2926 of: de Zonderling
2926....! Weerom is 't Kerstmis - en onder et geklepel van heldere klokken trekken de mensen tegen de flanken van een der bergen van de Himalaya op, enige honderden meters, om in et verweerde klooster de nachtmis bij te wonen ter herdenking van de pasgeboren Heiland. Over de wereld schijnen de sterren, en op de toppen der bergen ligt sneeuw. Een wonderbare betovering ademt over de wereld: mensezielen worden die adem gewaar, hier een, daar een - en zij keren in tot zich zelf en verheffen hun hart naar God, voor één moment groter en vollediger levend dan hun wijze stamvader Boeddha die zich niet ophief aan God.
Zwart staan de kloostermuren in de maanlichte nacht, een nacht waarin et niet sneeuwt, maar een fluwelen wind streelt over de ruggen der heuvels die rond et klooster liggen. Fluweel is de nacht, fluweel flonkert de rode ster en de groene ster en al de witte starrelichte engelenogen daarboven in serene rust.
Een monnik staat aan de ingang, de poort van et klooster; hij bidt en weert door zijn gebed boze bezoekers en boze geesten, want deze nacht is heilig voor degenen, àl degenen die van goede wil zijn; daar zich komen werpen rond de krib met et Kind, met de Moeder, met Jozef, met de ezel en de os. En een oude broeder gaat voort, en vult de lampen met zachte olie, dat zij branden zouden.
En een mens komt nader, naar de kom tussen de heuvels, omwaaid door de zoelte, tram en strak na de lange tocht. Hij komt uit de stad, diep beneden, uren ver beneden; hij ziet op haar neer als hij zich omkeert: een wit uitvloeiend licht, een onrustige golvende trilling van licht. Wààr zal hij Kerstnacht vieren, daar waar de kerken gesloten zijn en omgebouwd tot konsertzalen, wijl kun akoestiek zo machtig was, waar de kapellen verwoest zijn door de soldaten van hèm, die zijn zelfs God was en geen andere naast zich duldde? Vurig brandt de stad de nachten door, een lichtende metropool, gegrondvest op de aarde en bestemd tot wereldheerschappij: de minste der stedelingen is satraap des konings, en gaat gekleed in purper. Als een man loopt door de straten, kan hij onverhoeds gegrepen worden door een dienaar en geworpen in de kelders van et paleis: alleen de machtigen is het gegeven te leven.
In de prille morgenuren, als et licht van de bergen neer gaat zeven in de huizen der binnenstad, sluipt een horde, somber, gebogen rugs, uit naar naar de fabrieken, om hèn te gaan aflossen, die 's nachts