als wij uit dezelfde waterpijp wilden rooken als gij!’ Niet tè veel optimisme, heeren, er zou geen ruimte blijven om je uit de voeten te maken.
Het eenige wat voor mij in de eerste aflevering van 's heeren Kerssemakers Stokje van eenig belang is, is zijn artikel ‘Gerard Bruning en de Bonzen’. Een van die ‘bonzen’ ben ik. Verbaas u over niets meer, het wordt mooier. De lezer herinnert zich misschien dat Marsman en ik, lang geërgerd door het bête gesol met uitspraken van Gerard Bruning, die op alle mogelijke kwalen als toovermiddel werden toegepast (en door K. in de eerste plaats op vermeende kwalen), in het Juni-nummer 1929 van De Gemeenschap voor iederen lezer die niet kwaadwillig is, hebben aangetoond: 1e. dat Bruning niet overtuigd was van de bijzondere missie van Ton Kerssemakers als redder van de wereld en de literatuur, 2e. dat Bruning, al schrijvende, in 1926 tot andere opvattingen over de roeping van den katholieken kunstenaar was gekomen dan hij in 1925, het eerste jaar van De Gemeenschap, en daarvoor bezat.
Kerssemakers schrijft nu zonder blikken of blozen dat ik valsch geciteerd heb (een kat die in het nauw zit staat voor niets), doch het citaat dat hij aansleept om mijn ongelijk aan te toonen, is één bevestiging van Brunings standpunt en het onze.
Wààr hebben wij ergens geschreven dat B. slechts bekommerd geweest zou zijn om de intensiteit van een werk en niet om de richting van deze intensiteit? Een idioot kan impertinent worden, maar wij zijn nog niet idioot. Waar B. zich beriep op Maritain, men kan het naslaan, geschiedde dat in de blijde verwondering om het feit, dat diens opvatting en die van Baudelaire over het gedicht ‘écrit uniquement pour le plaisir d'écrire un poème’ elkander dekten. Maar iemand als Ton Kerssemakers, dichter, tijdschriftleider, moralist en schreeuwer om een spoedigen dood als martelaar, heeft er geen flauw vermoeden van, hoe hij bij iedere bladzijde die hij over het geval zwart maakt duidelijker in zijn hemd komt te staan.
En wat nu het ‘Quiproquo’ betreft dat verscheen in de tweede aflevering van den eersten jaargang van ‘De Gemeenschap’, de onnoozele begrijpt niet dat het zijn standpunt nog méér ondergraaft. Ja, ja, ja: Gerard Bruning en de redactie van De Gemeenschap hebben verschil van meening gehad over de taak des kunstenaars. Het is nooit verbloemd. De Gemeenschap heeft, dit is al honderdmaal gezegd, haar aanvankelijk standpunt over de sociale taak der kunst gedeeltelijk verlaten, gedeeltelijk aangevuld, evenals Gerard Bruning het deed (van den anderen kant). De gedachte, dat er tusschen hem en ons een eenstemmigheid is gekomen, waarvan bewijzen te over zijn te vinden, moest Kerssemakers er van weerhouden onzin te schrijven. En ook er van terughouden over eenvormigheid te bazelen, die noch door hem, noch door ons op prijs werd gesteld. Verder zullen we aan 's mans particuliere liefhebberijen geen aandacht meer schenken.
J.E.