| |
Hagel
Wijsheid en werkelijkheid.
De enquête waardoor De Tijd het mogelijk maakte, dat een inwendige woekering gezond naar buiten doorbrak, en die, trots het zenuwachtig hoofdschudden van sommige ouderlingen om zooveel onorganisatorische onvoorzichtigheid tenminste duidelijk toonde dat er storm stak in de politieke lucht, - nóg kijken er weerprofeten naar een onbewolkt plekje en verklaren dat het mooi weer zal blijven! - werd gesloten door een artikel van Mag. Alb. C. Doodkorte O.P. De Tijdredactie kondigde dat magistraal artikel eerbiedig en geestdriftig aan als een uitgewerkte beschouwing, die de kwestie, waarop zoovelen werden losgelaten dat ‘de’ kwestie zich onrustbarend snel vermenigvuldigde, dan eindelijk en beslissend zou ‘afdoen’. Dit dubbelzinnig woord was misschien expres gekozen, maar in ieder geval verkeerd. Want wat Mag. Doodkorte ons beliefde voor te zetten bleek op 't eerste gezicht al van een bekrompen soort doordraverij. Iemand kwam neergedaald uit de stille hoogte der bespiegeling en van de ernstige katheder der theorie. Met gemakkelijk gehanteerde formules, die om hun onaanrandbaarheid voor de doodgewone leek gevaarlijk veel op gemeenplaatsen gaan lijken, wees de meester wrevelig de weg in de complicaties, liet eventjes de al- | |
| |
leenschuldige oorzaak zien, imponeerde wat met de ongebruikte schatten, die zijn leven verrijken en sloot zijn openbare les met een vuistslag, die al tallooze malen als eindpunt is gebruikt. De verbazing bij het lezen van deze als afdoend slot gebruikte beschouwing maakte al spoedig plaats voor de overtuiging, dat hier iemand, die alleen maar precies en vast en zuiver wist, dat het verkeer rechts moet houden, zich tot verkeersagent promoveerde op een ingewikkeld punt. Het zal van het publiek afhangen of er
ongelukken gebeuren.
Wat hebben we aan enkele waarheden als koeien, die niet ter zake doen, en al deden ze dat wel, te bekend zijn om er over te praten? Aan een weltfremd bekijken van actueele zaken waardoor de beste bedoeling nog tot onwerkelijkheid voert? De belangstellenden in de gesloten enquête mochten zich verbijsterd afvragen wat deze eend in de bijt zoo druk kwam doen en tevens konden ze beducht zijn dat de imponeerende steun van de titel voorop en de kwaliteit achteraan de onbehouwen beweringen nog vast zouden zetten.
‘Wie leert onze jeugd, dat de eerste en vierde naamval essentieel vastzitten aan de fundamenteele begrippen van oorzaak en effect, en de derde naamval aan de doeloorzaak, en dat het belachelijk is met dertig lijntjes, zooals toch a en b tot en met z zijn, de klanken van ongeveer alle Europeesche talen en dialecten op een bord nauwkeurig te willen uitteekenen?
En zoo kan men doorgaan.’
Dat deed Mag. Alb. C. Doodkorte O.P. dan ook en wees onder vuistslagen als het geneesmiddel voor alle kwalen aan: de ontliberaliseering der wetenschap. De enquête? Maar kòm nou toch!
‘Politiek? Och, dat schijnt slechts een speciaal geval te zijn en per accidens, gelijk dat heet. Onze goede Roomsche menschen zullen Roomsch stemmen, natuurlijk, maar wordt het daarnaast niet tijd koers te zetten naar totale ontliberaliseering enz.’
Want, zegt Mag. Doodkorte, ‘men kan de wijsbegeerte met de hooivork pogen uit te drijven, zij komt toch telkens terug, ja men kan geen volzin zeggen als: “Piet is goed”, zonder 't begrip “zijn” d.i. het meest algemeene wijsgeerige begrip.’
Maar dat men mèt alle wijsgeerige begrippen in het hoofd kolommen vol praat-maar-raak-beschouwingen kan kwijtraken vertelt de schrijver niet al bewijst hij het zoodanig dat wij, onbewust van het meest algemeene wijsgeerige begrip, de lezing van zijn artikel moesten eindigen met de volzin: ‘Die is goed’.
In de grond van de zaak was deze vertooning toch droevig. De Tijdredactie behoeft niet openlijk te bekennen dat haar geestdriftige aankondiging van deze slotbeschouwing niet gevolgd is op de lectuur ervan. Er was alle reden voor deze voorbarige vergissing. Als nu eindelijk en ten laatste de wijsgeer sprak, van de feiten op de hoogte en vanaf een hoogte boven de feiten, dan moest er licht komen. Maar het leven bleek
| |
| |
bonter dan de boeken en de theorie niet passend op de practijk. We wisten echter niet dat zij die geroepen zijn en zich in ieder geval geroepen achten om de weg te wijzen niets beter vonden te doen dan ons een blinde kaart in de handen te stoppen.
Anton Reichling S.J. antwoordde ongevraagd op de waardelooze inlichtingen van den geleerden gids. En, met of zonder wijsbegeerte, het was ineens het levende accent in zijn woorden, de felheid in zijn verweer, dat de verwarde bromtoon van Mag. Doodkorte deed vergeten, ‘Verraad der ‘Clercken’ zet hij boven zijn artikel en hij verwijt die ‘Clercken’ dat zij zich opsloten in hun abstractie, zich ver hielden van de actualiteiten, zij die leiding hadden kunnen en moeten geven. Hij verwijt hen de weltfremde houding, maar nog meer het onrecht dat zij nu doen door anderen aan te wijzen als de schuldigen aan een conflict.
Met volle instemming nemen wij hier enkele passages over uit het slot van zijn artikel:
‘Opnieuw: het is ontstellend, dat een beschouwing, uitgaande van een gezagvol vertegenwoordiger van de wijsheid in ons land een heftig moreel conflict, waarvan wij de excessieve erupties elken dag kunnen aanschouwen, waarvan wij den brandgloed aan den hemel zien en den schrik der betrokkenen in al hun uitingen en zwijgen kunnen beluisteren, dat een dergelijke beschouwing hier alleen natuurlijke oorzaken als diepsten grond vermag te geven en de meest fundamenteele tegenstelling tusschen de twee geslachten legt in het nadenken.
Het geslacht waarover wij spreken is het geslacht der Heilige Eucharistie, degenen, waarvan elk beschouwer, die vóór- en na-tijd van het decreet over de H. Communie heeft beleefd, en wien het bovendien gegeven was velen onmiddellijk van nabij te kennen, zegt: dat zij beter zijn geworden. Welnu: en dat geslacht maakt amok.’
‘De wetenschap is wat zij is door het verzuim der wijsgeeren, zij is niet de diepste noch de eenige oorzaak van de geestesgesteldheid der jongeren onzer dagen, het probleem waarvoor wij staan is een moreel probleem: wie is verantwoordelijk voor het kwaad. En, Goddank, de katechismus is nooit verliberaliseerd!
H.K.
| |
Een illusie minder.
Bij het neerschrijven of uitspreken van iedere meening over politiek die afwijkt van de gemiddelde meening der R.K. politici, der R.K. propagandisten, der R.K. vrijgestelden, der R .K. geitenfokkers verscheen weleer het schrikbeeld: gij verbreekt ‘de eenheid’ der R.K. Staatspartij. Er zijn hartstochtelijke verketteringen uitgesproken tegen menschen, die iets te zeggen meenden te hebben over politiek in het algemeen en de taak der katholieke politiek in het bijzonder en daarbij in de verste verte nog niet dachten aan het beginnen van een actie die tengevolge zou
| |
| |
moeten hebben de verbreking van die mystieke eenheid. 's Morgens nog liepen zij zich, zachtjes filosofeerend, in de zon te koesteren en 's avonds reeds werden zij met bittere verwijten bestookt in het brave dagblad, dat zij op aanbeveling van de parochiegeestelijkheid aan hun borst plachten te koesteren. Zij hadden een abstracte majesteit aangerand, zonder zelfs die majesteit in hun gedachten gehad te hebben. Zij waren overigens niet-weters, ondankbaren, scheurmakers.... En als zij verwonderd vroegen, waaruit die wonderlijke eenheid dan toch wel bestond, in welken naam men hunne aandacht opvorderde voor een burcht des geestes die zij niet vermochten te onderkennen, die zij gewoon niet zagen, dan werden hun convocaties, reglementen, programma's onder de neus geduwd. Om nog niet te gewagen van bisschoppelijke redevoeringen en de encyclieken. En dit alles bewees tenslotte klaar en duidelijk, dat die eenheid.... een vergaarbak vol gespannen verhoudingen was. Daarop werden zij maar weer vroolijk, leefden rustig voort, filosofeerden, gingen ook eens visschen, en stemden desnoods nog op nummer één van de roomsche lijst. Zij voelden zich ‘denkrichting’ en deden waar zij lust in hadden. Misschien zelfs vonden zij, af en toe, in ernstige oogenblikken, het geval wat triest, zij begonnen te schrijven, zij kregen een tik van den herdersstaf..
Maar dat alles is nu voorbij.
Wij zijn voor de zooveelste maal geemancipeerd. Wij hebben een ontdekking gedaan Wij gaan de ‘denkrichtingen’ in de watten leggen, want je kunt nooit weten.... En voorzichtigheid blijft de moeder van de porceleinkast.
Op een dag hebben de eenheidsbeenen zich gestoken onder dezelfde tafel waar de beenen lagen van zoo'n groep dissidente rakkers die wèl de stoutmoedigheid hadden de schuit in den steek te laten en hun eigen motorbootje te huren: de beenen van de R.K. Volkspartij. En het verbazingwekkende geschiedde: die twee soorten van beenen, hoe verschillend ook van standing en eerbiedwaardigheid; begonnen elkander vertrouwelijke stootjes te geven. En tenslotte zijn boven de tafel de handen die bij de beenen behoorden in elkaar gelegd en bijna, bijna is de Eenheid opnieuw en gansch en al, een feit geworden. Zij het dan ook dat de machtige en lumineuse geestelijke Idee dier eenheid jammerlijk in elkaar is gestort. Als een geschifte slagroompudding. Want wat is geschied?
De heer Donders kon, namens het bestuur der R.K. Volkspartij, vaststellen, ‘dat het partijbestuur der R.K. Staatspartij thans positief heeft erkend dat de R.K. Staatspartij niet is een voor ieder katholiek dwingend noodzakelijke organisatie en dat zij evenmin kerkelijke onfeilbaarheid heeft, doch een vrije vereeniging van katholieke Nederlanders is, die hun politieke persoonlijkheid uitleven. Dat de R.K. Volkspartij het goed recht om zich politiek zelfstandig te organiseeren zou moeten worden ontzegd, gelijk dit dikwijls op min of meer insinueerende wijze is geschied, wordt dan ook door de R.K. Staats- | |
| |
partij ontkend, zooals zij thans zegt, ook steeds geweigerd te hebben de leden der R.K. Volkspartij in hun katholiciteit aan te tasten. Voor uitspraken van geestelijken in dit verband gedaan, zegt de leiding der R.K. Staatspartij zich dan ook allerminst verantwoordelijk te stellen. Hoewel wat laat, zegt spr., kan deze duidelijke uitspraak ons niettemin verheugen’.
Tableau!
De heeren beuken zelf het mystieke wonder neer, op gevaar af dat ettelijke paladijnen dezer rariteit, groen van nijd, bij de ruïne van hun levenswerk komen te zitten.
En nu maar lustig gestreefd naar den politieken Homunculus die voor de gesneefde eenheid een equivalent zou kunnen zijn.
Er zijn altijd boeren, burgers en buitenlui genegen om zich op te winden. En de vele anderen die ja knikken....
J.E.
| |
Zelfkennis en rusland.
In ‘Schönere Zukunft’ schrijft Dr. Anton Böhm pr., een kroniekje: ‘Zur neuen Christenverfolgung im bolschewistischen Ruszland’ - in verband met de typisch eenzijdige bestrijding van 't communistisch gevaar hier in Holland, verdient dit citaat opgemerkt; dr. Anton Böhm's artikel toont aan dat ook in Oostenrijk 't sprookje opgang doet van dat paradijslandje, waar op 'n goeden dag satanische onruststokers aan 't revolutie maken gingen.
- 't Is noodzakelijk dat in Europa 't bewustzijn gewekt wordt, dat de russische gebeurtenissen niet alleen als sensatie-verhalen beschouwd dienen te worden, die men, ver van 't strijdgewoel, bij sigaar en koffie geinteresseerd in de krant leest.
Rusland geldt sinds de revolutie nauwelijks meer als 'n europeesch land; maar eerder als 'n ver afliggend aziatisch rijk - en zoodoende is deze mentaliteit begrijpelijk maar daarom niet minder verderfelijk; want het gaat hier om een bedreiging van de grondslagen der samenleving, om een toestand die morgen de onze kan zijn, 'n aller-aktueelst probleem dus! 't Is derhalve hoog tijd tot 'n grondig gewetensonderzoek aan te sporen. Laten wij, zoolang 't nog niet te laat is, van Rusland leeren! 't Is een kortzichtige dwaling het Bolsjewisme uitsluitend als de revolutie van misdadigers op te vatten, alleen als 't werk van joden en vrijmetselaars; 't is 'n goedkoop mysticisme in het bolsjewisme slechts de vulkanische doorbraak van 'n raadselachtige aziatische hartstocht te zien. Zeer zeker is het dat alles - maar zonder groote en diepe fouten in het religieus-sociaalsysteem, waartegen het bolsjewisme opstond en dat het vernietigde, was dit alles nooit mogelijk geweest. Het bolsjewisme, in 't bijzonder wat betreft zijn godsdiensthaat, is grootendeels slechts verklaarbaar uit het feit dat het russische christendom door 't eeuwenlange caesaro-papisme haast uitsluitend tot 'n godsdienst van uiterlijkheden vervallen was, 'n godsdienst die dikwijls alleen diende tot dekmantel voor de egoïstische daden der heerschende klasse én om
| |
| |
het volk rustig te houden, 'n godsdienst die tenslotte in de meeste gevallen de schreeuwend onrechtvaardige toestanden op sociaal en politiek terrein steunde. De geest van ware christelijke liefde had geen grooten invloed meer in het openbare leven, het officieele christendom kende zijn plicht en zending niet of te laat. Zoo kunnen we begrijpen dat er in Rusland geen sterke oppositie is nu de tegenwoordige regeerders de naïeviteit en de onbevoegdheid tot oordeelen van de breede massa gebruiken wanneer ze het christendom gelijkstellen met de hun plicht verzuimende christenen en nu en de christenen en het Christendom bestrijden. Door voor te wenden dat de strijd tegen de godsdienst 'n sociale noodzaak is, kwamen tevens alle andere godsdiensthaters in actie - en het schijnt alsof vooral het ontaarde jodendom, dat het bolsjewisme beheerscht, nu het uur gekomen acht zijn oerhaat tegen alle christendom bot te vieren 't Is niet de eerste maal in de geschiedenis dat dit gebeurt. Juist eender en met de zelfde schijn van recht handelde ook de Fransche revolutie. In Frankrijk de in schijn christelijke, maar in feite diep verdorven maatschappij van 't ancien-régime met haar, door 'n gallicaansch gezinde monarchie geknevelde en door onwaardige nepoten bestuurde Kerk - in Rusland de adel en de afhankelijke Staatskerk, in beide landen een onhoudbare verdeeling der goederen, in stand gehouden door zoogenaamde ‘christenen’: hier leidde het tot de verheffing van een slet tot koningin der rede, daar tot vergoddelijking der machine, in beide gevallen echter tot de gruwelijkste christenvervolging.
Leeren we uit de geschiedenis voor 't te laat is! Niet uit het nevelig ‘Oosten’ alleen dreigt het gevaar; het dreigt in onze eigen levenskring. Is het christendom van midden- en west-Europa niet eveneens maar al te dikwijls, zoowel maatschappelijk als persoonlijk (iedereen is medeschuldig!), slechts 'n woord? Hoe weinig invloed blijkt het Christendom niet te hebben op het kultureele, sociale en economische leven! Ieder verzuim van de europeesche christenheid beteekent de grondslag; 't oproepen van het bolsjewistisch gevaar!’
| |
Studenten en studentenpers.
Wanneer de ‘ouderen’ hun gewaardeerde klaagzangen aanheffen over den afkeer der jongeren van hun onderling gesjacher dat ze politiek noemen, plegen ze die te eindigen met een akte van hoop op de Katholieke studenten, die tot nog toe in deze zaak sfinxachtig gezwegen hebben. Zelfs suggereeren zij zich, door het plaatsen van brave ingezonden stukken, afkomstig, - niet zoo maar van één, - maar van heele ‘aantallen’ anonyme studenten, dat men in academische kringen hun belangelooze zelfopoffering voor de nationale zaak nog wel op juisten priis weet te stellen. Van de ingezonden stukken die, als niet in der heeren kraam te pas komend, door de Maasboderedactie werden geweigerd, maken zij dan geen melding.
| |
| |
Zoo dit niet onbetamelijk ware voor iemand onder de veertig, dan zou ik bescheidenlijk opmerken, dat de ouderen hiermee zichzelf en anderen bedriegen. Want van de meening der studenten over hun onverkwikkelijke hokuspokus weten de heeren niets af. Weet niemand iets af. Omdat de R.K. studenten geen orgaan hebben, waarin zij zich kunnen uiten, zoodra zij iets anders bedoelen dan het officie te bidden van Mgr. Nolens, Mijnheer Kuipers en aankleve van dien. Want alleen voor dit soort intellektueelen arbeid staan de bladzijden van het halfmaandelijksch traktaatje, genaamd Roomsch Studenten Blad, open. Op alle andere soorten van bijdragen wordt door den hoofdredakteur en de plaatselijke redakties van genoemd blad een censuur uitgeoefend, die misschien op haar plaats is in een Jezuietenkostschool, maar niet in een studentenblad.
Het resultaat hiervan is, dat het ‘orgaan’ thans voor 3/4 gevuld wordt met zwaar filosofisch geschrijf en weltfremde beschouwingen over allerlei ‘kwesties’ die niets om het lijf hebben, en voor 1/4 met zesde-rangs bellettrie, terwijl alle onbewimpelde meeningsuitingen over aktueele onderwerpen ontbreken. Het redaktioneel puritanisme heeft een sfeer geschapen van gezapige rust en zelfgenoegzame contemplatie, waarin slechts halfzachte ‘jeunes vieillards’ zich wel voelen, wanneer ze in een vertoog het ‘geestesleven van den Kath. student’ kunnen uitrafelen en Sint Thomas over en weer kunnen doorzagen.
De redaktie is zoo tevreden over deze haar prestaties, dat ik niet durf verwachten dat ze voorshands haar koers zal wijzigen. Maar ik heb slechts erop willen wijzen dat men verkeerd doet als men uit de volslagen onbelangrijkheid van het ‘studentenorgaan’ en uit ingezonden Maasbode-stukken konklusies trekt ten laste van het R.K. studentendom.
Leiden.
OSCAR LEYENDEKKERS.
| |
Heldenvereering.
Het belangrijkste evenement op muzikaal gebied waartoe ons land in den laatsten tijd in staat is geweest, was het ‘festival’ ter gelegenheid van den zestigsten verjaardag van den componist Cornelis Dopper. Eenige concerten en een Lucifer-opvoering met begeleidende muziek van den jubilaris kregen tezamen den weidschen naam van ‘de Dopperfeesten’.
Bijna gelijktijdig vierde de dichter P.C. Boutens zijn zestigsten ver jaardag, en een vergelijking van de wijzen waarop ‘men’ zich tegenover deze beiden verhield, drong zich als vanzelf aan ons op.
Er zijn om te beginnen geen Boutens-feesten geweest. Geen tooneeidirecteur is op het idee gekomen ‘ter gelegenheid van de heugelijke gebeurtenis’ een van Boutens' voortreffelijke vertalingen van klassieke Grieksche spelen ten tooneele te brengen. Geen juffrouw heeft zelfs op den avond van den zooveelsten een declamatie-uitvoering gehouden met voordracht van ‘Goede dood’ en de ‘Beatrijs’. Boutens heeft ook
| |
| |
géén lintje, geen enkele officieele huldiging gehad; laten we dat vaststellen. Ondanks alle kranten kan dat eene imbeciele telegrammetje niets beteekend hebben.
Er is alleen een dineetje geweest, waarop de gasten niet eens vrijuit mochten lachen; het publiek heeft ze dat later hoogst kwalijk genomen. Dan de Dopper-feesten! Dat was een lust! Pierre Monteux heeft de Amsterdamsche symphonie en de ciacona gotica uitgevoerd; Mengelberg speelde de Zuiderzee-symphonie en liet het Toonkunstkoor aanrukken om ook nog een tam Kyrie en een nog tammer Dona-nobis met vol tamtam te laten uitvoeren. Hekking speelde het cello-concert, Saalborn liet een heel orkest mobiliseeren om een versche, uitvoerige en noodelooze muziek bij een extra-gemonteerden Lucifer te doen spelen.
Een grandiose huldiging vond bij elk van die uitvoeringen plaats; een officieele was er ook nog in den foyer van het Concertgebouw, waarbij Dopper de eere-medaille van de stad Amsterdam kreeg, terwijl hij na het feestconcert in den Haag bij Hare Majesteit mocht verschijnen om een penninkske der weduwe op zijn borst gespeld te krijgen.
Het huldebetoon heeft dus niets te wenschen overgelaten. Maak waarvóór diende die hulde? Niemand houdt van de muziek van Dopper, al weet iedereen, dat hij een knap vakman en een goed paedagoog is. maar iemand die een eeuw geleden had moeten leven. Men verveelt zich dood bij die ellenlange symphonieën, die ‘Nederlandsch’ zijn omdat allerlei oude volksliedjes daarin zonder verderen zin aan elkander worden gelijmd. De Lucifer-muziek was van een ouderwetsche landerigheid, waar alle kritiek goedwillig overheen heeft gepraat; het cello-concert was zoo-zoo.
Dopper is een eerlijk en best mensch; maar hij is hier altijd de risée geweest. Het Concertgebouw met zijn onnaspeurlijke muziekpolitiek heeft hem voortdurend als strooman gebuikt, als pias-dirigent, als vogelverschrikker-componist. De goede Dopper liet het zich aanleunen, omdat het hem toch eenig voordeel bracht; de Nederlandsche muziek liet het zich aanleunen, omdat zij nog steeds een hulpeloos wicht is.
Als men vroeg om Nederlandsche orkestmuziek werd Dopper maar weer eens gespeeld en uitgespeeld. Altijd opnieuw. Maar wie kent iets van hem? Wie zou zijn composities willen bezitten, wie zou een grammofoonplaat van hem willen hebben? Dat zijn criteria.
Verreweg de meeste van Dopper's werken bleven dan ook ongedrukt; bij de feesten heeft men hem een som overgereikt om de uitgave van enkelen oeuvres te kunnen subsidieeren Men heeft niets met zijn kunst op, maar heel het volk en heel de officialiteit staat pal om te huldigen en te feesten.
Van Boutens kent elke schooljongen wel een gedicht; geen regel bleef ongedrukt; en is er sedert de oude Gids één dichter geweest van wie een grooter werk zoozeer gemeengoed werd als de Beatrijs? Heeft dit pre- | |
| |
cieuze boekje dertig drukken gehad of veertig?
Wellicht moeten wij de gebeurtenissen dan ook zoo verstaan: dat Dopper een huldiging noodig had, omdat er een illusie gered moest worden en er een semi-officieele comedie moest gespeeld zijn. Terwijl bij Boutens dit alles overbodig was en in strijd met de traditie.
Daar dit kleine land alleen de kleine soetsappigen eert. Wie boven een zekere middelmaat wist uit te groeien, wordt uitgebannen of verzwegen.
Ditmaal heeft de literatuur haar figuur gered; de muziek kan geen figuur meer slaan.
L.L.
| |
Het jodenfooitje.
De regeering geeft aan Frederik van Eeden vijfhonderd gulden.
Vijfhonderd gulden krijgt Frederik van Eeden van de regeering.
Wij, - u, hij, ik, enfin: de natie - begiftigden Frederik van Eeden met de kapitale som van vijfhonderd gulden.
Vijfhonderd gulden.
In één keer en in de ballen van zijn hand.
Heeft u het goed gehoord?
Vijfhonderd harde, harde, guldens; 1000 halve guldens; tweeduizend kwartjes; vijfduizend dubbeltjes; tienduizend vierkante stuivers; (honderd pond nikkel om een badkamer uit te laten smeden, waarin hij de handdruk van de referendaris die het hem bracht af kan wasschen) twintig-duizend kippen-daalders; (om de gas-meter zóólang te laten werken dat bij gedecideerd dood is) vijftigduizend koperen centen om de leeuw goed te kunnen bekijken, en het zwaard, en het randschrift van het koningrijk der Nederlanden.
En wat krijgt Terpstra iedere maand als men hem naar huis stuurt?
Wat krijgt Ruys de Beerenbrouck?
Wat krijgt Aalberse?
Wat krijgt Fruytier?
Wat krijgt de rij van machtige figuren na met weerzin te hebben gezeteld op het binnenhof?
(Er is zooiets als cumulatie, hé? Een wonderlijke samen-loop van tantième- en pensioen-omstandigheden die veel slachtoffers onder onze voormannen telt, en waardoor het hun schuld niet is dat zij de nooden van Jan Boezeroen alleen uit de statistiek kennen.)
* * *
Het koninkrijk der Nederlanden geeft vijf-honderd gulden aan een man die in de taal van het koninkrijk gedichten en proza schreef die het koningrijk zegt schoon te vinden. En het konings-huis van Nederland gooit honderd-vijftig harde guldens tusschen de dichter en de feestvierenden te grabbel, in de zoete hoop dat de dichter en het publiek er dankbaar om vechten zullen.
Het staat in het Liber-Amicorum, 's dichters eigen exemplaar op Japansch papier:
H.K.H. de Koningin-moeder: fl 50.
H.K.H. Prinses Juliana: fl 50.
Z.K.H. Prins Hendrik: fl 50.
Zóómaar 's morgens uit de beurs ge- | |
| |
nomen van een van Europa's rijkste vorstenhuizen. Zonder korting voor contante betaling, zonder aftrek voor de keukenmeid.
* * *
Eén schriele, schriele beweging. De vorsten geven vijftig pop in plaats van een beurs met diamanten, het eigen halssnoer, een paleis. Zij geven wat Jan, Piet en Klaas geeft, en voelen de hoon niet dien zij de dichter aandoen, door hem geld voor de voeten te smijten. Centen voor de liedjes-zanger.
De regeering, een spot van een regeering, die honderd keer meer uittrekt op de begrooting voor legerpaarden dan voor de dichter van Eeden!
Schrielheid is onze meest nationale eigenschap.
Schrielheid en het systematisch kleinhouden van ieder die niet in de politiek-leidende kongsie zit, doen ons voortsjokken.
Verdragelijker moet de totale vergetelheid zijn geweest, waarin de beste prinsen der verbeelding werden gestooten in den tijd toen, tenminste, de vrije schepen van de zevenlandsche buurt uitvoeren....
Vijf-honderd gulden....
K.E.
| |
Ons program.
Er is weinig verschil meer tusschen de Morgen en de Maasbode. De Maasbode intervieuwt een kunstzijmagnaat met een kop over zes kolom. De Morgen nadert het concern pluimstrijkend door de achterdeur, is als aan de grond genageld door een fabriek waar de meisjes géén liederlijke taal uitslaan, en rust van al haar sociale beslommeringen uit met ‘'n kopje thee met cake en 'n geurige ‘Karel I’, in het privé-kantoor van de directie. En terwijl zijn redacteuren aldus de christelijke liefde en verdraagzaamheid bevorderen, sjouwt Max van Poll op en neer naar 's lands beste kamer, waar hij iederen dag de meest ingrijpende sociale hervormingen voorstelt, en zijn kiezers verbaat door nóg meer te doen dan deze van hem hadden verwacht. Van tijd tot tijd is hij echter zoo tot aan den hals toe vol met nieuwe ideeën en menschenliefde dat hij ook nog een artikel naar Helmond stuurt.
Hij liet een paar maal zijn licht schijnen over de jongeren-kwestie. Zwaaide Doodkorte met de stallantaren, van Poll zet het zoeklicht van de scherp-onderzoekende geest er op. Hij was ook de eerste, het zij hem niet onthouden, die uit de janboel van de Arnhemsche arena, uit de stukken welke Engelman tusschen het daar vergaderde organisatie-intellect smeet, ons program samenstelde. Als men eenmaal een verkiezingstijd heeft meegemaakt, draait men voor een program immers de hand niet meer om? Wij moeten echter een kleine aanmerking maken. Hij is niet volledig. Behalve de medezeggenschap in de bedrijven en het sterk gezag, zijn er meer punten. Punten die ons program nòg mooier maken dan datgene wat Max van Poll onderschreef vóór hij gekozen was.
| |
| |
Wij zijn voor:
een direct invoerverbod van papegaaien; |
reorganisatie van het standbrandkraan-wezen; |
demping van de Moerdijk; |
Utrecht moet zeehaven worden; |
plats du jour voor preventief-gevangenen; |
verhooging van de kamerlid-wedde tot dertig mille; |
sterkere cumulatie van pensioenen etc. voor politici; |
eendaagsche retouren Varsovie-Amsterdam, vice-versa; |
verlaging van het aantal paardlengten-afstand tusschen subalterne en hoogere officieren; |
verstrekking van Si-si buizen aan brugwachters; |
aanbrenging van het teterèrè-apparaat in de tweede kamer; |
benoeming van vrouw Janssen tot lid van de Radioraad; |
staats-subsidie aan snoeptafel-onderneming en opbeperkten-schaal. |
tegen;
marechaussees; |
onderzoek van geloofsbrieven; (dit instituut willen wij vervangen zien, voor wat kamerleden betreft, door een psychiatrisch onderzoek van een gemengde commissie waarin een crimineel deskundige, een rijksveldwachter, een hoefsmid en een pater Augustijn zitting hebben) |
aanplant van andere boomen dan iepen; (als iepen niet willen groeien en de ziekte krijgen, hebben we hierin de hand Gods te zien. Nadere toelichting van dit punt zal t.z.t. door kameraad Kerssemakers gegeven worden) |
langere arbeidsduur dan drie uur in zwaardere bedrijven, dan 3.15 uur in lichtere dito; (met uitsluiting van de lang niet genoeg ontziene faienciers en glasblazers, die niet langer dan een uur mogen werken in de buitenlucht). |
De rest van het programma kunnen wij op het oogenblik nog niet publiceeren, aangezien wij met de wenschen van eenieder rekening houden en de persoonlijke verlanglijstjes nog slechts tot een gering aantal zijn binnengekomen. Eenieder die ons slechts een nieuw programma-punt stuurt ontvangt reeds 'n kleine verrassing. Inzenders van meer dan tien programma-punten ontvangen een K.S.A.-couponblad, dat t.z.t. weer kan worden ingewisseld tegen Hanzebank-, Futura- of Hazevoet-obligaties. Zijn er meer dan dertig inzenders boven de honderd programmapunten dan worden zes vette kamerleden of een dievenwagen model 1930 onder hen verloot.
KUYLE.
| |
Een amokmaker?
Ernest Michel, redacteur van ‘De Paal’ geworden, beschuldigt mij in het tweede nummer van dit orgaan o.m. van ‘lafheid tegenover van Duinkerken's gewetensmeening’, van ‘minne handelwijze tegenover Gerard Wijdeveld’ en van een ‘ploertenstreek met de prozaprijsvraag 1929’. Ik keek vreemd op en veronderstelde, dat de heer Michel meer omtrent
| |
| |
mij moest weten dan ik zelf. Daarom schreef ik hem de volgende brieven:
Utrecht, 6 April '30.
Mijnheer Michel,
Het interesseert me weinig dat u niet schroomt zich, ten dienste van uw literaire carrière, met de platste buurwijvenpraatjes bezig te houden. Als u één kwartier aan mijn tafel zat zoudt u zich vermoedelijk erg schamen - inplaats van op papier veel harder te schreeuwen dan de draagkracht van uw stem kan bijsloffen. Maar in één ding heeft u. mij waarachtig nieuwsgierig gemaakt en ik geef geen sou voor uw eer als man, waarop gij zoo fier pleegt te gaan, als gij mij niet duidelijk maakt wat ik heb uit te staan met de prozaprijsvraag-1929, waarvan ik geen manuscript heb gezien en letterlijk niets afweet. Wanneer mijnheer Michel, hij zelf, van een ‘ploertenstreek’ spreekt moet er wel iets heel ergs gebeurd zijn Voor den dag dus ermee - of je bent een even onbenullige en ongevaarlijke kletskous als je belachelijke en brooddronken secondanten dat zijn. En bovendien geef ik u den raad - u bent nu, meen ik, lang genoeg bij den weg - om eindelijk te leeren vooze opwinding en gekwetste ijdelheid van een gewortelde overtuiging te onderscheiden.
Ik deel u mede, dat mijn spijsvertering zeer goed is.
U kunt met dezen brief doen wat u wilt, als u maar geen dingen uit hun verband rukt.
Als ik niet binnen een week antwoord heb, zal ik dezen brief publiceeren. Tenminste, wanneer na een week het sop me de kool nog waard lijkt.
Jan Engelman.
* * *
Utrecht, 9 April '30.
Mijnheer Michel,
Het is misschien mogelijk - bijna alles is mogelijk bij menschen die personen, welke zij ongaarne zien, bestoken met het klakkeloos doorvertellen van kletspraatjes - dat u uit mijn schrijven van Zondag l.l. zoudt willen besluiten, dat ik niet durf af te wachten hetgeen u eventueel in 't midden heeft te brengen over mijn ‘lafheid tegenover van Duinkerken's gewetensmeening’ en mijn ‘minne handelwijze tegenover Gerard Wijdeveld’.
Dit is echter geenszins het geval.
Ik wacht ook in deze twee, zwart op wit gedrukte beschuldigingen, of liever: perfide insinuaties, met genoegen uw toelichting af, - waartoe gij verplicht zijt indien er nog iets van zelfrespect in u huist.
U kunt over mij schrijven wat u verkiest en we zullen zien of het me raakt. Maar als u mijn karakter in uiterst zakelijk proza, met grof geschut en met behulp van de drukpers aanvalt, bent u gehouden tot het noemen van feiten. Vermoedelijk zult u daar dus mee voor den dag komen. Of moet ik werkelijk aannemen, dat de heer Michel niets beters weet te doen dan volstrekt oncontroleerbare praatjes te vermenigvuldigen?
Is hij een ordinaire kletskous?
Ik wacht tot Zondag a.s.
Jan Engelman.
| |
| |
De heer Michel heeft niet geantwoord.
Hij zal zijn ‘hoon’ dus wel in De Paal uitstorten en het doffe pleziertje wordt hem bij voorbaat al gegund.
Ik zou hem nu, gezien zijn terminologie, met veel kans op voor hem ongunstig resultaat, voor den strafrechter kunnen dagen. Maar behalve dat ik dit zonder zin acht, ben ik van meening dat het dit geval (ik zeg niet eens: dezen publicist) te veel relief zou geven. Het lijkt me zelfs niet onmogelijk dat iemand die thans, gedreven door een haat waarvoor ik volstrekt geen verklaring weet, zoo geestloos, zoo burgerjuffrouwachtig en ongemotiveerd scheldt en verdacht-maakt, ooit het machtelooze en onzinnige van dit gedoe zal inzien.
De eerwaarde heer Lutkie heeft in de Nieuwe Tilburgsche Courant een levensschets van Ernest Michel ontworpen. Het is allemaal erg belangwekkend, - maar te betoogen dat de heer Michel zoo enorm wijd ‘van geestelijken horizon’ is, omdat hij geen vrouw heeft getrouwd en zich geen ‘positie’ heeft verworven, goeje God, wordt dat nu niet meer dan ridicuul? Afgezien nog van het wansmakelijke dat er in is gelegen, tijdschriften en kranten ontijdig te gaan bestemmen voor het lichten van doopceelen.
Ten overvloede:
Anton van Duinkerken machtigt mij namens hem mede te deelen dat hij niets afweet van een lafheid mijnerzijds tegenover zijn gewetensvrijheid; Gerard Wijdeveld schrijft mij, dat hij niet zou weten waarmee ik me aan een ‘minne handelwijze’ jegens hem heb schuldig gemaakt en geeft mij alle vrijheid, dit in het publiek te zeggen en te schrijven;
De jury voor den Prozaprijs-1929 (uitgezonderd Dirk Coster, dien ik niet tijdig kon bereiken) verklaart, dat ik me in geen enkel opzicht met hare werkzaamheden heb bemoeid.
J.E.
* **
Het loopt juist zooals ik verwacht had. In een quasi-joviaal briefje, dat ik Maandag 14 April ontving, belooft Ernest Michel mij, dat hij zal zorgen dat ik in het komende nummer van De Paal ‘niets te kort’ kom.
Een enorm groote bek, - maar precies dezelfde manieren als de ‘weekdieren’ die hij schijnt te willen bestrijden.
Een pathologisch-verwaand poseeren als onbegrepen genie, zich welwillend buigend naar de hulpeloozen die hem interpelleeren (‘Je briefjes interesseeren me’), - maar in werkelijkheid de zieligste houding die denkbaar is. |
|