| |
| |
| |
De Klagende minnaar.
Op een fraaije Wys.
1.
Dat my aan 't hert zoo kwelle,
Is maar de liefde haar schuld,
Gy plaagd of kweld my immer heen,
Ik weet van angst niet meer waar heen,
Wie heeft dan zulks gedaan,
De liefde, ach de liefde, heeft my zoo ver gebragt. bis.
| |
2.
Ik weet wel wat my kwelle,
Dat my aan 't hert doet kwelle,
Is maar de liefde haar schuld,
Gy plaagd of kweld my immer heen,
Ik weet van angst niet meer waar heen,
Wie heeft dan zulks gedaan,
De liefde, ach de liefde, heeft my zoo ver gebragt. bis.
| |
3.
Gy kleed u naar de winter,
Het sneeuwd en regend ginter,
Gy liefde denkt daar aan,
Gy plaagd of kweld my immer heen,
Ik weet vaa angst niet meer waar heen,
Wie heeft dan zulks gedaan,
De liefde, ach de liefde, heeft my zoo ver gebragt. bis.
| |
| |
| |
4.
Gy kleed u naar de zomer,
Ik zal straks by u komen,
Zoete lief gedenkt daar aan,
Gy plaagd of kweld my immer heen,
Ik weet van angst niet meer waar heen,
Wie heeft dan zulks gedaan,
De liefde, ach de liefde, heeft my zoo ver gebragt. bis.
| |
5.
In herfst en regenvlagen,
Moest ik al veel uitstaan,
Zomtyds by nagt en dagen,
Moest ik maar blyven staan,
Gy plaagd of kweld my immer heen,
Ik weet van angst niet meer waar heen,
Wie heeft dan zulks gedaan,
De liefde, ach de liefde, heeft my zoo ver gebragt. bis.
| |
6.
De liefde treft het koelendst hart:
Hoe koud het ook mag zyn,
De liefde is 't die my verward,
Gy plaagd of kweld my immer heen,
Ik weet van angst niet meer waar heen,
Wie heeft dan zulks gedaan.
De liefde, ach de liefde, heeft my zoo ver gebragt. bis.
|
|