De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Anton van Duinkerken:
| |
[pagina 410]
| |
letterkundige beweging in drie fasen: de fase van strijd, waarin het jongere geslacht gelijk heeft, maar niet krijgt, de fase van gezetenheid, waarin een mannelik geworden jeugd haar lauweren plukt en de fase van aftakeling, waarin een nieuwe jeugd de grijsaards opruimt. Het voorbeeld levert tachtig. Deze saizoenmatige beschouwing van een letterkundige beweging klopt met de algemene gegevens der natuur en is geheel overeenkomstig de wetten, die de psyche der menselike leeftijden met meer of minder tyrannie beheersen. Maar ze is ten uiterste relativisties. Want zo er een waarheid bestaat, kan die bezwaarlik het erfpand der jeugd zijn zonder haar dragers bij te blijven tot de dood, tenzij de jeugd niet slechts aan zich zelve, maar ook aan haar woorden verzaakt. Als Kloos in 1880 volledig gelijk heeft gehad, zijn de beweringen die hij doet in 1929 òf onaanvechtbaar òf gewijzigd. Men wijst inmiddels wellicht op de geringe volmaaktheid van ieder menselik streven en brengt in het midden, dat de tachtigers gelijk hadden in alle dingen, waarin ze gelijk hadden en zich vergisten in alle dingen, waarin ze geen gelijk hadden, maar dat ze nu afgedaan hebben en dat een begrijpelike reactie na de nadruk op die laatste dingen legt. Dit is een ander gebruikelik schema, waarmee men geschiedenis schrijft. Maar het blijft een vraag, waarom in 1880 niemand de vergissingen zag, die vijftig jaar later voor iedereen duidelik zijn. Tenminste: waarom niemand die vergissingen waarlik creatief zag. Want tussen de inzichten van Schaepman over ‘De Nieuwe Gids’ en die van Gerard Bruning - verondersteld een ogenblik, dat beide inzichten ideologies geheel dezelfde waren - is het geweldig verschil, dat Schaepman zich in de literatuur omver liet lopen en dat Bruning anderen omver liep. In werkelikheid is het met de wet der saizoenen en de wet der reactie in het algemeen letterkundig leven zó gelegen, dat ze zich gelden doen onder zeer moeilik vast te leggen omstandigheden. Er zijn hele tijden, waarop grijzaards een land regeren en dat kan zelfs een zeer gezegend bestuur zijn. Niet elke kunst, die zich beroept op een onmiddellik voorgeslacht is een verfoeibaar epigonisme; zij kan een volkomen aanvaardbare en een zeer | |
[pagina 411]
| |
vruchtbare groei vertonen. De kunst van Vondel levert het bewijs. Achteraf zijn die gevallen te ‘verklaren’, zo als hun tegendeel dat ook zou zijn, maar contemporain gezien is iedere bezieling een wonder, onverschillig hoe ze zich - kunst wordend - richt of laat classificeren. Het groeiproces der Renaissance-dichtkunst in de Nederlanden is juist tegenovergesteld aan dat der tachtiger beweging en heeft toch hetzelfde nadeel gehad. Antonides en Van Vollenhove zijn door Vondel ‘doodgedrukt’, maar Vondels kunst was de natuurlike vrucht uit de bloeitijd van Jan van der Noot. Hetzelfde gaat op voor de wet der reactie. Vandaag vergeet men te veel, dat Beets en De Genestet zich als jongeren voelden tegenover Bilderdijk en Da Costa. Hun verzet was weinig intens, maar het was niet te min een bewuste stellingname tegen een voorgaand geslacht. De geestelike factoren, die op een histories ogenblik beslissend worden over de richting der dichtkunst, zijn niet te ondervangen met een ‘schema van de geschiedenis der letterkunde’, maar te begrijpen met een intuïtie, die ook vatbaar is voor zeer subtiele schakeringen. | |
II.Dit moest vooraf gaan, voordat men de vraag kon stellen hoe inderdaad de jongste beweging in onze letteren zich richt. Kan men haar rechtvaardigerwijze met tachtig vergelijken? Mag men haar geheel of gedeeltelik beschouwen als een voortzetting van tachtig of als een reactie daartegen? Natuurlik wordt geen ogenblik van het verleden ongebeurd gemaakt door een beschouwingswijze; - maar vraagt men zich wel eens af, welke beperking men oplegt aan de functie der scheppende geesten door het dogma van den literairen invloed? Een enkel voorbeeld kan mijn bedoeling duidelik maken. Zou tussen Da Costa en Marsman het nu bestaande verschil ook niet kunnen worden aangewezen zonder dat ‘De Nieuwe Gids’ was verschenen? Voor de letterkundige geschiedenis is ‘De Nieuwe Gids’ een noodzakelike tussenfase, maar die noodzakelikheid is a posteriori vast gesteld uit de werkelikheid. Uiteraard is ‘De Nieuwe Gids’ in het onder- | |
[pagina 412]
| |
havige geval een ‘factor van betekenis’, maar van welke betekenis? En welke betekenis moet men daartegenover toekennen aan de versnelling van het vervoer in Europa, aan de vernieuwing van het stads-aspect in de laatste eeuw, aan de ontwikkeling der sociaal-demophiliese gedachte van constitutioneel liberaal tot bosjewisties, aan de groei der dagbladpers? Ik noem met opzet allereerst stoffelike factoren, die doorgaans het laatste greintje belangstelling genieten. Hun betekenis wordt evident, wanneer men nagaat, hoezeer het dichterlike procédé versneld is tussen 1830 en 1930. Het eerste, wat bij een vergelijking van Marsman met Da Costa opvalt is deze versnelling. Het verdwijnen van de uitweiding in perioden, die soms twaalf tot twintig alexandrijnen beslaan, heeft een oorzaak, die elders ligt dan in modellen of in een beu zijn van modellen. De tirade over het levend schip der woeste zandzeebaren is in een bundel van Marsman niet slechts aestheties onmogelik geworden. Zij is er onmogelik, omdat zij een oponthoud is. Maar bij Da Costa was zij een stijging. Een beklommen top. Hij kende het aëroplaan niet, maar worstelde klimmend omhoog. En zijn snelheidsideaal was de kemel. Dit wekke de lachlust der dommen of de spijt der grijzaards, maar is daar niet minder een feit om. Minder stoffelik - ofschoon stoffelik bepaald - is een andere factor van ingrijpende betekenis: de evolutie van de levensvorm. De binnenkamer is geen werkplaats meer, men reist en ontmoet elkander met groter gemak, het leven concentreert zich niet meer locaal, de ontmoetingen zijn verkort door de noodzaak om een trein te halen. Dit alles versnelt de gesprekken, verbiedt de uitwelding, maakt de langdradige aanspraak ener ouderwetse étiquette onzinnig. Een dadelik zichtbaar resultaat is de verdwijning van de poëtiese aanspraak: ‘o, gij, die....’ waarmee het oude vers voor driekwart vol gemaakt kon worden zonder slecht te zijn. Het praten tot de dingen is op zichzelf iets elementairs, maar als Paul van Ostayen schrijft: ‘Dag, brood op de tafel’ herstelt hij dit elementaire. Het wordt opnieuw de voldoening ener primitieve behoefte, welke we bij voorbeeld niet meer aanwezig voelen achter de regel van Gossaert: ‘Vaarwel, | |
[pagina 413]
| |
mijn wandelstaf, en gordel wees ontbonden’, die nu eenmaal archaïes en overbodig aandoet. Het is even min onzinnig ‘vaarwel’ te zeggen tot een wandelstok als ‘goeien morgen’ tot een broodkorst, maar het is een tijdrovende bezigheid. Absoluut gesproken is de ganse dichtkunst een ‘tijdrovende bezigheid’ voor zulk een zakelike zienswijze. Maar hoe zeer de schoonheid ontworsteld worden zal aan het leven, ze zal altijd ontworsteld moeten zijn aan dit bepaalde leven en in deze bepaalde tijd. Wat men de ‘nieuwe zakelikheid’ noemt is geen Kaufmännische mentaliteit, die binnengedrongen zou zijn in het dichterlik bewustzijn, maar het is wèl een zekere vorm van mentale aanpassing bij een tempo, dat zijn versnelling wellicht het duidelikst maniftesteert in het handelsleven. Vergelijk een ‘zakenbrief’ of een ‘memorandum’ met de nagelaten papieren van de stichters ener oude firma; leg een contract naast een gouden eeuwse koopacte; lees een warenhuis-advertentie vlak na een achttiendeeuwse boedelbeschrijving en gij zult inzien, dat het gehele taalgebruik van een histories tijdperk analogieën heeft met de scheppende kunst van dat tijdperk. Niet materieel is het beslissend complex van omstandigheden, dat geschapen wordt door de politieke, sociale en culturele gebeurtenissen van een tijdsgewricht. Tollens en Adama van Scheltema hebben dezelfde ziel, maar op honderd jaar afstand. Verder is er de invloed van het wijsgerige denken -, ook op dichters, die zich niet met philosophiese problemen bezighouden. De nadruk, die de negentiende eeuw gelegd heeft op het inwendig psychies gebeuren bij de waarneming van realia, ‘verkaart’ in dezen niet slechts de psychologiese roman van Benjamin Constant tot Mauriac, maar ook een groot gedeelte van de ‘stemmingskunst’ en zelfs van het theoreties individualisme. Eindelik is er een verschijnsel, dat tot dusver buiten wetenschappelike observatie bleef: de tijdgevoeligheid. Er is behalve de sociale massa-psychologie, die in de laatste vijftig jaar (maar nog weinig voldoend) bestudeerd werd en wier wetmatig optreden in de levenspractijk telkens kan worden geconstateerd, een zielkunde, die het midden houdt tussen de individuele en de | |
[pagina 414]
| |
sociale, en die zich laat gelden in ‘generaties’ van enkelingen. Men heeft gewezen op merkwaardige physieke en astronomiese ontdekkingen, terzelfde tijd door verschillende lieden in verschillende landen gedaan, maar er is tot heden toe weinig gezegd over de psychiese grondslag van zulke coïncidenties. Een dichtergeslacht vertoont dezelfde ‘samenvallingen’. Stalpaert, Hooft, De Harduyn, Breeroo, Camphuysen, Revius en Vondel zijn binnen tien jaar tijds geboren (1579-1589), de tachtigers zijn leeftijdgenoten, vier dichters uit de groep der jonge katholieken kwamen ter wereld in 1903, op zeer verschillende plaatsen des lands, ontvingen een uiteenloopende opvoeding, doch herkenden in elkaar onmiddellik het eigen streven in 1922. Het ‘ontstaan’ ener generatie is niet verklaard met een schema - het is afhankelik van duizend dingen tegelijkertijd en na die duizend dingen nog van een mirakel. | |
III.De verzen van den eerste ‘Roeping’-jaargang noemde men dynamies en het woord, dat denken doet aan een geladenheid, die spontaan wordt omgezet tot beweegkracht, was niet alleen juist in den algemene zin, die het heeft, doch het was bovendien toepasselik op een procédé van rythmiese versnelling, dat plotseling algemeen werd. Het tempo van het nieuwe vers was een poëtiese verovering der nieuwe wereld: de wereld van de twintigste eeuw. Ook het beeld werd versneld tot schichtig filmgegeven. De aanduiding verving de emphase. Het aangeduide zelf was vaak iets haastigs: - de hedendaagse stadsbeweging (lichtreclame, electriese trem, treinsinjalen), de algemene snelheid van het leven (rotatie-pers, cosmopolietiese expansie) kregen een nadruk, die zij poëties op zichzelf misschien niet verdienden. De scherpe observatie zegepraalde over den ingetogen droom, al was het maar dat de observatie dienst deed om contrasten te scheppen tussen het snelle leven van de tijd en de langzame groei van de ziel. Elke dichter haalde met M' Andrews stoomschip: ‘one million mile o'sea - four time the span from | |
[pagina 415]
| |
earth to moon.... how far, o Lord, from thee?’ en betrok in de expansie-noodzaak zijner lyriese dynamiek het ganse cosmies gebeuren, maar bijna geen enkele werd bevonden ‘singing like the morning stars for joy that they are made’. De zuivere lyriek verdween onder de behoefte van de menseziel naar een dynamiese expansie, die zich - in Roeping - metaphysies en zelfs metacosmies richtte... op God. Er was tegelijk met de snelheidsbehoefte een angst voor de snelheid in het dynamiese vers, dat woorden als ‘rust’ en ‘eeuwigheid’ herhaaldelik op het rijmloos appèl riep. Alleen reeds de techniek van het ‘Roeping’-gedicht verried een conflict, dat Tachtig nimmer gekend had: een zedelik conflict. Uit zulk een conflict is de jonge beweging geboren. Hoe het mogelik was, dat eenzelfde beklemming door zeer verschillende twintigjarigen tegelijkertijd werd gevoeld, blijve voorlopig een raadsel, dat door de letterkundige geschiedenis met een eenvoudig schema ondervangen worden kan in de nabije toekomst, maar de beklemming werd werkelik algemeen ondergaan. Men was ‘getourmenteerd’. Dit uitte zich in verzen, die (in tegenstelling tot de tachtiger dichtkunst) op de allereerste plaats een bevrediging boden aan buiten-letterkundige behoeften, zoals de behoefte naar ‘eerlikheid in het volstrekte’ (belijdenislyriek) of naar de ‘broederschap der mensheid’ (gemeenschapslyriek). Hieruit ontstond het misverstand, dat telkens opnieuw in confessionele milieu's dreigt te ontstaan bij een verschil van meningen. De jonge dichter werd de ‘betere’ mens naast den individualist en hij ware er toe gekomen, den Heer te danken dat hij niet als deze was, wanneer de groei van zijn geest niet de vernederende zelfontdekking had meegebracht, dat de zucht naar het ondergaan van het broederschapsgevoel een zeer individualistiese genotzucht kan zijn. ‘Men houdt niet bizonder veel van de mensen, wanneer men de hele mensheid bemint’, heeft Dostoyefski eens gezegd. En Gerard Bruning die het ‘apostolaat van de katholieke kunstenaar’ had voorgestreden, zag zich een paar jaar later al gedwongen, stelling te nemen tegen het programmaties apostolaat ener geforceerd-Roomse dichtkunst als die van Karel van den Oever. Het ‘man | |
[pagina 416]
| |
der Voorzienigheid’ spelen, dat velen voorgangers in den gelove zo bijster gemakkelik afging, hebben de jongeren al vroeg geschuwd, maar deze afschuw van een comedie met het volstrekte werd oorzaak van een geheel nieuw probleem. De profetenmantel af te leggen, wanneer hij niet past, is een daad van eenvoudige rechtschapenheid, maar het is een vernietigende daad voor mensen, die nooit een ander kledingstuk bezeten hebben. De natuurlike groei der jongere beweging bracht dan ook mee, dat de dichters gedecimeerd werden. Toen de Godsaanroepingen het nadeel hunner houding gingen openbaren, verdwenen allen uit Roeping, die alleen uit eerlikheid, maar niet onder de drang van hun talent gesproken hadden. De groeiende talenten zochten inmiddels te gedijen op het gebied, waartoe hun aanleg hun praedestineerde en zo kwam de ‘aesthetiese reactie’, die aarzelend vorm nam in het tijdschrift ‘De Gemeenschap’. Er wordt op gewezen, dat nu reeds veel verouderd is, wat een half tiental van jaren geleden modern gold, maar daarbij vergeet men, dat veel van dit moderne noodzakelikerwijs moest worden opgetrokken als revolutiebouw. De oplossing van het ‘kunst-en-leven’-vraagstuk was niet op stel en sprong gevonden, maar intussen ging het leven door en kon de kunst niet helemaal stilstaan. Kritieken waren worstelingen van dichters om zonlicht en teelgrond, doch schenen (door hun aanleiding) zeer dikwijls rancuneuze schermutselingen van jongelui, die ruzie hadden gekregen. Dit is het grote verschil tussen een aesthetiese revolutie als de tachtiger beweging en een algemeen mentaal conflict zoals de na-oorlogse omwenteling van geestelike waarden: dat de eerste zich dadelik kon neerleggen bij een gevestigd groepsprogram, maar dat het laatste uitgevochten moest worden, desnoods tot een zeer bitter einde. Men zie de historiese feiten, die dit verschil het duidelikst markeren. De ‘Nieuwe Gids’ ontstond uit het aestheties ideaal van gelijkgezinde jonge mensen, die elkander reeds gevonden hadden, vóórdat het tijdschrift gesticht werd. ‘Roeping’ integendeel werd opgericht door de geestdrift van een heroïes vertrouwend enkeling, die zelf de krachten der toekomst wel vermoedde maar niet kende. De tachtiger beweging | |
[pagina 417]
| |
werd geredigeerd door de dichters zelf, in ‘Roeping’ vigeerde het leiderschap van oudere mensen, dat in confessionele kringen even vanzelfsprekend een normaal verschijnsel als een zekere aanleiding tot conflicten is. Daarbij kwam het persoonlik aspect, dat Doctor Moller eerder een bezieler tot beginselvaste stellingnamen dan wel een crities redacteur was. Zijn actie te ontkennen of te onderschatten is even onrechtvaardig als zijn kritiese inzichten klakkeloos toe te juichen. Maar het bleef een ‘actie’ in den apologeties-apostoliese zin van het woord en verschillende jonge kunstenaars moesten van nature gehoorzamen aan een zuiverheids-instinct inzake verskunst, dat bij de leiding van ‘Roeping’ zo goed als geen rol speelde. Het feit, dat de redacteuren oudere mensen waren, die de dubbele maar ook dubbelzinnige kracht van gewaarschuwden hadden, werd aanleiding tot de stichting van ‘De Valbijl’, een periodiek van mensen zonder ‘levenservaring’, maar met een ontstellend hevige drang naar algemene waarachtigheid. De omstandigheid, dat de ‘Roeping’-redacteuren op den duur niet bestand zouden zijn tegen de zuiver artistiek kritiese intenties van de ‘Roeping’-medewerkers, riep ‘De Gemeenschap’ in het leven. De splitsing van het ‘grote Roomse verband’ werd vroegtijdiger betreurd dan begrepen en eerst toen Mollers Literatuurgschiedenis besproken werd, is afdoend gebleken, hoe onmogelik op de duur een samenwerking van de apostoliese bezieler met de artistiek bezielden geweest zou zijn. | |
IV.Daardoor is een tegenstelling in het leven geroepen tussen twee partijen, die niemand duidelik kan onderscheiden. Het groepsverband, losser geworden door de individuele ontwikkeling der eenmaal verbondenen, omvat de schakeringen tussen twee polen, die door het lezende publiek nog altijd artistiek gewaardeerd worden. In werkelikheid is de differentiatie beel groter. Tussen Knuvelder en Albert Helman ligt iets anders dan een krities inzicht-verschil; er is een algemeen verschil in geaard- | |
[pagina 418]
| |
heid. ‘Bezuiden de Moerdijk’ is evenzeer een product van de jongere beweging als ‘Hart zonder Land’, maar twee zulke verschijnselen zijn niet meer met één maat te meten. De titels alleen reeds der nieuwste boeken van jonge katholieke schrijvers uit het oorspronkelijk ‘Roeping’-verband, duiden op een ontwikling naar een zo uiteenlopende veelzijdigheid, dat dit de beweging als een geheel afzonderlike kenmerkt. In 1928-1929 verschenen de volksroman ‘Kinderen van ons Volk’, het cultureel essay ‘Bezuiden de Moerdijk’, de novellenbundels ‘De Bries’ en ‘Hart zonder Land’, de letterkundige studies, ‘Zwervers’ en ‘Roofbouw’, het hekeldichtboekje van Mien Proost en het apologeties vertoog: ‘Hedendaagse ketterijen’. Men ziet, welk een uiteenloopend karakter deze voortbrengselen vertonen en begrijpt dan vanzelf wel, hoe moeilik het is, een beweging, die zulke tendenzen samenvat, eenvoudig te schematiseren. Maar men ziet ook, hoe onnozel het is, te schermen met een simplistiese tegenstelling tussen de idealen van 1922 en die van 1929. Wat was in 1922 het ideaal van de schrijver van ‘De Bries’, wat was het ideaal van de schrijver van ‘Bezuiden de Moerdijk’? Beiden hadden bepaalde tendenzen gemeen en evenals Gerard Knuvelder verhalend proza heeft geschreven, heeft Albert Kuyle in ‘De Gemeenschap’ enige opstellen over maatschappelike wantoestanden gepubliceerd, die tot op heden de duidelikste uitspraak van het jongere willen zijn. Maar er is geen manifest, dat Kuyle en Knuvelder beide ondertekend hebben, er is geen artistieke beginselverklaring geweest (zoals in tachtig) die beider strevingen heeft samengevat. Daardoor is het mogelik, dat een evolutie als die der jongere beweging zich geheel voltrok binnen ieder der constitutieve persoonlikheden afzonderlik en los van elkaar. ‘De Gemeenschap’ heeft nooit een hoofdredacteur gehad en heeft er ook nimmer een nodig gehad. In een soort aristocratiese anarchie zocht elk zijn eigen weg en gaf al dat gene prijs van het gemeenzame inzicht, wat schadelik kon worden voor de eigen groei. De samenwerking bleef niettemin intiem genoeg om een collectieve verovering te bewerkstelligen, terwijl ieder met eigen wapens streed.Was het een verlies voor een of andere ‘goede | |
[pagina 419]
| |
zaak’? Het is nooit de bedoeling geweest van goedgeschreven verzen, een vergaderzaal in 'slands belang te bevolken. Het is nooit van het eerste belang geweest voor een cultureel essay dat het waardeerbaar zou zijn als een gewrocht van reine artisticiteit. De betekenis van de jongere beweging voor de algemene gang der katholieke zaken in ons land, ligt dan ook op de allereerste plaats in haar veelzijdige gerichtheid. Zij betekent niet alleen een vernieuwing van de poëzie in katholiek Nederland, maar een vernieuwing van het katholieke denken. Terwijl de actie van ‘Van Onzen Tijd’ in hoofdzaak uitsluitend gericht bleef op een katholieke aanpassing bij het Nederlandse artistieke leven, is de jonge beweging universeler van tendenz, maar ook vandaag ‘moderner’ dan ‘Van Onzen Tijd’ in 1900. Er is geen ‘aanpassing’ nodig geweest, ook niet toen de jonge heidenen uit eigen beweging gingen medewerken aan ‘De Gemeenschap’, omdat ze dit ‘het meest vitale tijdschrift’ vonden.Ga naar voetnoot1) De crisis van 1922 is uitgegroeid tot een beduidende revolutie van het katholieke bewustzijn in heel Nederland. Niet alleen artistiek, niet slechts maatschappelik, niet enkel apologeties, maar overal, waar het geestesleven zijn invloed laat gelden vond de vernieuwing een plaats. Zowel de volksroman als de aesthetica zijn hervormd, zowel het dagblad als het maandschrift ondergingen een verandering in de koers naar de toekomst. Slechts twee terreinen bleven buiten deze universaliteit: het toneel en de politiek. Of het eerste kansen heeft op vruchtbare vernieuwing van de zijde der hedendaagse jongeren, is nog geheel af te wachten. Van dichters beneden de dertig jaar ligt de loopbaan niet a priori uitgestippeld. Wat de staatskunst aangaat is een al te grote stelselmatigheid te duchten in pogingen om de jongeren te interesseren voor het sinds jaren overschatte werk der democraties georiënteerde instituten, die de bredere politieke actie ter hand namen. Eerder zal een omzetting van de publieke mening dan een deelname aan de huidige actie verwacht | |
[pagina 420]
| |
moeten worden. In alle geval heeft Gerard Knuvelder reeds gezegd: ‘met de bede dat de hemel ons moge bewaren ooit kamerlid te worden, hoe hartgrondig ook opgeweld uit de diepste diepten der ziel, komen wij er tenslotte niet....’Ga naar voetnoot1) Of dit een toenadering beduidt tot de daadwerkelik actionnairen op het staatkundig terrein, weet ik persoonlik niet, al geeft de tekst het overduidelik te vermoeden. In dat geval is de uitspraak hoogstens als persoonlik te waarderen. De richting van het jongere denken is over het algemeen minder gunstig aan het kiesstelsel en het parlementaire bestuur, dan deze tekst kan doen besluiten. Hoe de directe praestaties van het huidige geslacht precies beoordeeld moeten worden, zal beter te zien zijn door een nageslacht dat zich kan documenteren met resultaten, maar hoe de jongste beweging zich richt, is nu reeds duidelik voor iedereen. De differentiaties, die gevreesd worden omdat zij scheuringen te weeg kunnen brengen, zullen bij deze stand van zaken voorlopig eerder vruchtbaar dan nadelig zijn. Indien maar iedereen zijn eigen ziel verdedigt tegen de algemeen slopende krachten. Een taak, die nog niet afgedaan is, moet men niet te vaak beschouwen..... ‘Travailler aveuglement!’ |
|