Cretzer. Maar ik vrees, dat Van der Helst nog gelijk
| |
| |
zal krijgen... Het is een zeer vreemde huishouding bij Rembrandt... Zijn leerlingen komen wel in de stad, maar ofschoon men ze overal aan kan treffen, zijn ze al even achterdochtig en zwijgzaam uitgevallen als hun meester. Het is als een samenzwering. Rembrandt schijnt een invloed op hen uit te oefenen, die reden geeft tot alle verdenkingen ...
Hij zweeg, want Cretzer's oogen blonken misprijzend en dreigend; en Nicolaes de Held wenschte geen oneenigheid met den rijken kunstkooper.
Maar Van der Helst bleef voor hem staan. Zijn gelaat gloeide van wijn en ergernis.
- Spreek uit! riep hij. Zeg het in 't openbaar, dat het zijn schandknapen zijn! Hij leert hen de pederastie! Ge hoeft maar De Koninck te zien wandelen met zijn teef van een Dullaert! - en ge weet voldoende! En wat het ergste is: de magistratuur tolereert het! Het wordt geduld! Men laat toe, dat de jeugd door hem wordt misbruikt en ten gronde gericht!...
Cretzer weerde geërgerd af.
- Laat dat, Van der Helst. Ge hebt U wat laten wijsmaken, of ge beeldt U wat in. Het is toch een ieder bekend, hoezeer Rembrandt de vrouwen bemint, hoe hij met zijn huisbestierster leeft. De Kerkeraad plaagt hem en roept hem voortdurend ter rekenschap. Dat lijkt toch niets op Uw aantijgingen!
Van der Helst liep weer op en neer. Zijn armen slingerden onbeheerscht als ruwe molenwieken.
- Een ontuchtige is niet te verzaden! Het is U toch wel bekend, dat ook koning David Jonathan liefhad boven alle vrouwen ...!
Cretzer begon schokkend te lachen, en ook de anderen ofschoon nauwelijks hoorbaar, stemden met hem in.
- Koning David! Dat is mij te lang geleden, waarde confrater! Daar kunt ge mij niets van bewijzen... Bewijzen zult ge trouwens ten allen tijde moeten kunnen geven. Ook,
| |
| |
als ge bijvoorbeeld Rembrandt bij de overheid zoudt willen aanklagen, voegde hij er scherp en nadrukkelijk bij.
Meurs en de Held zwegen oogenblikkelijk. Zij waren geheel en al op de hand van Van der Helst; hun naijver en eerzucht lieten hun geen andere mogelijkheid. Maar de koelbloedige en verstandige woorden van Cretzer brachten hen van hun stuk. Zelfs de beschonken Van der Helst werd er van doordrongen. Hij had een razend antwoord willen geven, maar het verlegen doodsche zwijgen dat nu begon, dwong dit antwoord klemmend en manend terug. Van der Helst voelde zich als verstikt. Hij opende het raam, en zoog de versche nachtlucht in. Hij werd kalmer. Hij begreep, zonder dat zijn verwarde gedachten zeiden waarom, dat hij te veel had beweerd. De laatste woorden van Cretzer waren ondubbelzinnig geweest. Hij keerde zich om, en deed een onhandige poging tot verzoening.
- Het schijnt met Uw geloof aan den Bijbel ook niet overmate ernstig te staan, als ge twijfelt aan de waarheid omtrent koning David, zei hij in logge scherts. Maar komaan. Ik wil geen woorden meer aan Rembrandt verspillen... Laat ons drinken. Er is nog een beker voor ieder van ons.
Hij schoof de kan bij, maar Cretzer stond kortaf en weigerend op.
- Ik moet weg, zei hij, koel.
Ook Nicolaas de Held en Jacob Meurs, die begrepen, dat het gesprek was afgeloopen, maakten aanstalten om te vertrekken. Van der Helst beet zich beleedigd op de lippen. Hij haatte de anderen eensklaps om redenen die niet helder tot hem doordrongen; hij voelde zich verongelijkt als een kind, dat berispt is.
- Ge gaat? Hoe laat is het dan wel?
De toren van de Westerkerk bracht het antwoord. Elf slagen dreven over.
- Elf. Ge hebt gelijk. Wacht een oogenblik; ik ga met U mee.
| |
| |
Een oogenblik bedacht hij, of hij toch niet liever alleen zou gaan. Zijn ergernis jegens de anderen verbitterde hem. Doch hij besloot, om hen trots alles te vergezellen; eenzame wandelingen, zelfs in den zomernacht, schrikten hem af. De mannen sloegen de mantels om, en daalden de trap af. Omzichtig sloot Cretzer de deuren naar de gildenkamer, en gaf de sleutels aan Nicolaes de Held, die morgen zijn aanteekeningen van de bijeenkomst op de kamer zou komen uitwerken.
Langzaam ging men naar de binnenstad terug. Van der Helst wierp nog een keer een blik op het hooge, gulden raam voor in de Breêstraat. Dan volgde hij de anderen. Hij begon te praten, luid en lang, alsof er niets was voorgevallen, en de metgezellen beantwoordden zijn ruwe wendingen en boerten al even luidruchtig.
Cretzer was de eerste, die hen verliet. Hij groette, en nam een zijdelingsche richting. De drie overigen wandelden zwijgend verder.
Van der Helst schopte een steen weg, die voor zijn voeten lag.
- De oude ingebeelde gek, barstte hij dan uit. - Overman van het gilde zijn, en iemand verdedigen, die een vijand van het gilde is?
Nicolaes de Held haalde kwanswijs medelijdend de schouders op. Hij zag nog de dreiging van Cretzer's oogen, gevoelde stekend de pijnlijke vernedering, en lachte smadelijk en van harte, toen Jacob Meurs plotseling vader Cats aanhaalde:
Wat wilt gij, vriend, in dit geval,
Wat wilt gij, dat ik zeggen zal?
Ziet, om de minne van den smeer
Zoo likt de kat de kandeleer.
- Zoo likt de kat de kandeleer, gromde Van der Helst met onheilspellende dronkenmansecho. - Inderdaad, Meurs.
| |
| |
Goed gezegd. Hij heeft Rembrandt noodig, nú nog, en daarom ...
Hij bleef staan, en vatte ieder met een hand bij den mantel. - Maar het wordt tijd, hoog tijd, dat Rembrandt de afleer krijgt die hij noodig heeft - dat zult ge met mij eens zijn, hoop ik.
Jacob Meurs, die voor een uur gretig naar hem zou hebben geluisterd, voelde zich waarschuwend door De Held aangestooten, en wendde zich onwillig af.
- Gelijk hebt ge, Bartholomeus. Maar waarom moeten wij den Tijd vooruitloopen, die zelf wel het oordeel vellen zal? Van der Helst lachte grimmig.
- Aha, ik dacht het daareven al. Ge zijt bang. Ge vreest, dat er hier en daar nog een machthebber zit, die hem de hand boven 't hoofd houdt?
Nicolaes de Held legde zijn hand op den arm van den toornenden Van der Helst.
- We hebben rijkelijk gedronken, Bartholomeus, zei hij overredend. - We moeten gaan slapen. De roes zal ons parten spelen ...
Van der Helst hief de hand.
- U misschien ...! riep hij woedend.
De Held ging kalm verder.
- Laten we niets doen, wat ons gilde in opspraak brengt... Laten we niets doen, waarvan we later berouw kunnen krijgen ...
Dezelfde kille ontnuchtering, die Van der Helst had gevoeld bij de woorden van Cretzer, keerde ook nu terug. Hij liet den ander los, en hulde zich eenzaam en ongenaakbaar in zijn mantel.
- Juist, wat ik dacht. Te bang. Welnu ...!
Hij maakte een martelaarsgebaar, een geste van zelfopoffering, en groette dan, breed, hoffelijk en koel, zooals men vreemdelingen groet. De anderen lichtten eveneens de hoeden en men ging uiteen.
De nacht was lauw en de wind zwak. In de zomernachten
| |
| |
wordt het ternauwernood duister. Hier en daar gloeide een licht, dat de flauwe waterspiegel kaatste. De nachtwacht deed behoedzaam de ronde. In een steeg fluisterde een minnend paar.
Bartholomeus van der Helst hoorde en zag niets. Hij dacht beurtelings aan de vernedering, die hij van Cretzer en zijn confraters had ondervonden; dan weer vervulde hem de doffe, onbestemde haat, die hij jegens Rembrandt koesterde. Het spookte in zijn hoofd van dolle, verwarde en onuitvoerbare wraakplannen. Hij had willen schreeuwen, willen vechten.
Plotseling schrok hij vloekend terug. Voor hem sperde een zwarte diepte: water. Hij had zich met den weg vergist, en was naast de brug geloopen, recht op de gracht in.
Hij verwenschte den koppigen wijn, die hem op een dwaalspoor bracht, en keerde, nog huiverend van ontsteltenis, op zijn schreden terug. Met waakzamer zinnen vervolgde hij zijn weg. Stommelend beklom hij de traptreden naar zijn atelier. Hij hijgde, toen hij boven was aangeland. Met een zucht wierp hij zijn mantel af, en tuimelde op het bed in den hoek.
Doch voor hij zijn oogen sloot, bleven ze rusten op een hoog gevaarte in de kamer. Van der Helst gromde. Daar stond de schildersezel; den heelen avond had hij aan zijn nieuwe schutterstuk niet meer gedacht. Hij smeet de dekens weer op zij, en heesch zich moeizaam omhoog. Schuifelend zocht hij de kamer af. Eindelijk vond hij kaarsen, een zwavelstok, tonder. Hij maakte licht. Met het laken om de schouders naderde hij het doek. Hij schrok bijna van de natuurlijkheid zijner eigen schepping. De kleuren glansden helder en vochtig. Hij bromde zacht en vol tevredenheid. Hij liep om het doek heen, bewonderde voor de zooveelste maal de afmetingen. Hij hield de kaars omhoog, belichtte van rechts naar links, en zijn trots en vergenoeglijkheid namen gaandeweg toe. Hij meende nog een gebrek te zien, zocht palet en penseel, en wilde op staande voet de verbetering aanbren- | |
| |
gen. Dan bemerkte hij, dat zijn hand verraderlijk beefde. Hij had te veel gedronken; ook voelde hij nu het dreunen in zijn hoofd. Hij lei zuchtend het gerei weg, wierp een laatste liefkoozende blik op het haast voltooide doek, liet zich weer in het bed vallen, en blies de kaars uit.
De herinneringen aan den voorbijen avond: de vergadering - Cretzer - de vernederingen - de haat jegens Rembrandt - het was alles gaan rusten diep in zijn gedachten. Hij was geheel vervuld van zijn schilderij, zag het in den geest reeds ten toon gesteld, bewonderd en besproken. Als een kind, dat van nieuw speelgoed droomt, zoo lag Bartholomeus van der Helst met ontspannen en vredig gelaat in de kussens - en sliep. |
|