De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Korte aanteekeningen over literatuur
| |
[pagina 158]
| |
Als het Nederlandsche taalgebied dezen kunstenaar huldigt, huldigt het een der grootste dichters van het continent. Want als men een oogenblik van alle ‘contemporaine’ wenschen wil afzien, dan ligt daar het feit dat na '80 in enkele figuren die Nederlandsch schreven de lyrische dichtkunst is gestegen tot een fijnheid en een verdichting, die tot vergelijking met de grootste namen nopen. Men kan onderscheid maken en voorkeuren laten gelden, men kan ook productiviteiten vergelijken. Maar namen als Gorter, Leopold, Boutens, van de Woestijne en A. Roland Holst zijn schakels in een keten welke ook die van Keats, Shelley, de Nerval, Verlaine, Valéry, Rilke en George vertoont. De lyriek is een vreemd en betooverend substraat: reserveert men haar niet voor de clair-voyante momenten, men zal licht onrecht begaan tegenover een rijkdom die gemakkelijker wordt ‘aanvaard’ (en vergeten) dan verkregen. Wie er de moeiten van kennen zullen het billijken, dat zoo geduldig en hardnekkig wordt getracht haar van vreemde smetten vrij te houden. Hare wetten zijn ondefineerbaar - zij worden nochtans gehandhaafd in een constante gevoelsopenbaring die het voorrecht is van weinigen. Hoe beperkt dit aantal is wordt door de hedendaagsche tijdschriften afdoende bewezen.
Den epicus in Van De Woestijne wenschen wij niet voorbij te zien. Maar het wezenlijk vermogen van hem, die door Nijhoff een ‘dichterdier’ werd genoemd, is lyriek, lyriek und kein Ende. Dat bewijst ook deze keuze-bundel, die te juister tijd commemoreert wat wij in hem bezitten. De eerste versregel die hem ons deed kennen: Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren....
gaf hem reeds geheel en ten volle. Dat was orphisch raadsel, meer toon misschien dan zin, maar doet er dat iets toe? Wij hebben wel voorgoed afgeleerd, met Droogstoppel naar het ‘waarom’ van verzen te vragen, zij hebben een stem die principieel de aarde en de begrippen verliet. Moge de ‘poësie pur’ een hersen- | |
[pagina 159]
| |
schim zijn, even vruchteloos als de abstracte schilderkunst, wanneer zij tot systeem wordt verheven, de geestelijke fond der dichtkunst wordt ons alleen openbaar wanneer wij toon en stemaccent als wezenlijk en onmisbaar element der ontroerende mogelijkheid beschouwen. Ontdoe Baudelaire van zijn bronzen rijm en golfslagenden rythmus: ge houdt voor het oog een slecht en wansmakelijk patheticus over, precies de extreeme bazar-turk dien het eerste baudelairisme aan den man trachtte te brengen. Bij een figuur als Van De Woestijne kan men zelfs het proza niet als proza genieten. Het is van regel tot regel een oproepen van vergezichten en terreinverheffingen, het heeft in bijna tè ruime mate wat het proza der meesten opoffert voor z.g. karakter-ontleding en voor enkelvoudige descriptie van het milieu: het springen van visie op visie, van gebeurtenis op gebeurtenis, van vorm op vorm in den gestaag-verhevigden toon die een verklaard voor zich heen murmelen gelijkt. Het is altijd poëzie in, reeds gevorderde, potentie. Het heeft een gewaagde, barokke statica. Het heeft vaak een dimensie te kort, het staat slecht in de ruimte, het heeft ‘diepte’ slechts als in een gobelin, waar sterke en opzettelijke lichten de verwijderde voorwerpen op-halen die men onder de aandacht wil gebracht zien. Maar wèlk een oneindig-rijke en wondere wereld, overigens, in ‘Janus met het dubbele voorhoofd’ en in zoo menige schets, die met een paar bladzijden fantastisch en voornaam de stof opteert waaruit een spraakvaardiger collega een geheel boek zou puren. Er is nog altijd hoop, dat men dit ooit als dieper getuigenis voor Vlaanderen's essentie zal erkennen dan de vergulde ex-voto's geven, die voor breede menigte heel het land voorstellen als een kostersraam of bagijnhof uit den Biedermeiertijd. Van de Woestijne is geen Michel Angelo die groote, architectonische ruimten schept, maar een Benvenuto Cellini, die met exquisen smaak zijn materialen kiest en boetseert en ciseleert. Hij behoudt daarin echter een groote volte en breedte, het wordt nergens miniatuurkunst, het is altijd hevig gevoed van dracht en adem. Waar hij echter niet aan denkt, dat is, zijn gevoel te volgen op den voet. Het kan vele richtingen uitgaan, | |
[pagina 160]
| |
het kan zich splitsen en gelijktijdigheden van verschillende sensaties oproepen: hij smeedt met vaste hand uit de complicaties van het levens- en poëzie-materiaal een enkelen vasten band, een zwaren keten, dien hij kan laten vieren en plaatselijk opnemen. Op magische wijze hecht hij het rythme vast met zijn klank, die vol, vol en nog eens vol is, maar nergens troebel wordt, altijd gedragen blijft door een geheim vitalisme. Men leze dit vers: O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen.
- Ik weet me alléen te zijn in 't wijde, koele huis;
'k geniet mijn eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen;
ik voel 't verleên vergaan in teeder blaêr-gesuis.
Reeds neigt de zon ter rust en lijkt 't gerijs der mane.
Er is geen komst die hoopt; er is geen leed dat wijkt.
Een vreed'ge staat regeert die, buiten wensch en wanen,
vermeert een zoet betrouwe' en dat me-zelf gelijkt.
En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen
rijzig en ijl, gelijk de schaaûw der eeuwigheid....
Een bijen-zwerm die keert: ik hoor dees woorden zoemen
die 'k, zwaar aan dracht, maar blijde en vroom, der Stilte wijd.
Hij staat hier, traag en drinkend ademhalend, gansch voor ons, met de uiterste waarnemingsverfijning van zijn zintuigen, die de vluchtigste reuk- en tastindrukken vangen. En hoe feilloos richt hij deze ontroering, deze trilling, op de plots fel-plastische verschijning van voorwerpen om hem heen, die oogenblikkelijk met zijn sentiment geladen worden. Alles ‘slaat terug’ en geraakt in samenhang. Zware klinkers hangt hij op als gemmen, maar er is een stroomende gang door de regels, die geen tijd laat tot wijlen en storend staccato. Alles wat hij waarneemt correspondeert zorgvuldig met de innerlijke stemming. Hij ‘schildert’ niet, hij schrijft zich uit, werpt iets van zich af, - hij geeft ons geestelijke realiteit met volkomen behoud van de rijpe, zwellende schoonheid der materie. Een Ruusbroec en een Rubens, sluimerend naast elkaar. | |
[pagina 161]
| |
Ziet men dit rijk talent in zijn verhouding tot het geestelijk streven van het oogenblik, hier en overal, dan blijkt Marnix Gijsen een verlossend woord te hebben gesproken, toen hij hulde bracht aan dezen Hamlet en zich-zelf de rol van Fortinbras toekende. Er kan geen jongere zijn die het ernstig met de kunst neemt, of hij moet van bewondering voor dezen meester vol zijn, hoezeer zijn eigen aspiraties ook anders wenschen dan de tragische gespletenheid in de ziel van dezen verfijnden cultuurmensch. Wie zelf sterk is in het onvermijdelijk generatie-geloof kent de phobie niet voor de rijpheden die uit andere gegevens zijn gewonnen. Wie zich het hevigst mag verzetten tegen den invloed van het geijkte, maakt het groot saluut wanneer daarvan het aanvankelijk mteriaal wordt getoond. Van De Woestijne staat in zekeren zin buiten de wet, zooals Barres in Frankrijk. Maar ook dit: men zal er nu toe moeten komen, menig oppervlakkig zelotisch oordeel te herzien tegenover de sterke oprechtheid van zijn inkeer, van zijn zuiver-getimbreerde vroomheid. Een ontzaglijke strijd van geest en vleesch heeft in dit dichterhart gewoed, doodelijk vermoeid heeft hij zich vaak afgewend. Naakt en troosteloos heeft hij in ‘De Modderen Man’ het bitterste onthuld. Iederen troost versmaadde hij, waar niet was uitgeleden en uitgewoed, en het uiterste gewaagd. Maar hoe diep en diep menschelijk, hoe helder-wetend en onderscheidend, in dit schroeiend vuur van werkelijke ‘passie, verdoemenis en trots’: Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.
Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen
zal hongren naar mijn schampren smaad,
draagt eens vóor 't aangezicht der wijzen
de plooi der wijsheid in 't gelaat.
| |
[pagina 162]
| |
Maar hem, die mij niet heeft bekeken,
doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên,
dien zullen eens de voeten leken
van mijn geween.
Rust en inkeer kwamen met ‘Het Zatte Hart’ en ‘God aan Zee’, veelzeggende titels, die niet dekten een gansche nieuw aanzien van wereld en medemensch, maar een zeer persoonlijke redding en hergeboorte: De schapen moet men scheren
en de ezels moet men slaan, ja slaan.
Zoo wil 'k, in alle zeere,
mijn lamme beenen gaarne braên.
Mits 'k U dan maar en geve
het zout van dit mijn leven,
en van mijn wrokkig offer, God,
niet worde te eigen spot.
Nu is de bundel ‘Het Bergmeer’ in voorbereiding, waarvan in dit boek reeds eenige gedichten zijn afgedrukt. En aan het slot van deze verzameling staat het schoone, geresigneerde ‘Eindsonnet’, dat dateert van Oudejaarsavond 1927: 't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot:
het oude kind dat wijlt en nijdig ligt te woelen
en de oude man die blijft en tallemt, om te voelen
zijn vruchtelooze vreugde of vreeze voor den dood.
Geen eeuwig brood dan troostloos droog het daeglijksch brood;
geen dronk dan droevig drab om mijne keel te koelen;
en geene ruste dan, bij lam en lustloos spoelen
door hoofd en aderen, de waetren van den nood.
| |
[pagina 163]
| |
- Maar neen: Uw rechter-oog is zorg, Uw linker-ooge
is zorge, God, en bei zijn over mij gebogen:
o borg om ate en drank voor 't eindelijk geduld.
Ik ben het norsche kind dat nièt-zijn blijft benijden,
de laffe man die niet en lijdt dan om te lijden.
- Maar 'k heb Uw schoot, o God, voor vijftig jaren schuld.
Deze jubileum-uitgave is samengesteld door J. Greshoff. Het boek is in slechts 150 exemplaren gedrukt, waarvan 15 op Japansch en 135 op Hollandsch papier, door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, in formaat Fransch Colombier en met de Lutetia-cursief. Het maakt, zooals men dat noemt, een voornamen indruk. De naam Enschedé doet niet anders verwachten. Maar noch het titelblad, artificieel en archaïsch, noch de zetspiegel der verzen, noch ook deze hardnekkig-volgehouden cursief-letter lijken ons voor een jubileum-bundel, die den dichter als zeer bijzonder geschenk wordt gewijd, ideaal. En voor een verzameling verzen van déze allure zijn zij zeker te ‘mager’.
H. JONAS: S. Petrus
|
|