| |
Het Bleekersmeisje.
Een meisje zedig en vol van deugd,
Zat op het veld haar wasch te bleeken,
Een heertje in den bloei der jeugd,
Kwam daar met haar een woordje spreken,
Hij groette naar, zij dankte hem,
Haar arm hartje zat in de klem,
Het meisje ach! verschrikte zeer,
Want ziet, want ziet, hij zet, hij zet zich naast haar neer.
Want ziet hij zet zich naast haar neer.
Hij sprak: mijn kind verschrikt toch niet,
Gij zijt zoo schoon, zoo lief en aardig,
En ik ben ook, gelijk gij ziet,
Niet leelijk, maar beminnenswaardig;
Kom, geef een kusje mij terstond,
Al van uw lieven rozenmond,
Beschaamd sprak zij: ga heen mijnheer!
| |
| |
Ga heen, ga heen, en verg, en verg mij zulks niet meer,
Ga heen en verg mij zulks niet meer,
Kom met mij, kind! al naar de stad,
Daar zal ik geld en goed u geven,
Daar zullen wij, o lieven schat!
Genoegelijk en vrolijk leven:
Armoedig leeft gij hier op 't land,
'k Zal u verheffen tot een hooger stand,
Zij sprak: mijnheer! ik ben niet mal,
Die veel belooft doet niet met al.
Neen, zegt hij: allerliefste meid!
Denk niet, dat ik uw zal misleiden,
'k Heb u mijn trouwe min gewijd.
'k Zal nooit een ander meisje vrijen;
Uw schoonheid heeft mijn hart bekoord
En tot de liefde aangespoord
'k Verlaat u nooit, o schoone maagd;
Die aan mijn jeugdig hart behaagt.
Mijnheer? zegt zij: uw taal is goed,
Maar minnaars zijn vol looze streken,
Zij nemen veel op hun gemoed,
De deugd schijnt van deez' aard geweken,
Als 't manvolk heeft hun brand gebluscht,
En 't meisje naar hun wil gekust;
Wanneer zij hebben hunnen zin,
Verflauwt zoo spoedig hunne min.
De heer die sprak: mijn lieve meid!
Mijn hart dat blijft aan u verbonden,
Ik zal mijn gansche levenstijd
U minnen tot mijn laatste stonden:
Zoolang mijn bloed door d' ad'ren vliet.
| |
| |
Verlaat ik u, mijn Liefje! niet,
Gij zijt alleen mijn Zielsviendin,
Die ik getrouwelijk bemin.
Uw taal, mijnheer! mijn hart bekoort,
Maar gij' een heer van groot vermogen,
Wie heeft er meer zoo'n streek gehoord?
Slaat op een arme maagd zijn oogen.
Maar moog'lijk zoekt gij mij als hoer.
Te houden bij u op de vloer,
Neen, schoon ik onvermogend ben,
Een eerlijk hart dat woont er in.
Neen, sprak de heer, mijn waarde lief?
Ik zal u binnen weinig dagen,
Ter hand gaan stellen eenen brief,
Mijn trouwbelofte u op dragen;
Ik zal u door den echten trouw,
Gaan maken tot mijn waarde vrouw,
Tot dat de dood mij haalt in 't graf,
En rukt van deze wereld af.
Zoo ziet men dat geen geld of goed,
Den mensch alleen kan vergenoegen,
Wanneer de liefde ons gemoed
Doet aan een ander voorwerp voegen,
Geen aardsche schatten zijn in staat,
Wanneer het hart van liefde slaat,
Te blusschen eene minnevlam,
Die uit een vonk zijn oorsprong nam.
|
|