| |
| |
| |
Emile Erens:
Sinte Pelagia
Toen begon er voor Pelagia een groote strijd, want weggeven moest zij de liefde tot het smettelooze lijf om dezen geheimzinnigen schat te ontvangen. Vreemde gedachten deden haar oogen fonkelen in den groenen schemer, die haar wangen bleekte. Zij dacht aan al wat haar vrienden gezegd hadden van Grieksche en Alexandrijnsche wijsheid en van het ijdele der nieuwe gedachte. Maar het gaf haar geen rust, altijd keerde het nieuw gehoorde terug en kwam weer dezelfde ontroering, die haar beven deed. Met geweld wilde zij verjagen al wat zij gehoord had en terugkeeren tot het oude zachte leven, maar zij kon niet, er was een kracht sterker dan haar wil en boven het vizioen van den bedwelmenden hartstocht stond telkens weer het zuivere, rustige, wat zij voelde in de onbekende liefde.
In herinnering zag zij het gebeurde van dien avond: den grooten man die bad met saamgevouwen handen vóór haar liggend in het stof, terwijl de anderen om haar stonden, sprakeloos in bewondering voor haar schoonheid.... Wat was het toch, dat haar zoozeer bewoog?
‘Maar ik kan toch mijn eigen lichaam niet verachten!’ riep ze opeens vol bitterheid. En ze nam in haar handen de glanzende lokken en liet ze langs haar vingeren glijden lang uit.
Zij zag in den spiegel haar oogen fonkelblauw staan onder hoogen wenkbrauwboog; zij wist heel haar lichaam zuiver en harmonisch als het beeld van een kunstenaar en met geweld joeg de hartstocht door haar bloed. Opstaande rukte zij de lichte weefsels aan flarden en stond in halve naaktheid sidderende. Zij wilde het donkere meisje wegzenden, toen ze voor haar voeten Eusebia's gelaat in tranen zag, doch in haar oogen weer de raadselachtige glans die
| |
| |
haar plotseling schrikken deed van het eigen wild gebaar. Weenend hulde ze zich in de gescheurde gewaden, zat voor Eusebia neer op den grond en trok met beide handen het donkere hoofdje tot vlak voor haar gelaat.
En fluisterende:
‘Wat is dan toch het geheim dat je overal meedraagt, dat ik in je oogen zie altijd even stil? Zeg het mij, Eusebia!’
‘Misschien is het, dat ik altijd tevreden ben: wanneer een mensch zoo min mogelijk zondigt, vindt hij het geluk.’
‘Wat is zonde?’
‘Dat is het kwade.’
‘Ik weet niet wat het kwade is, waarvan gij spreekt. Maar hoe komt van dat niet-zondigen een geluk dat grooter is dan het genot van alle weelde?’
Wanneer de mensch niet zondigt, voelt hij zich in de liefde van God en dat maakt hem zoo gelukkig, dat hij niets anders meer verlangt.’
‘Hoe is het mogelijk dat men een God zoo bemint!’
En Eusebia antwoordde: ‘de jonge liefde tusschen man en vrouw in haar diepste innigheid noemt men onuitsprekelijk. Hoe zou het dan mogelijk zijn deze liefde in woorden uit te spreken! Woorden over haar gesproken zijn als leege schalen, waaruit de welriekende olie is vervlogen: nog slechts een zwakke geur blijft er in over.’
Stil turende op den grond, sprak Eusebia langzaam.
Pelagia staarde haar aan.... Niet zoozeer wat het meisje zeide, was wat haar bewoog. Maar Eusebia's houding was even gebogen als van een droomende, haar oogen stonden vol stillen glans als weerkaatsend een licht voor Pelagia onzichtbaar en zij voelde haar geest weg zweven in ijler sfeeren, voor haar onbereikbaar.
‘Waarom bemint gij uwen God zoozeer?’ vroeg wederom Pelagia.
‘Omdat God is de liefde, de oorsprong van alle zuivere liefde.’
‘Hoe weet gij dat?’
| |
| |
‘Het staat in de heilige boeken.’
‘Zeg mij nog meer van uwe liefde.’
‘Zij is de rust, die zoeter is dan alle genot, zij is het verlangen, dat volkomen bevredigd wordt en toch steeds grooter uitgroeit, zij is de kracht, die het leven doortrekt zooals het water de aarde. En die het leven verheerlijkt, evenals het water de aarde bloemen en kruiden doet voortbrengen. Door haar wordt het gebed een onuitputtelijk genot en is het als had men een geheimen schat gevonden.’
Toen zweeg Eusebia: de oogen half gesloten, zat zij stil als een beeld, de dunne armpjes lagen rechtlijnig over haar donkere kleed.
Pelagia zag, dat haar geest was opgegaan in het geluk waarvan zij sprak. Een vage angst overviel de courtisane plotseling, doch dan voelde zij een groote liefde voor het nederige kind, dat vóór haar zat.
Eindelijk nam zij Eusebia's bruine handen en kuste ze: het meisje schrok, alsof zij ontwaakte. Toen streelde Pelagia haar wangen en zeide met tranen in de oogen:
‘Ga nu heen, Eusebia!’
Een late zonnestraal schoot schuins door de vensternis in den rooden schemertoon, en schitterde in het druppelende water der fontein.... nog zat Pelagia alleen in haar verborgen kamer. Tot haar waren gekomen de jonge slavinnen om haar naar het bad te voeren in het frissche marmerbekken en om haar lichaam te zalven met de geurende olieën, doch zij had ze weggezonden. Gekomen waren ook de vrienden en vriendinnen om haar te halen voor een avondfeest buiten in de lommerige tuinen bij den Orontes, en ook deze zond zij weg en wilde ze niet toelaten in haar gezicht. Eenzaam zat Pelagia in den avond bij een lampje, dat in het midden der kamer brandde op koperen schaal.
| |
III
Voor de grijze poortgebouwen der stad, opwaarts langs den zacht klimmenden oever der breede rivier, lag het heilige
| |
| |
Daphne-woud, een uitgestrekt bosch van ceders en cypressen, waar de Romeinen in de windruischende eenzaamheid van het donkere geboomte, een blanken tempel bouwden ter eere van Apollo en Diana. Een zuilengang van marmer liep rond den bouw aan alle kanten; door een open poort zag men in de geheimzinnige schemering van een binnenhof de groote witte beelden van den goddelijken boogschutter in zijn fiere naaktheid en van zijn zachte zuster Diana, de kortgerokte, geleidend aan haar hand het gevangen hert. Rondom den tempel tusschen heesters stonden tallooze kleine beelden van goden en godinnen, fel en star in de doodsche stilte der bladeren.
Gedurende lange tijden bleef hier ongestoord de heilige rust en slechts zelden kwam er een priester of een vrome om een gans te offeren of een schaap. Maar toen Antiochie gegroeid was tot een stad van honderd-duizenden, waar grieksche verfijning zich paarde aan oostersche weelde, toen tusschen de lage huizenblokken der Svriers oprezen de groote, zware romeinsche paleizen, tempels en thermen, toen werd ook het heilige woud bezoedeld en geschonden. Breede lanen doorboorden het dichte geboomte, het water van den Orontes werd geleid in bosch-omzoomde vijvers en plassen, waarin tegen den avond losbandige vrouwen rondzwommen als dartele nvmphen.
In geurende tuinen met fonteinen en grotten langs de grenzen van het bosch stonden sierlijke kiosken en Drieelen, waar de rijkbedeelden der stad leefden in alle uitspattingen van weelde en liefde. En diep in een dal, tusschen heuvelend cypressenbosch, lag eene groote openluchtschouwburg, waar gespeeld werd en gedanst in warme zomernachten: een grieksche bouw met breed terras in halvecirkel-vorm. afgesloten door een boog van rood marmeren kolommen. En vóór het terras zaten dan of lagen de toeschouwers op breede banken tusschen bloemen en hooge vazen, waarin arabisch reukwerk brandde, zinnenbedwelmend in den nacht.
| |
| |
Niet lang na bisschop Nero's komst te Antiochie werd er een groot feest gevierd ter eere van den romeinschen landvoogd. In het circus, massaal gebouwd tegen de helling van rotsachtige heuvels, had het volk gejuigd bij gevechten van wilde dieren of gladiatoren. En toen de warmte voorbij was en de late zonnestralen vlamden op het snelle water der rivier, trok het volk langs den stoffigen oeverweg naar het Daphnewoud. Daar in het open theater moesten grieksche comoedianten spelen en ten slotte zou er gedanst worden door Pelagia, de beroemde, hartstochtschoone courtisane en haar blonde, uitheemsche danseressen. Een triomphtocht was het, zooals de gevierde vrouw gedragen werd van de stad naar het woud. Op haar open draagstoel zat ze pralend in haar jeugdige schaamteloosheid, schitterend van juweelen en sieraden, die goud en topaas vonkten op haar matte huid.
Om haar, als een kleurige wolk in het avondlicht, stuwden de speelsche danseressen, de bont gemaskerde tooneelspelers, de muzikanten met fluiten en svmbalen, allen opgetogen in bewondering voor de pronkende Pelagia.
Onmiddellijk achter den stoet volgde, gezeten op zijn zilverglanzend wagentje, haar vriend Asclepiades, de donkere Syrier, vurig jaloersch haar bewakend tegen de jonge Romeinen.
Reeds was het middernacht geworden, de sterren fonkelden boven den vlamlichten schouwburg en het donkere geboomte. Nu moesten de dansen beginnen; de lampen om het cirkelend terras wierpen fellen schijn en groote toortsen brandden op standaards hoog tegen de duisternis rondom. Tallooze kleine lampjes verlichtten ook de bankenrijen der toeschouwers, waar blanke meisjes rondgingen, bloemen aanbiedend en geurende vruchten en slanke knapen koelen wijn schonken, te drinken uit zilveren bekers.
Er ontstond een spannende stilte, slechts de fonteinen bleven zacht klateren in de omringende donkerheid: toen
| |
| |
plotseling rees een groot geruisch als vleugelslag van zwermende vogels en in den gloed der lampen zweefden aan de luchtige danseressen, rose flamingo's gelijk, op de fijne beenen: en onmiddellijk speelden de muzikanten langzaam deinende cadenzen, waarop de dansenden zich wiegden als in een sluimering vol erotisch verlangen. En het verlangen zwol aan in muziek en gebaar tot een stormende drift. Dan plotseling brak af de muziek.... de danseressen stoven zijwaarts naar beide kanten met opgeheven armen, stonden als beelden hoog opgericht in huldigende bewondering, toen in den wijden halfboog vladderde naar voren de goudvlinder Pelagia.
Op het hooge voorhoofd omsloot een diadeem met groote robijnen bezet, den rijken zilverig gepoederden haardos. Klein edelgesteente, diamant en smaragd besterrelde armen en hals. De sluitende tunica deed de lijnen van haar lichaam in wit-gouden glanzen spelen bij het wulpsche rvthme van haar bewegen. Een gonzend gefluister van geestdrift ging op uit de menigte, toen Pelagia danste, alleen.... in een groote stilte vielen slechts enkele zware toonen bonzend neer; de oogen half gesloten, het hoofd naar achter gebogen, de armen als in zweefvlucht voor zich uitgespreid, scheen zij te drijven in een droom van begeerte.
Dan weerklonken lang gerekte valsche toonen, lekten rond als vlammen van wilden hartstocht.
Pelagia danste.... met fijn gebaar strooide zij de verlokking rond...., nu stond ze midden in den lichten gloed, het jonge lijf trillende....
Toen had zij plots een vreemd visioen: over den lichtglans om haar heen viel sluierend een rosse nevel, daaronder in een somberen gloed staarden haar aan de roode koppen van mannen en vrouwen. En al die zwijmeldronken en bloemengetooide menschen zag zij door tegennatuurlijke passies verdierlijkt tot afzichtelijke gedrochten, schikwekkend beschenen door het vuur der toortsen. Maar bijna onmiddellijk verscheen boven het rossige licht, het reine ge- | |
| |
laat van Eusebia, zooals zij het gezien had op dien stillen middag, toen het meisje plotseling in extase weg dreef in haar bovenaardsche zaligheid: zij zag het donkere kind alleen in haar kamertje, op haar knieën met uitgestrekte armen biddende.
Pelagia slaakte een scherpen kreet en, de handen voor het gelaat, deinsde zij achteruit, verdween in den diepen achtergrond van het tooneel, terwijl de menigte, ontslagen uit den zwaren ban, losbarstte in een woest getier. Zij vluchtte vol ontzetting, terug wilde ze naar Eusebia, het reddende licht, ver weg van den kwaadriekenden poel van gedrochten, die haar dreigde te omsluiten als een hel.
Heimelijk vluchtte zij in den nacht, gehuld in een donkeren doek, het hoofd onherkenbaar gesluierd. Nog slechts weinig menschen keerden terug naar de stad, soms liep ze geheel alleen op den schemergrijzen weg, waarlangs de Orontes ruischte in de donkere diepte. De angst spookte haar voor oogen gezichten van haar vroegere uitspattingen, wanhoop dreef haar aan tot zelfmoord in het diepe water, doch het klare oog van Eusebia weerhield haar en sneller nog liep zij naar het veilige huis, naar het zwakke kind, dat haar voortdurend beschermde.
Plotseling dichtbij getrappel van aandravende paarden, de schrik verlamde haar, zij kon niet meer verder. Maar reeds rende Asclepiades voorbij, zij herkende zijn lichten wagen wegschietend in den nacht en zijn profiel met den spitsen baard zag zij een oogenblik scherp tegen de lucht. Hij lette niet op de donkere volksvrouw, te voet langs den weg, zijn geliefde zocht hij in jagende onrust. Doch alle liefde voor den vurigen man had Pelagia verloren, afschuw vervulde haar ook voor hem, zij wist geen andere redding meer dan bij Eusebia met haar geheim.
Eindelijk bereikte zij haar woning. En de slavin, die open deed voorbij loopend, rende zij naar het vertrek van Eusebia. Een leeg kamertje met wanden van ruwen steen, zwak verlicht door een vetlampje in den muurnis. Daar- | |
| |
onder lag Eusebia op haar knieën, het dunne lijf in een donker en ruig gewaad, de bloote armen opgeheven in gebed, het lampenlicht van nabij op het gelaat met de gesloten oogen. 't Scheen of zij niet hoorde, dat de deur open schoof...., toen viel de schitterende danseres in tranen vóór haar op den grond: ‘Eusebia, bidt voor mij!’
Weer was de avond gekomen over Antiochie. Een diepe hemel vol sterrenglans koepelde over de witte deining der huizen en de hellingen van het heuvelland aan de overzijde van den Orontes.
In de stadswijk der Romeinen stonden de paleizen stil en donker: slechts bij de hooge thermen was er druk leven. Een lichtgloed sloeg hier naar buiten uit de zware portiek en op het groote binnenplein daarachter, onder de rondbogen van het ambulatorium helder verlicht, wandelden of lagen op rustbanken de rijke Romeinen, mannen en vrouwen, genietend na het bad, van den koelen avond. Gehuld in lichte gewaden, zochten zij hun vermaak bij spel en drank, terwijl nubische meisjes in lichtkleurige tunica's en de zwarte haren goudbepoederd, dansten in het felle licht op een podium bij zachte harpmuziek.
In de oude stad der Syriërs was er druk-rumoerend leven. Na de hitte van den dag liep het volk op straten en pleinen en school samen in het lokkende schemerdonker van breed vertakte platanen. Daar deunden wulpsche liederen overal; fluitspelers, in groepjes neergehurkt, noodigden ten dans, talrijke deernen fonkeloogend, dreven haar schaamteloos spel, zoele geuren spreidend waar ze gingen.
Aan den buitenkant der stad, op het stille pleintje met het tamariskenbosch, moesten samenkomen op dien avond in het verscholen gebouw de reeds talrijke christenen der stad: want zij zouden vieren het Geheim des geloofs, zooals Hij bevolen had. Door de sfeer van zinnelijkheid, die als een zware broeiing hing over de straten. kwamen ze van alle kanten, zij die gevonden hadden in de nieuwe Liefde
| |
| |
het nieuwe leven. Als bij zich dragend een kostbaren schat, gingen zij door de menigten, geheel versloten en zwijgend en de oogen neergeslagen.
Ook Eusebia ging en met haar voor het eerst Pelagia. In donkere kleeding, gesluierd, liepen zij vlug langs de menschen, schrikkend van de ruwe woorden, die onreine begeerte haar nazond uit de schemerige straat. In Pelagia beefde een stille angst voor het vreemde, dat gebeuren ging; soms ook kwam de vrees in haar op voor het onvermijdelijk offer van het jeugdschoone lichaam. Maar telkens brak dan weer in haar open een ongekende vreugde, het verlangen naar een geluk van nieuwe essentie, dat haar gang licht maakte als zwevend.
Toen de twee vrouwen binnentraden, was de kerk reeds bijna gevuld met menschen. Daar, onder het lage grijze gewelf, in het zachte licht van vele lampjes in nissen langs de wanden, zaten zij: mannen met grijze baarden en kale schedels, den rug in ouderdom gebogen, maar ook jonge mannen met oogen, zwart glanzend in overpeinzing. Menschen uit vele landen: rijke in kleurige kaftans gedoste Joden, zwart gebaarde Syriers nobel en slank, en donkere egvptische slaven in armelijke lompen, nederig van houding, een zachte verwondering in den blik. Doch de meesten waren eenvoudige, bijna arme menschen uit Antiochie. De vrouwen waren gekomen zonder uiterlijken tooi, in wijd plooiende kleeding, zooals zij gewoonlijk zich vertoonden op straat, nu de hoofden gedekt in een sluierenden donkeren doek, die diep neerhing, zoodat zij geleken op de kloostervrouwen dezer tijden. Gescheiden van de mannen zaten zij allen bij elkander in donkere rijen, zij zaten stil, als reeds verzonken in vrome beschouwing en slechts zelden zag men een oog blinken onder den plooienden doek of een arm bewegen buiten de donkere omhulling. |
|