De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Jac. Stolte
| |
[pagina 467]
| |
in ‘Onze Missiën in Oost- en West-Indië’ ook in de Maasbode (28 Juni '29) werd overgenomen schreef: ‘De huidige toepassing’ benadert eenigszins de ‘juiste toepassing’. Ten Berge verklaarde aan de Tijd, dat de tegenwoordige toepassing ‘bevredigend’ was. De R.K.S.P.-fractie stemde tegen de motie-Arts (zie vorige artikel), in het vertrouwen, dat artikel 177 ‘loyaal’ zou worden toegepast. Om nu bij een voorbeeld te blijven, dat men in het interview kan terugvinden: de sneldooper (er staat snellooper) ds. van de Wijngaard doopte zonder meer bewoners van de Tanimbareilanden,... en toen mocht de Missie er ‘lekker’ niet komen. Ook Mgr. Aerts gaf als zijn meening te kennen, dat er verbetering is in de toepassing van art. 177. Even komt daarbij de kwestie van de Capucijnen op Suriname (bedoeld is Sumatra), met de uitsluiting te Sibolga ter sprake; daarover straks meer. Mgr. vertelt, dan hoe op een der Tinumber- (Tanimbar)eilanden, Jamdema (Jamdena) de bevolking om een Katholieken priester vroeg en door toedoen van den Gouvernementsambtenaar een Protestantschen zendeling kreeg, ondanks de protesten. Deze ambtenaar is, bij mijn weten, niet behoorlijk bestraft. Ook nu is dit gebied voor de Missie gesloten. Benadering der juiste toepassing? Zoo heeft, na de conferentie op Ambon ter regeling der gebiedsverhouding van Missie en Zending, een conferentie die mislukte door ‘de pretentie dier (R.K.) kerk de alleenzaligmakende te zijn’, het Binnenlandsch Bestuur enkele deelen van het terrein der Utrechtsche Zendings-Vereeniging voor de Missie gesloten ‘op grond van vrees voor het eventueel verstoren van orde en rust.’ Wel kon een Protestantsch hulpprediker het zilveren jubileum der Missie van Zuid-Nieuw-Guinea ongehinderd mee helpen ‘vieren’ met het doopen van een twaalftal vogeljagers (het grootste schuim, dat er rondloopt) zonder eenig voorafgaand onderricht. Een van die menschen bleef | |
[pagina 468]
| |
b.v. rustig in het bezit van zijn twee vrouwen. Het gevolg was, dat de pastoor een deel van zijn prestige verloor en het voor deze bevolking zoo funeste dansen weer in gebruik kwam. Deze man behoefde zich blijkbaar aan geen art. 177 te storen, Eenigen tijd later vestigde zich in dit Missiegebied een Protestantsche hulpprediker met acht goeroes. Vermoedelijk was deze niet in het bezit van een bijzondere toelating op voet van artikel 177. En wanneer hij deze al gehad mocht hebben, een onderzoek over de mogelijkheid van toelating bij den betrokken gezaghebber is niet voorafgegaan, iets wat altijd gebeurt, wanneer het de toelating van een missionaris betreft, met de tergende gevolgen ervan, gelijk op Soemba, en in Sibolga.Ga naar voetnoot1) Maar wie vertelde ook weer, dat art. 177 zoo goed was om jonge Missies te beschermen? Niet dat deze tegenstelling zoo ongewoon is. Kon Dr. J.W. Gunning, een der Protestantsche Zendingsspecialisten niet reeds in 1921 verklaren (op de Missions-konferenz te Bremen), ‘dat in de laatste decenniën de voor zendelingen, enz. noodige acte van toelating alléén is geweigerd, wanneer ze gevraagd werd voor Roomsche missionarissen, die arbeiden wilden op eenig terrein, waar de Protestantsche zending reeds werkte.’ En in de volgende jaren is er bitter weinig veranderd, al heeft de regeering bij monde van Gouverneur van Sandick op bovengenoemde conferentie verklaard, ‘dat art. 177 I.S. haar belet (spat. v.d. Maasbode) principieel bezwaar te maken tegen de toelating van dubbele zending....’ (G-correspondent van de Maasbode). Dit blijkt ten overvloede uit het gebeurde te Sibolga. Men prijst maar al te graag ook bij de Katholieken hier te lande de Regeering voor de wijze, waarop zij de Missie in deze | |
[pagina 469]
| |
kwestie haar recht gegeven heeft, en men prijst zonder reden. Alles wat den Capucijnen is toegestaan is: één priester te Sibolga, wien echter alle dienstwerk buiten deze plaats verboden is. Van missioneering onder de Batakkers kan dus practisch geen sprake zijn, ondanks het feit, dat deze er zelf meer dan eens om vroegen. Velen zien zich dan ook gedwongen hun kinderen te sturen naar het Bataksche (Katholieke) internaat te Medan, Maar niet voor niets is immers de Rijnlandzending werkzaam in dit gebied. Toch noemde de heer A.B. ten Berge de toepassing van art. 177 ‘thans bevredigend’, en zei hij: ‘Het gebeurde met de missie op Sibolga heeft aangetoond, dat de Regeering het gevaar voor verstoring van orde en rust niet als voorwendsel laat gebruiken om onze missionarissen dwars te zitten.’ (Tijd, 5 Maart '30). Dezelfde toestand bestaat in de Zuiderafdeeling van Borneo, waar de Katholieken van Bandjermassin geestelijke verzorging mogen genieten, maar waar elke missioneering verboden is. Ben ik goed ingelicht, dan is dit ook op Soemba en de Bangaai-eilanden het geval.
Dit over de praktijk der toepassing. Op het artikeltje in de Maasbode volgen nog eenige regels over de theorie ervan, die vermoedelijk niet afkomstig zijn van Mgr, Aerts, maar er aan toegevoegd werden door de Nieuwe Venlosche (of door de Maasbode?) ‘Art. 177. Moet niet preventief, doch repressief worden toegepast,’ Wie dit zegt kent het artikel eenvoudig niet. Uit den tekst blijkt het preventieve karakter van het eerste lid onmiddellijk (zie vorig artikel); zulks is door dr. Moller herhaaldelijk in de Tweede Kamer aangetoond; eveneens door Haazevoet in de Eerste Kamer; prof. Kleintjes komt in zijn ‘Staatsinstellingen van Ned.-Indië’ tot dezelfde uitkomst, evenals Mr. P.M. Franken-van Driel in haar proefschrift: ‘Regeering en Zending in Ned.-Indië’. Het blijkt ook uit de motiveering die de Regeering gaf in Ambon van | |
[pagina 470]
| |
het sluiten van enkele deelen van het gebied der Utr. Zend. Ver. voor de Missie (zie boven), wat de G.correspondent van de Maasbode uitdrukt met ‘... het bestuur wil, vóórdat de missionarissen daar komen om er hun arbeid te verrichten, rust en orde hersteld en geconsolideerd zien.’ En de br. · ., waarvan de residentie Amboina zoo goed voorzien is, zullen wel zorgen, dat het niet gauw zoover komt. Dr. (nu prof.) J. Schmutzer heeft bij de bespreking in den Volksraad van het wijzigingsvoorstel van art. 123 in 1924 heel sterk den nadruk gelegd op het hatelijke preventieve karakter ervan, want juist dit preventieve karakter maakt het tot een uitzonderingswet. Voor den Islam en voor het Communisme achtte de Regeering de voorhanden zijnde mogelijkheid tot het nemen van repressieve maatregelen voldoende, art. 177 was noodig om Missie en Zending in bedwang te houden. Even verder lezen we in het artikel in de Maasbode: ‘Ofschoon er nog lagere ambtenaren zijn, die artikel 177 onjuist willen toepassen - protesten bij den G.G. of anders in Den Haag helpen op den duur beslist - er komt rechtvaardiger praktijk.’ Uit de enkele feiten, die dit en het vorig artikel in de Gemeenschap bevatten blijkt, dat ‘enkele ambtenaren’ eenigszins euphemistisch den waren toestand weergeeft. Het tusschenzinnetje is met de waarheid in strijd, wat o.a. blijkt uit het gebeurde in de Bataklanden, op Jamdena en op Zuid-Nieuw-Guinea. In verband hiermee is ook het volgende citaat uit bovengenoemde ‘Staatsinstellingen van Ned.-Indië’ van belang: ‘Terwijl in de tusschen de regeering en de Tweede Kamer gewisselde stukken voornamelijk gewezen wordt op het gevaar van rustverstoring, laat de wet de beoordeeling der redenen, die een weigering der bijzondere toelating wettigen, geheel aan de uitvoerende macht over. Zij verlangt ook niet, dat de landvoogd de reden eener toelating of weigering zal bekend stellen. (Noot: “Men mag... met | |
[pagina 471]
| |
recht onderstellen, dat wetgever opzettelijk de beperking, waarvan hier sprake, heeft achterwege gelaten”). Nu de indische staatsregeling, noch eenige andere algemeene verordening regels heeft gegeven, waarnaar de gouverneur-generaal zich te dezen heeft te richten, hangt de beteekenis van dit artikel in de praktijk geheel af van de gezindheid der regeering jegens de zending.’ (spatieering van mij, J.S.) Wat de ‘rechtvaardige praktijk’ betreft, zie boven. Maar ook al was de praktijk zoo, dat de Missie er geen last van ondervond, dan nòg was opheffing van het artikel gewenscht. Allereerst om de droeve mogelijkheden die het bergt, en die we nu zoo langzamerhand wel naar waarde hebben leeren schatten. Maar bovendien, omdat het hier een uitzonderlijke maatregel betreft, die een achterstelling beteekent van het Katholieke Geloof bij Islam en Communisme, om deze twee slechts te noemen. (De theosophische ‘bisschop’ Leadbeater kon natuurlijk ongehinderd in 1926 ‘de innerlijke regeering van de wereld’ openbaren in Makassar, terwijl het grootste deel van Celebes nog altijd voor de Missie gesloten is). Waarom heeft Mgr. Nolens nooit eens zijn stem tegen deze achterstelling verheven, waarom heeft hij met zijn fractie tegengestemd bij de motie-Arts, hij, die het niet beneden zich achtte om de uitzondering der vrouw van het burgemeesterschap te bespreken, en ertegen te stemmen. Acht hij deze uitzondering belangrijker? En waarom heeft bij de laatste behandeling der Indische begrooting niemand der R.K.S.P.-fracties, noch in de 2e, noch in de 1e Kamer een woord aan artikel 177 verspild? Acht men nog altijd de missievrijheid het mindere? Maar wat is dan nu nog het meerdere? Hoe hatelijk klinkt daarbij die laatste alinea van het Maas- | |
[pagina 472]
| |
bode-artikel: ‘Deze (toepassing van art. 177) zal te beter zijn, naarmate de katholieken in ons land politiek sterker zijn. Behalve om onze nationale eenheid, gelijk prof. Gerretson dat uiteenzette, is ook voor de Missie een eenheid - eendracht maakt macht - in onze politiek noodzakelijk.’ En dan hoeft nog niet eens herhaald, dat het specifiek parlementaristisch-pessimistische ‘we zijn maar 30 pct., en dus kunnen we er niets aan doen’ die heele eenheid tot een niemendalletje maakt. Maar misschien verwacht men zooveel van het Neo-Malthusianisme, dat over 25 jaar niet-Katholiek Nederland zoover ‘ausgerottet’ is, dat de Katholieken 52 pct. (een voor 't verliezen) halen? Want aan massabekeering behoeft men werkelijk niet te denken. De parlementaristische politiek heeft zich echter reeds veel te veel met de Missie bemoeid. Door haar hebben we art. 177 gekregen en behouden. Haar taak - als men al van taak spreken kan - tegenover de Missie heeft ze ruimschoots volbracht, als art. 177 verdwenen is. En dat dit mogelijk is hebben de gebeurtenissen na den val van het gezantschap bij den Heiligen Stoel bewezen. En nu kan men den missionarissen uit een superieur Katholiek bewustzijn te kennen geven, dat voor hun art. 177 niet moest bestaan; maar afgezien nog van de moeilijkheid eener ontkenning van een steeds aanwezige dreiging blijft dan voor den Nederlandschen Katholiek de plicht, deze inderdaad aanwezige dreiging weg te nemen.
Naschrift: Nadat bovenstaand artikel verzonden was, is nog van verschillende kanten het een en ander over art. 177 te berde gebracht. Het reeds in een noot aangehaalde schrijven van Pater Verhoeven brengt opnieuw een bewijs van het steeds weer partij kiezen der Regeering voor de Zending. De Protestantsche Inlandsche Christenleeraars hebben zich door de uitzonderingsclausule in Bijblad No. 6977 niets meer van art. 177 aan te trekken. Ook | |
[pagina 473]
| |
blijkt, hoe de wetten rekbaar zijn als elastiek, wanneer de Zending ermee gebaat is. Pater Verhoeven komt dan ook tot de conclusie, dat ‘art. 177 afgeschaft (is) voor de Zending.... en nog alleen van kracht (is) tegen de Missie’. Wat trouwens in 1921 reeds erkend werd door Dr. Gunning (zie boven). Men vergelijke deze toestand eens met hetgeen Pastoor Cappers zich moest laten welgevallen in het noordelijk deel van West-Nieuw-Guinea, enkele jaren geleden. Hij was op verzoek van de bewoners van een viertal kampongs, die vele jaren geleden door de nu gestorven Pastoor le Cocq d'Armandville onderricht en gedoopt waren, naar Tak-fak gegaan. Daar werd hem echter door den ass.-resident (Van Geuns) het bezoeken van die kampongs eenvoudig verboden! En.... protesten hielpen niet, de Maasbode ten spijt, want ook nu nog is dit gebied voor de Missie verboden terrein. In de Maasbode van 4 October j.l. wordt een en ander ontleend aan een interview, dat ‘Vox Carolina’ had met prof. dr. Gerard Brom, die nu, als alle ‘vooraanstaande’ Katholieken, die een blauwe Maandag in de Oost geweest zijn, voor Indische specialiteit moet doorgaan. Prof. Brom zegt daar, naar aanleiding van art. 177, ‘dat een bepaling feitelijk zijn waarde ontleent aan de toepassing’, wat natuurlijk slechts een gedeelte van de waarheid weergeeft. Hij kent trouwens uit eigen aanschouwing bijna alleen Java, waarvoor art. 177 niet geldt, wat echter geen bezwaar is, want ‘voor de buitengewesten zijn de algemeene verhoudingen bekend genoeg’. Het lijkt me dan toch wel eigenaardig, dat het zoo lastig is betrouwbare gegevens over die verhoudingen te krijgen! Eigenlijk is het met art. 177 heelemaal niet zoo erg, welnee. Hoort slechts, lezer, hoe het in Ambon gaat.... volgens prof. Brom: ‘In Ambon bijvoorbeeld is een katholieke nederzetting uitgesloten(!) - maar viermaal per jaar doet er de Missionaris een dienstreis, die praktisch wel een kwart jaar duurt.’ Waarom vertelt prof. Brom er echter niet bij, dat gedurende heel die reis de Mis- | |
[pagina 474]
| |
sionaris door alle ambtenaren op de vingers gekeken wordt, tegengewerkt en gekleineerd; hoe aan art. 177 de grootst mogelijke draagwijdte gegeven wordt om hem dwars te zitten? Waarom dan een meening over art. 177 in ons gezegende persapparaat losgelaten, als hij niet voldoende op de hoogte is? Verleden jaar nog klaagde een Missionaris uit diezelfde Missie (en het kost véél moeite hun zulk een klacht af te persen!) over de ‘felle tegenwerking van geheel het Amboiesch bestuur’. Prof. Brom weet ons ook te vertellen hoe het wel moet. De vrijgegeven (sic!) gebieden moeten beter aangepakt, vooral Java, het hoogtepunt van Indië. Maar wanneer dit gebeurde zou over een jaar of twintig het grootste deel van het nu nog heidensche Indië eveneens Mohammedaansch zijn, en dus veel en veel moeilijker te bekeeren. Daar zorgt ons lieve Bestuur in Indië wel voor, dat overal Mohammedanen als ambtenaren neerzet, óók in de heidensche gebieden. Natuurlijk is opheffing van art. 177 volgens prof. Brom niet gewenscht, en wel om twee redenen: gevaar voor verscherping van het conflict tusschen Missie en Zending, en ‘art. 177 zou kunnen worden aangewend (bedoeld is: gebruikt) tegen den al te sterk opdringenden Islam’. Het eerste argument kunnen we nu wel stilzwijgend voorbijgaan; uit het tweede blijkt dat prof. Brom het artikel niet kent. Waarom tenslotte nog het zinnetje: ‘Intusschen berusten wij niet in den toestand’ volgt is een groot raadsel. De Tijd probeert het overnemen van de brief van Pater Verhoeven weer goed te maken door drie zinnetjes - die een zekere school van duistere zinsbouw verraden, waartegen, naar ik meen, de Morgen wel eens protesteerde - van Max van Poll aan te halen, die verklaart, t.o.v. art. 177 van inzicht veranderd te zijn,....‘indien het juist is, dat de hoogste kerkelijke autoriteiten daarover anders denken’... Men treft inderdaad zoo nu en dan toespelingen aan op zulk een afwijzende houding der ‘competente Kerkelijke overheid’ tegenover opheffing van art. 177 (b.v. in de Maasbode | |
[pagina 475]
| |
25 Mei 1929). Een duidelijke uitspraak is echter blijkbaar nergens te vinden. Onmogelijk is het echter niet, gezien de wijze waarop naar Belgisch voorbeeld ook in ons land Kerk en politieke partij door elkaar gehusseld worden. Maar laten we hier liever besluiten met een Maasbodecitaat (uit bovengenoemd artikel van 25 Mei 1929): ‘Wij gaan hierop thans niet dieper in. Het ware inopportuun.’ |
|