| |
| |
| |
Kroniek
Onze onverdraagzaamheid.
Wij zijn de dogmatisch-verstarden, de onverdraagzamen, de plompe ketterjagers, die geen eerbied hebben voor andermans overtuiging, die de vrije ethiek der ‘moderne menschelijkheid’ niet weten te waardeeren...... Indien men toch zien wilde, dat al deze verwijten slechts hierop wijzen, dat bij ons de goddelijke deugden niet mogen worden achtergesteld bij de zedelijke, dat de waarheid vaak pijn doet, - en dat alle humanitaire werken op menschelijken basis, dat geestesbeschaving, die niet van de kennis der diepste realiteiten uitgaat, verder van het wezen-der-dingen afstaat dan het kwaad, dat in zijn volle beteekenis wordt gekend. Niets, dat meer verstopt dan de aangename moraliteit der gepleisterde graven!
De verhandeling van Kardinaal Newman, die ons dezer dagen onder de oogen kwam, treft de zaak in het hart:
‘In iedere menschenziel is het geweten geplant, en het geweten slaat ons met vrees, zoowel als met schaamte. De vrees voert ons uit ons zelven en brengt ons tot God; de schaamte sluit ons op binnen den kring onzer eigen gedachten. Intellectueele beschaving nu kweekt de neiging de vrees te overstemmen en te verdooven door de schaamte, en de schaamte zelf te beperken tot een gevoel van wat passend en betamelijk is. Het geweten wordt dan wat men noemt een zedelijkheidsbesef; het bevel van den plicht wordt een soort smaak; de zonde is niet een misdaad tegen God, maar tegen de menschelijke natuur. Zulke personen noemen de vrees dan somberheid en bijgeloof. De godsdienst van den “gentleman” is gebaseerd op de eer. Ondeugd is kwaad, omdat het onwaardig is en hatelijk.’
‘Zulk een leer is oppervlakkig in wezen, en oppervlakkig zullen dan ook hare werkingen zijn. Schijnen wordt zijn; wat er schoon uitziet is goed; wat aanstoot geeft is slecht; deugd is wat behaagt, ondeugd wat pijn doet. - Zoo ontstaat het ethisch temperament van een beschaafde eeuw. In de ontdekking en niet in de zonde bestaat de misdaad; het privé leven is iets heiligs, onderzoek ernaar is onverdragelijk, en netheid is deugd. De poëzie mag alles zeggen, hoe zondig ook; de werken van het genie mag iedereen zonder gevaar lezen, welde ook hunne beginselen zijn. Pracht en rijkdom, geestigheid en smaak zijn het scherm, het werktuig en de verontschuldiging voor misdaad en goddeloosheid. - En zoo blijkt het ten slotte, dat diezelfde intellectueele verfijning, die begon met de zinnelijkheid te verdrijven, eindigt met haar te verontschuldigen.
Uit deze ondiepte, deze oppervlakkigheid van den wetenschappelijken godsdienst valt het te verklaren, dat hij sommige voorschriften van het Christendom gemakkelijker en juister kan volbrengen dan de Christenen zelf. Sint Paulus, zooals ik gezegd heb, geeft ons 'n toonbeeld van evangelische volmaaktheid; hij teekent het Christelijk karakter in zijn meest bevallige vormen en zijn schoonste kleuren. En tegenwoordig schijnt de school der wereld met meer succes zulke karakters uit te zenden dan de Kerk. De “gentleman” is tegenwoordig het voortbrengsel niet van 't Christendom maar van de beschaving. Maar de reden ligt voor de hand. De wereld is tevreden met het ordenen van de oppervlakte der dingen; de Kerk tracht de diepten van het hart te herscheppen. Zij begint altijd bij het begin, en bij de meerderheid harer kinderen kan zij het nooit verder brengen dan het begin. Zij blijft aanhoudend werken om de fundamenten te leggen. Zij is bezig met het wezenlijke als voorafgaande aan het ornamenteele en aantrekkelijke. Zij streeft naar het noodzakelijke meer dan naar t begeerenswaardige. Zij is voor de velen zoowel als voor de weinigen. - Maar de Philosophie heeft een ander standpunt. Wat hebben de philosophen te maken met de verschrikkingen van den oordeelsdag en het redden van de ziel?’
‘Verfijnd door de beschaving wordt het zelfrespect de vijand van alle buitensporigheid. Het leert de menschen hun gevoelens te onderdrukken, hun humeur te beheerschen en zoowel de strengheid als de toon van hun oordeelen te matigen. Daarom geeft men bijna een definitie van een gentleman, als men zegt, dat hij een man is, die nooit iemand pijn doet. Hij doet zijn best, om te zorgen, dat iedereen zich op zijn gemak en tehuis gevoelt. Hij let op het heele gezelschap; hij herinnert zich met wien hij spreekt; hij is op zijn hoede tegen ontijdige toespelingen of woorden die prikkelen kunnen; hij dringt zich zelden op den voorgrond in het gesprek en is nooit lastig. Hij spreekt nooit over zichzelven
| |
| |
tenzij gedwongen, verdedigt zich nooit door een vinnig antwoord; hij heeft geen oor voor laster of kwaadspreken en legt alles ten beste uit. Uit ver-ziende voorzichtigheid onderhoudt hij den stelregel van den ouden wijze, dat wij ons steeds tegenover onzen vijand moeten gedragen alsof hij weer eenmaal onze vriend zal worden. Hij kent de zwakheid van het menschelijk verstand zoowel als de kracht, het terrein zoowel als de grenzen. Als hij een ongeloovige is, is hij te breed en te diep van opvatting, om den godsdienst te bespotten of tegen te werken; hij is een vriend van godsdienstige verdraagzaamheid - Hij kan zelfs zonder Christen te zijn op zijn manier een godsdienst hebben. Door de scherpte en de juistheid van zijn denkvermogen is hij in staat om in te zien, welke gevoelens wezenlijk samenhangen bij hen, die een godsdienstige leer belijden; en aan anderen schijnt hij toe te gevoelen en te belijden een geheele reeks van theologische waarheden, die in zijn geest toch niet anders bestaan dan als een aantal philosophische gevolgtrekkingen.’
Aan het soort van verdraagzaamheid, dat Kardinaal Newman hier teekent, gaat Holland ten gronde. Het is de geest van de dorpssociëteit, van de beheerschtgeuite Geelkerken-verontwaardiging, van de middelmatigheid. Het calvinisme, toegesloten en uitgeleefd, brokkelt af; het volk voedt zich met de doellooze halfweterij van de Volksuniversiteit, met ‘Rust een weinig’ (èrg weinig) in het Zondagochtendblad, met ziekelijk kampements-geleuter in den tempel van ongekorven hout, met de ‘redelijke religie’ der ‘vrije gedachte’ en een dessert van alcoholvrij gepraat over het kinderspeeltuig van wereldvrede en dienstweigering; de katholieken verzetten zich niet tegen de verwelkte gestes van een paar professoren, die bij het scheiden van de markt de uiterlijkheden eener vermolmde liberale cultuur willen incasseeren, tegen het misselijk konkelen en liegen van hun politici, tegen de sociale beunhazerij die aan finesses werkt, waar de grondslagen dienen aangetast, tegen den groven ‘Unfug’ hunner krantendirecties, die de vrijheid van het woord inperken en het plebs in 't gevlei komen met alle nivelleerings-methoden, waarover het afschuwelijke moderne krantenapparaat beschikt.
In ons allen is de melaatschheid dezer verdraagzaamheid...
En: er is geen jeugd, geen spoor zelfs van opvlammend idealisme in de studentenwereld, waar gezwegen wordt als het graf (als er niet gedanst wordt). Overtuigender teeken van ontaarding dan dit laatste is niet denkbaar.
Het wordt tijd voor de kozakken!
| |
Het gezantschap bij den Paus
Het aannemen van het amendement van Ds. Kersten in de Tweede Kamer biedt eindelijk gelegenheid, de katholieke politiek te onttrekken aan de utilitaire sfeer, die iederen dag scherper in strijd kwam met de geestelijke werkelijkheden, welke wij bij het vervullen van onze taak in de wereld hebben te verdedigen. De tuchtigende handpalm van den geus in roerend contact met het bedelend manuaal der ontgeestelijkte democratie. Den Briel en Genève tegen den stedehouder Gods: het is ons uiterst veelzeggend. Op welke vooze gronden zullen wij de schade aan onze onafhankelijkheid nog langer motiveeren? En ligt ons schip onder alle omstandigheden niet vast genoeg om vrij voor den éénen wind te varen, die naar het einddoel voert? Onze positie is er tóch een van verweer tegen de nivelleering op ieder gebied.
De waarheid van dit woord van Martin Buber, zij het onder andere omstandigheden geuit: ‘Das Werk der Aufrichtung aber ist kein Experiment; man kann es nicht nach Belieben versuchen, fallen lassen, wieder aufnehmen. Sondern was in diesen Zeichen begonnen wurde und in Nichtigkeit aufgeht, das gefährdet den Wurzelgrund, die tiefe Fruchtbarkeit der Krisis. Was hier nicht gerät, zerstört. Der Antichrist ist der miszratene Paraklet. Es gilt nicht den Versuch: es gilt den Sprung.’
| |
De vuurtest-christenheid.
Nauwelijks is de Utrechtsche dom inwendig gerestaureerd en heropend, of de bezwaren komen los. Niet openlijk, want er is teveel over het geval geschreven en gewreven, zelfs in verband met ‘protestantsche kunsttraditie’ en dergelijke exotismen uit onbekende werelden, dan dat de ordentelijke kerkganger zich rechtstreeks over de aesthetische afgodismen zou uitlaten. Dit laat men over aan de enkele onbedorven nazaten der geuzen, die eerlijk erkennen, dat ze een nieuw beeldenstormpje nog zoo kwaad niet zouden vinden en alvast op voorhand beloofden de gekleurde vensters (als die er ooit komen) volgens de onvervalschte traditie te zullen perforeeren. In hen waardeert men de rondborstigheid, die gelegenheid te over laat om te constateeren, dat de heele protestantsche eeredienst in den Utrechtschen dom een voortdurend anachronisme is. Neen, de acht- en eerbare kerkbezoeker waagt
| |
| |
een listigen, ondergrondschen aanval, en maakt natuurlijk het ‘Utrechtsch Dagblad’, welks redactie in de gansche domkwestie een bewonderenswaardige virtuositeit van leveeren aan den dag legde, (heusch: dit is een compliment!) gelukkig met zijn ingezonden stuk.
De verfijnelingen meenen, dat ze er, wat practische bruikbaarheid betreft, ‘niet zoo weinig op zijn achteruit geboerd’ en de bezwaren culmineeren in uitlatingen van deze kracht: ‘Gezellig, om de geheele preek, gebed, enz. enz. te moeten voordragen met luider stem.’
Precies, hier schuilt het geheim, hier klonk het juiste woord: de heeren met de vadermoorders en de rechte kuiven missen de gezelligheid, de gezelligheid, die geen tijd kent, de gezelligheid van de bordpapieren doos, die vroeger een schamel deel van de koninklijke ruimte afzonderde en waarvoor groote wonden in de ranke zuilen werden geslagen. Gezelligheid, geel-geverfde en gestucadoorde gezelligheid: ziedaar de synthese van dit land, dat groot is in de dingen, waarin een klein land groot kan zijn (ziet u ze, zie ik ze: in ieder geval zien die gezellige menschen ze niet!). En daarom maar klagen over den raren ‘predikstoel’, die niet eens een kuip en een klankbord heeft, over de rare banken, waarop men geen bijbel van 1 × 1.25 M. kan leggen, over de rare electrische stoven, die het uitstrekken van de beenen vorderen (en een gezellig mensch heeft toch rheumatische aandoeningen, nietwaar?). En daarom maar listiglijk de oogen verdraaien en in het Cananeësch der redactie het penibele verzoek voorleggen:
‘Het zoude mij en naar ik zeker geloof velen anderen, genoegen doen van uwe redactie, tot wie ik deze regelen richt, zooals ik u reeds opmerkte, als gevolg van hare mededeeling aangaande den Zondagmorgendienst, te mogen vernemen of zij wellicht in staat is mij zoodanig vóór te lichten betrekkelijk nog eventueel nader te treffen verbeteringsmaatregelen, dat de ongerustheid die mij thans vervult, kan verkeeren in haar tegendeel, zooals niet geheel, dan toch belangrijk; wat mij om onze Ned. Herv. gemeente van harte zou verheugen.’
De kuip!
Het koperen slot!
De vuurtest!
Het vergaderlokaal!
En buiten klimt met uitzinnig élan volkomen-ongezellig beeldhouwwerk naar den hemel. En buiten gonzen de diepste klokken een heroiesch noodlied over de verzonken stad. En buiten staan ontstelde glazeniers, voor hun cartons en schreien om den Heiligen Geest.
O, Heer, Die beleefd verzocht wordt, dààr Uws hemels tenten te spreiden...
| |
De gebarsten klok.
In de November-aflevering van De Beiaard wordt een noodklokje geluid over ‘Valsch Idealisme’. Zo drenzig zeurt L. van Bergen aan het touw, dat de opper-beiaardier zich genoodzaakt ziet tot 'n noot: ‘Ofschoon dit opstel meermalen van jeremiades in boutades overslaat, wil het een gezonde reactie bepleiten’. 't Is volledig bij de wil gebleven: de klepel slaat onmachtig 'n naar geluidje. 't Verschil tussen jeremiades en boutades viel ons niet op; in dit hulpeloos gebeier is geen onderscheid te horen. 't Artikel zou de moeite niet waard zijn, om er iets over te zeggen, als 't niet droevig was, dat de Beiaard dit banale geschrijf opnam, en als in dit artikel niet verontwaardiging van velen 'n stem vond.
Enkele zinnen tekenen de schutterige angst, waarmee elk idealisme ‘valsch’ genoemd wordt. (de logica van 't zelfbehoud: ik ben geen idealist, dus jij 'n valsche). ‘Ook in de kringen, die zich op geldverdienen toeleggen (hoe edel, nietwaar?) ontbreken de lieden niet, die deze plicht(!) uit den weg gaan en hunne onbekwaamheid of luiheid “idealisme” noemen. Deze krijgt dan dikwijls een politieke kleur, die dan waarschijnlijk rose of rood is.’ Sluw gevonden, dit verband met rose of rood. In sommige kringen sukses verzekerd.
‘De meesten zijn tegen revolutie, maar hoevelen hebben den moed om te zeggen, dat alleen beschaving en bezit het recht hebben om te regeren?’
Er is waarschijnlijk bedoeld, dat beschaving en bezit elkaar dekken. Die beschaving (de smoking) en dat bezit (Koninklike Olie): toegegeven.
Natuurlik draait ook 't volgende gepatenteerde nummer:
‘Ieder gezondvoelend mensch (zoals ik) staat afwijzend tegenover de intellektueele geschriften en beschouwingen van Futuristen, Kubisten, Expressionisten en (nu komt 't) hoe al die nietszeggende buitenlandsche namen heeten mogen.’ (Hier werd De Beiaard 'n snoepwinkelbelletje).
Nog dit aardige woord uit de grijze historie:
‘...in een tijd, toen de christelijke beginselen niet in het openbare leven werden toegepast en de armen vergeten werden.’ U weet toch, dat sinds 'n paar jaar (met de hulp van Colijn) de kristelike beginselen worden toegepast in het openbare
| |
| |
leven? L. van Bergen zegt 't, die zo kristelik schrijft:
‘En nooit oogstte men meer ondank voor een aalmoes dan nu dit geven zoo systematisch geschiedt. Want altijd blijft het veel te weinig voor hen, die niet een beroep doen op het medelijden, maar die meenen, dat een ander nog altijd te veel heeft, wanneer hij zich beter voedt en zich beter kleedt (de beschaving!) dan zij zelf, al zorgt die ander geheel voor hun onderhoud.’ Hier schijnen bedoeld de behoeftigen, die leven moeten van ondersteuning. Maar de kristelike schrijver gaat verder:
‘Zij hebben geen begrip van de mate, waarop ze nu reeds leven ten koste der belasting-betalers. Rijks- en gemeente-inrichtingen, plaveisel, verlichting, openbare reiniging, scholen, ziekenhuizen, parken, bibliotheken, alles wordt door betrekkelijk weinigen betaald voor een groote meerderheid. Maar al deze weldaden worden door den arbeider, die over het elektrisch verlichte asphalt slentert, als vanzelf-sprekend aangenomen.’
Ha! 't Was de arbeider, voor wiens ‘onderhoud de ander geheel zorgde,’ de arbeider, die (let op de minachting) over het electrisch verlichte asphalt ‘slentert’ (beschaving rijdt in de auto), de arbeider, die deze ‘weldaden’ vanzelf sprekend aanneemt.
Deze onbewimpelde liberale grofheid wordt ergerniswekkend, als op 't eind de noodzakelike zalving wordt vertoond. De linkerhand houdt de geldzak op de rug, de rechterhand zegent:
‘De kloof tusschen hoogere en lagere standen zal nooit door intellectualiseering overbrugd worden, doch is het reeds en wel uitsluitend (dat is veilig) door de gemeenschap van godsdienst.’
Waar ziet de redaksie de ‘gezonde reactie’ in deze huichelachtige, gezalfde kapitalisten-taal?
| |
De ongelukkige liefde.
De heer J.R. van der Lans, ‘een zoo bekende figuur uit ons letterkundig senioren-convent’, heeft Henri Brunings jongste dichtbundel gelezen en knikt goedkeurend het hoofd. Ga zoo door, mijn zoon, en gij zult nog wel eens een Schaepman of Van Randerode worden... Maar er is iets, dat de heer van der Lans niet begrijpt, die jonge dichter joecheit niet, hij jodelt niet, hij ziet geen leeuweriken jubelend naar het zwerk stijgen, hij ziet de bloemekens niet lachend haar hoofdekens beuren, hij ziet de lieve lammetjes niet dartelen over de wei, in de Mei, zoo blij, in één woord: hij schijnt er beroerd aan toe te zijn.
‘Wat is er toch in het leven van dezen jongen man voorgevallen, dat hij zoo is verbitterd?’ zoo vraagt de heer van der Lans terecht.
‘Er komen herhaalde aanduidingen in de verzen voor (een ongelukkige liefde?), maar het rechte komt men niet te weten.’ Nu moet men weten, dat we tegenwoordig in zoo'n prettige wereld leven. 't Is allemaal even mooi: De beschaving gaat met zevenmijlslaarzen vooruit, pas zijn er een paar millioen menschen terwille van den vrede fijngestampt in het oorlogsmortier, het geestelijk evenwicht van dit geslacht manifesteert zich in krant en boek, iedereen leeft in de meest gunstige omstandigheden en verdient zijn brood plus nog een radiotoestel, de kunst beleeft glorieuse tijden, iedere kunstenaar heeft een millioen inkomen en snort in Cadillacs rond (die Cadillacs snorren), iemand met oorspronkelijke meeningen krijgt dadelijk de algemeene interesse en wordt niet met sneers afgemaakt, de groote rassen-contrasten worden langzamerhand opgelost in ethische en humanitaire diplomatie. Dorus Hermsen wint zijn proces van August Falise, en De Gemeenschap heeft 90.000 abonné's (vrij voor elk accountants-onderzoek, geconstateerd door het Bureau voor Oplaagcontrôle). Er blijft dan ook niets anders over dan te veronderstellen, dat die jongeman aan een ongelukkige liefde laboreert. Hij heeft er den leeftijd voor. En ocherm, ze wou hem niet hebben. Zijn hart bloedt.
‘Het stiet kapot, kapot, als zoveel anders dat kapot stiet.’
Maar misschien kan de heer van der Lans wel eens opsporen wie het kind is en dan eens een goed woordje voor hem doen. Ik ben er zeker van, de volgende bundel van den jongen, zeer zeker begaafden, veelbelovenden poëet draagt dan als motto: In de Mei, zijn wij allemaal zoo blij, joechei!
J.B.
| |
Stads-verfraaiing.
Daar is in Amsterdam een nieuwe brug gekomen op 't Leidscheplein.
Als instrument, om het verkeer over een water heen te leiden, is deze brug zeker goed geslaagd. Men heeft echter gemeend de stad te moeten verfraaien, door aan die brug en deszelfs gesmede leuning een viertal steenklompen toe te voegen, vergezeld van viermaal zeven kleinere steenklompjes en vier ‘gestyleerde’ mammouth-koppen. Men zegt, dat het heel knap beeldwerk is. De hondjes denken er anders over.
Gaat dat zien, gaat dat zien!
L.L.
| |
| |
| |
Hoe ik mijn kind gedood heb.
Ah, die bioscooppest, die krater van verderf, dat machinegeweer van zedeloosheid, die loudspeaker der zonde! Wij zullen ze uitroeien, dichtstoppen, vernagelen, de trap afsmijten. En dan zetten we er onze braafheid tegenover, onze gepatenteerde braafheid, onze heiligenbeelden winkel-braafheid. Wij maken een film, waarin een argelooze ziel wordt belaagd door de gevaren van het moderne leven: een flirtziek meisje en een dwaasaanmoedigende moeder.
O, die jongeman met zijn zoetemelksgezicht, verdient-ie niet op slag te verstarren en dan met een blikken, onverwelkbaren lelietak in de hand te worden gezet op een pilaar-uitgroeisel en daar tot stichting der geloovigen zijn aanminnige kuif en rood-aangestreken lippen te vertoonen, altijd, altijd door...
Maar helaas, hij zakt weg in het moeras der verleiding, hij wordt een pantoffelheld en vindt het niet eens prettig voor het vaderland te worden doodgeschoten. Want juist op tijd voor het verhaal breekt de oorlog uit, anders was er niets gebeurd en had hij zijn pantoffelheld-bestaan teneinde gevoerd.
Hoe ik mijn kind gedood heb... De bliksemstraal, die in den storm-doorbruisten nacht de zwakke hulk (nee, nee, het is geen bootje, het is een hulk!) met den zwakken jongeman treft, is wel door den regisseur over de fotografische plaat gekrast, maar die moeder, ach die moeder heeft dat kind toch gedood, zoowaar als haar krampachtig bewegende mond en het filmopschrift het verzekeren...
In ernst: Moeten we de nonsense bestrijden met nonsense, de huilerige romantiek met nog huileriger romantiek?
Men kan Pierre l'Ermite nog zoo zeer bewonderen om zijn vluchtige, doch diepe perspectieven openstootende schetsen, laat hij zelf die perspectieven niet gaan ontginnen, want dan wordt het een faillissement. En als men dan van een zwakgebouwden roman nog een film laat maken door iemand, die geen benul heeft van regie, van wit-en-zwart-verdeeling, van harmonieuse en evenwichtige schikkingen, van sfeer-scheppen, dan wordt het een failliseement vàn een faillissement.
Mijn pen, wat maak je je druk! De vrome schare beleeft vrome genietingen en lacht - ik verzeker u, het was een Roomsch publiek - en lacht, als een der titels aankondigt, dat de vrouw van den kingen, van sfeer-scheppen, dan wordt den...
Waarom zou men dan het volk plagen met hooge kunst, waarvan het toch niets begrijpt?
J.B.
|
|