| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Joachim Oudaen in de vasten
I
Het zelfde jaar 1660, waarin Joost van den Vondel zijn volstrekte heerschappij over het Nederlandse taalgebruik bewees door de uitgave van zijn berijmde Vergilius-vertaling, zag een klein boekje van Vondels leerling en bestrijder Joachim Oudaen verschijnen. De dichter noemde het: ‘Aandachtige treurigheyd en hoog-geresene vreugde, getrokken uit de aanmerking over het lijden, sterven, verrijzenisse en hemelvaart van onzen Heer Jezus Christus’. Hij was, toen hij het uitgaf, twee en dertig jaren oud, en woonde sinds het verstrijken zijner Leidse studiejaren te Rotterdam, waar hij weinig persoonliken omgang van dichters genoot, zich toeleggend op het regelmatig mede-beheer van zijn schoonvaders pottenbakkerij en op de vrome gepeinzen der Rijnsburger Collegianten, tot wier historie-schrijver hij zich geroepen gevoelde, na in hun genootschap een groten, schoon minder groten rol dan zijn vader te hebben gespeeld. Een dromerige hartelikheid, besluit de lezer zijner vroomste verzen, moet aan Joachim Oudaen eigen geweest zijn, maar zij werd zeker overheerst door een spitsvondige geest, die de hartstochten matigde zonder de kalmte des gemoeds te verzekeren. Hem plaagde de eenzelvigheid, waarin hij zich terug gedrongen had uit het al te openbare leven der toenmalige godsdienst-leeraren en meer of minder verheven poëten en de gedwongen zelfbezinning zijner eenzaamheid verbrak hij telkens plotseling door hevig bedoelde uitvallen tegen de Godslasterlike kerk van Romen of tegen het ‘boek der Atheïsterije’ van Baruch de Spinoza. Het treurige van zijn apologeties optreden als dichter is voor hem zelf ge- | |
| |
weest, dat zijn vijanden altijd veel groter waren dan hij. Hij kon zich eenzelvig vergenoegen bij de gedachte, dat hij gelijk had,
maar moest levenslang, als hij zich op zijn werkzaamheid bezon, ervaren, dat hij nooit gelijk zou krijgen. Hij kon de mensen tegen wie hij vocht, niet áán en deze nederlaag der dichterlike onmacht, prikkelde hem tot steeds gescherpter spitsheid van defensief, zodat hij - zonder het te willen wellicht - de zanger van den apologetiese speldeprik werd.
Hij was zijn dichterleven begonnen met een aanval. Als jongen van een kleine twintig jaar of amper zoveel had hij tegen ‘Maria Stuart’ van Vondel een treurspel geschreven over ‘Johanna Gray’, waarin de Roomse misdadigheid zegevierde over de hervormde onschuld. Dat hij zo precies het wapen van de vijand zelf in de handen moest nemen, bewees reeds diens overmacht over hem. Het is de tragiek van Joachim Oudaen als dichter geweest, dat zijn tegenstander toevalligerwijze de grootste poeet van het land was; - al bewijst het natuurlik zijn menselike moed, dat hij juist déze tot zijn tegenstander koos. Hij miste de persoonlike oorspronkelikheid, nodig om Vondel te bestrijden buiten diens eigen invloeds-sfeer. En hij was eerlik genoeg om dit aan zich zelf te bekennen. Hij gaf zich aan Vondel over om Vondel aan te vallen en iedere zwakte in de navolging betekende een bekentenis, iedere gelukkige vondst in het voetspoor van de meester, een nederig eresaluut aan de vijand. Razende spijt over zijn onvermogen dreef hem tot uiterste heftigheden, als gedichten die ‘Rome in zijn binnenste’ moesten onthullen, maar telkens opnieuw leed hij aan een pijnlike kwaal, die Anthonie Donker onlangs zo juist heeft geschetst als de ‘impotente inspiratie’. Oudaen voelde, dat hij de grote zwaai niet maken kon over zijn eigen hersens heen. Zijn vurigste geestdrift bleef vastzitten aan zijn jammerlikst niet-verder-kunnen.
Dit vormde zijn eigaardige stijl. Enerzijds toegespitst op de
| |
| |
vluchtigste vondst, trachtte hij anderzijds en tegelijkertijd den groten stijl der verhevenste bezieling te voeren. Men zou zijn werkwijze met enige ironie kunnen noemen: het procédé van den vergeefsen aanloop. Laat mij daarvan een overduidelik voorbeeld kiezen uit de ‘Aandachtige treurigheid’. Het is een bundel lijdenspoëzie, zoals die meer geschreven werden in de zeventiende eeuw. Immers het lijden Christi te bezingen, zegt David van Hoogstraten in zijn inleiding tot de verbeterde derde druk van Oudaens boekje: ‘was de toeleg van 't Delfts Orakel, den Grooten Grotius. Dit was 't heilig oogmerk van dien zoet-vloeyenden De Dekker, als hij de christenzielen in zijn ‘Goede Vrijdag’ noodt ‘tot klagten, niet tot klugten’. Ik zwijge nu - voegt hij er verder aan toe - van Marthinius, Maghwits en andere groote Digteren, die als tintelende sterren flikkeren onder de stigtelijke rijmers. En gelijk de zilvere maan onder de sterren blinkt, zo ligt in onze dagen die zeer welsprekende en hertroerende leeraar J. Vollenhoven (dien de Vader der Poëten, Vondel, ‘den vollen Vrugt-horen’ plag te noemen) in zijn noyt volprezen ‘Kruys Triomf’, daer hij wenst ‘te leeren de beste klanken, om 's Werelts Heylants lijden in top te heffen en te danken.’
Zoals de meeste werken, die Van Hoogstraten hier noemt, schetst de ‘Aandachtige treurigheyd’ het goddelike lijden in afzonderlike taferelen, ieder be-mediteerend in een afzonderlik gedicht. Het eerste tafereel ‘Christi Laatste Avondmaal’ bestaat uit ruim honderd en zeventig versregels, die met vermoeiende regelmaat op hetzelfde eindpunt van ieder slepend vers enjamberen tot volzinnen zonder ergens een slot. Men voelt onmiddellik de machteloosheid, waarover ik sprak in deze eentonig-vloeierige volzinsbouw. Maar men voelt tegelijkertijd de verstandelike gespitstheid van Joachim Oudaen in de kleine kunstgrepen, als klankherhalingen, woordspelingen en rijm-verdubbelingen in dezen aanzet:
| |
| |
De maaltijd, die Gods Zoon de laatste dee bereyden
(dewijl zelf deze nacht zijn lijden in zou leyden)
te sluyten 't slot van all';
die maaltijd zette steeds all' and'ren lust bezijden
aandachtig ons gemoed te leyden tot zijn lijden
door 't smertelijk verhaal.... etc.
De herhaalde nevenschikking der werkwoorden lijden en leyden, het gehoor-bedrog van wat slechts voor het oog verschillends rijm-uitgangen zijn (bereyden: bezijden) het spelen met het klein verschil tussen den uitgang-al en den uitgang-aal om den indruk te wekken, dat het gedicht afwisselt zonder af te breken, zijn de opvallende bewijzen van het feit, dat Oudaen zich verlustigde aan zijn uitzonderlik vermogen tot het dichterlik spel. Hij kende daar natuurlik ook de kracht van en gebruikte die kracht wel eens met beter gevolg dan hier het geval was, maar hij onderging vooral de behoefte er naar. Want hij had er klaarblijkelijk moeite mee den alexandrijn te vullen zonder dit aardigaandoend hulpmiddel van den al te vaardige woordkunstenaar.
Niet alleen om zijn boekje te localiseren in het zeventiendeeuwse tijdsverband, meldde ik, dat het gelijktijdig verscheen met Vondels Maro-berijming. Er is verband tussen de bijna ontstellende taalmacht van de meester en de bizondere uitingsvorm van de machteloosheid zijner leerlingen. Wat Oudaen hier met de taal doet, is een stereotiep teken van het verval der poëzie. Het is een poging om te ontsnappen aan een te sterken invloed. De oorspronkelike dichtkunst wordt erdoor verlaagd tot een haast altijd epigoonse ver skunst. Het gedicht verliest zijn betekenis als vloeiende of liever nog stromende uitspraak van een gevoels-overweldiging om te verworden tot een opeenhoping van detailschoonheden. Anders gezegd: het organiese verband tussen
| |
| |
bezieling en uitspraak wordt gebroken en een aglomeraat van brokstukken vervangt het levend wezen, dat een gedicht moet zijn. Dit is niet direct hetzelfde als de zegepraal der onbezielde virtuositeit, die er zich immers op toelegt, de geïnspireerde uitspraak zo getrouw mogelik na te bootseno, maar het is een overwoekering van de poëtiese componenten over de poëzie. De inspiratie zelf was bij Oudaen van een onbetwistbare en soms van een merkbaar pijnlike echtheid, maar zijn dichterschap had hinder van de onbedwingbaar intredende verstandsreflex op iedere gemoedsbeweging. Daartegen stond hij weerloos, omdat hij altijd Vondel boven zich voelde. De zwakke kant van Oudaens persoonlikheid is geweest, dat hij zijn vijand als dichter bewonderde. Had hij de meester niet gelezen, hij zou misschien stuntelig, waarschijnlik zeer simpel, maar in ieder geval zuiver geschreven hebben. Nu verlangde hij telkens aan den hoogdruk van Vondels invloed te ontsnappen door détail-verbeteringen in den fragmentariesen alexandrijn en wilde hij zijn volzin verder bouwen dan de bezielde ademtocht van Vondel reiken kon. Dat zijn de zwaarste fouten zijner prosodie. Wat hij op het open veld niet omver kon lopen, omdat hij niet sterk genoeg was, heeft hij langs een sluipweg voorbij willen streven.
| |
II
Bij Vondels dood schreef Joachim Oudaen een lijkzang, waarin hij zich een ‘dankbare leerling’ van de dichter noemt, doch tegelijkertijd te kennen geeft hoe hij diens overmacht voelde:
Wie nu dien adelaar in 't zweven op zijn wieken
meent in te winnen, of door volglust aangenoopf
hem te achterhalen op zijn voetspoor, daar hij loopt
't zij hoe grootmoedig zich die trant verheffe in 't schrijven,
die komt, als Ikarus, op wasse vleugels drijven.
| |
| |
Men moet het den gelegenheidsdichter vergeven, dat hij in den derde der aangehaalde regels zijn adelaar laat lopen en den dankbaren leerling, dat hij zijn passus besluit met een vers, dat buiten het begin van 's meesters ‘Lucifer’ waarschijnlik anders had geklonken, maar ook zonder zoveel vergevensgezindheid kan men dit ogenblik van zelf-bewustzijn waarderen. Oudaen geeft hier apert en met even zovele woorden toe, dat hij, zoveel hij kon, de rechtstreekse navolging van Vondels prosodie vermeden heeft.
Hiermede raken wij het prosodies probleem der ‘poetae minores’ van de twede helft der gouden eeuw. Vollenhoven en Antonides hebben het zichzelve minder scherp gesteld. Zij deden naar best vermogen na wat Vondel naar eindeloos beter vermogen had voorgedaan. Hun oorspronkelikheid bestaat bijna nooit in een zucht om de verskunst te verniewen. Vondel waardeerde hen - wellicht onbewust daarom - het meest van alle. Oudaen, De Decker en Dullaert integendeel wilden bewust iets anders en bereikten dit gedeeltelik ook. Hun prosodiese toeleg op nieuwe vormen was een strijd voor het behoud van hun dichterlike zelfstandigheid. Bij alle drie zien we dezelfde strijdmiddelen aangewend. Het zijn: het overvloedig afwisselen van drie- en zesvoeters, het aannemen van door Vondel ongebruikte woorden uit de spreektaal in het dichterlik verband en de zangerige rekking van de volzin tot een lange geluidsgolf, met prijsgave van de klassieke periode-bouw. In deze opzichten is de overeenkomst tussen Oudaens ‘Aandachtige Treurigheyd’ en De Deckers ‘Goede Vrijdagh’ veel groter dan de hedendaagse welvoegelikheid zou gedogen. Oudaen, wiens bundel het laatst van de beide geschreven werd, behandelt zijn stof met groter uitvoerigheid en voegde enige onderwerpen toe aan wat De Decker bezong. Het zijn ‘Judas' Wanhoop’ en de de drie laatste taferelen: de verschijning van Christus aan Maria Magdalena en aan de apostelen en de hemelvaart van de Ver- | |
| |
losser, maar overigens deelt hij zijn materie op dezelfde wijze in, terwijl zijn maatschema's en rhythmiese variaties bijna onophoudelik dezelfde zijn als die van De Decker. Hij gebruikt hetzelfde soort woorden, die in de dichtertaal van zijn dagen voor modernisme golden. Zoo begint zijn
gedicht over de geseling met deze regels:
o, bloed-geverfde zweepen
die hert en zinnen kletst!
o, muren, die 't gemoed des rechters houdt bemetst
en echter, ach! ach! ach!
door blinde stormen wordt geworpen overstag.
Woorden als ‘nepen’ en ‘kletsen’ waren in de poëzie even nieuw als bij De Decker ‘morselen’ of ‘die sweep komt op de ribben aan’. Bij Dullaert treft ons het zelfde gewilde realisme in het woordgebruik. Zulke wendingen worden hier bewust gevolgd om wat met op heden hun ‘plastiese waarde’ zou noemen.
Deze zucht naar prosodiese vernieuwing bij de drie beste onder de leerlingen van Vondel, beantwoordt niet alleen aan de negatieve behoefte om een drukkenden invloed te ontgaan. Er is tussen Oudaen en Vondel een dieper verschil. Ook dieper dan een graadverschil. De inspiratie zelf van de ‘Aandachtige Treurigheyd’ is anders dan die van Vondel. Zij is mijmerzieker. Hoogstens herinnert zij aan enige jeugdgedichten van den puikpoeet, zoals het gebed tijdens de kwijnende ziekte. De langdradigheid van Oudaens dichtwijs en de daarmee samenhangende langheid van zijn volzin, komen voort uit den aard zijner meditatie zelf. Die is niet militant. Zij richt zich niet tegen iets in of buiten de dichter. Zij vermijdt zelfs De Deckers gewoonte om de lezer en diens geweten in het lijdensverhaal te betrekken. Zij be- | |
| |
hoort voor het eerst na een tijdperk van gespannen daadkracht tot de loutere mijmerlyriek. Oudaen was collegiant. Dat wil zeggen: hij behoorde tot een weinig georganiseerde secte van lieden, die op een bizondere wijze het doopsel toedienden en verder vrijwel overeenstemden met wat men vandaag ‘buitenkerkelik religieuzen’ zou heten. Zijn haat tegen ieder dogmaties genootschap, tegen de Roomse kerk vooral, was een positieve kracht van zijn wezen, maar zijn eigen godsdienst bood hem niet zulk een kracht. Hij had veel aan te valen, doch weinig te verdedigen. Het godsdienstig genootschap, waarvan hij lid was, heeft hij in deze regelen getekend:
Hier is 't gemoed dan waarlik vrij,
hier wordt de ziel aan God verbonden,
niet vast geboeid aan menschen-vonden,
noch dwang van kerklijk heerschappij.
Zijn religie was in hoofdzaak een gevoels-beleving van den indruk, die histories vaststaande feiten hem gaven.
(Wordt vervolgd) |
|