Geestelijcke harmonie
(1637)–Anoniem Geestelijcke harmonie– Auteursrechtvrijvan veelderley ende uytghelesene soo oude als nieuwe Catholijcke Kerckelijcke Lofsanghen, Leysenen ende Liedekens, op die principaelste Feesten en getijden des Iaers, die men in’t Vorstendom Cleve by den Catechismus singht
[pagina 49]
| |
Midden inden winter
Wel in die halve nacht.
Dat roosken dat ick meine,
So ons dit bloemken bracht,
Is Maria die reine,
Daer van Isaias sagt,
Wt Godes eewigen raet,
Heeft sy een kindt gebaert,
Blievend een reyne Maeght.
Wel in den tijden seker,
Als der vredsamer heldt,
Augustus Romisch Keyser,
Beschreef die gantse werlt,
Den tins van alle man,
Ioseph oock met Maria,
Te Bethlehem doe quam.
Die herberghen waren duere,
Sy vonden geen ophalt,
Sy quamen in een sc huere,
Daer die wint was seer kalt,
Wel in die selve nacht,
Een vorst seer hooch geacht,
Heeft ons Maria bracht.
Den Herders op den velde,
Doet kondt dat Engelsch heyr
En doet haer oock vermelde,
Dat Christus geboren weer,
Te Bethlehem daer sy vonden,
Den Koning ons gesonden,
In doecxkens gewonden.
Dat kindeken wort besneden,
Scht dagh na sijn gebort,
Na die Mosaysche seden,
Heeft daer sijn bloet verstort,
| |
[pagina 50]
| |
Met smerten groot en pijn,
En Iesus genoemt heel fijn
Hy wil ons Heylandt sijn.
Een stern met hellen schijne,
Dry Koning voert geswindt,
Wt morgenlandt seer fijne,
Tot het nieu geboren kint,
Sy brachten hem schatten rijck,
En schencten hem mildelijck,
Golt, Wyroock, Myhr, gelijck.
Lof, eer sy Godt den Vader,
Den Soon en heylig Geest,
Maria Godes Moeder,
V hulpe ons doch leist,
En bidt u lieven soon,
Dat hy door sijn verdienst’ schoon,
Ons voert in s’hemels throon.
|
|