Een gedigt op de tegenwoordige tijd.
Als God ten strijde gaat, dan moet de vijand vlugten,
Voor zoo een groote God, wie moet daar niet voor dugten,
Dit hebben wij gezien, hoe dat de Heere staat,
Als hij voor 't Vaderland op nieuw weer vegten gaat.
Die schoone Oranje-bloem, die was zoo toegeloken,
Die lag ter aarde neer, bedroefd ja neergedoken,
Maar nu rijst hij weer op, nu groeit hij blij en schoon,
Hij staat nu blij en vris, hij staat nu weer ten toon.
Ons lieve Vaderland, dat eertijds groeide en bloeide,
Van honing ende melk, ten vollen overvloeide,
Dat lag nu zoo ter neer, dat was nu zoo verdrukt,
En onder 't Fransche juk al droevig neergebukt.
Wat hoort men in deez' tijd, wat hoort men in deez' dagen,
O wat een droef geween, wat zuchten en wat klagen,
De Vrouwen om haar Man, den Ouder om zijn Zoon,
Het is nu een andre tijd, het staat nu blij en schoon,
O menschen altemaal, wilt uwen Schepper loven,
Om dat Hij ons op nieuw geeft weer Oranje boven,
Het was voorleden jaar, het was om dezen tijd,
Denkt hoe die lieve God al wonder voor ons strijdt.
Hij ging in Rusland op, de koude was zeer groot,
De Keizer met zijn volk, die waren [...] in de nood,
Zij kwamen voor Moskou en daar de Rus uit noden,
Maar veel van het Fransche volk, die keerden daar tot doden.
Denkt hoe God voor ons strijdt, denkt hoe God voor ons vegt,
En door zijn koude groot, ons Nederland opregt.
De goede Rusman zelf die wou hij zoo regeeren,
Dat hij het Fransche juk wou alle overheeren,
| |
O menschen altemaal, wilt uwen Schepper eeren,
En dat Hij weer op nieuw ons Erfprins mag regeeren.
Koophandel en Zeevaart dat nu weer bloeije en groeije,
En dat ons Vaderland nu weer uit liefde bloeije.
Wat is 't dan voor een tijd, wat is 't dan voor een vreugd,
Den Schipper en Matroos die zijn daar in verheugd.
Wat brengt die groote Zee, wat brengt die schatten mee,
Koopman en Handelaar, elk leeft in ruimte en vree.
Nu in die groote Zee, zag men geen schip laveeren,
Ja dat Fransche volk, die deden 't alle keeren,
Wat was het al verstopt, wat zat het alles digt,
Maar nu is al die smert, die is nu haast verligt,
O Burgers allegaar, en ook gij lieve Heeren,
Wilt toch ons Vaderland in nedrigheid regeeren,
Hier past geen hoogmoed bij, 't moet alles nedrig zijn,
Daar het zoo duister was, is nu weer zonneschijn.
Het schijnt die lieve God al wonder met ons is,
Hij redt hier haat en nijd, Hij helpt ons van die twist.
Hij is een liefdrijk God, Hij maakt het alles goed,
En na zoo veel zuur, geeft Hij het nu weer zoet.
O menschen allegaar, wilt zingen hem ter eer,
Hij is de grootste God, dien Hemels O[....]eer,
Hij helpt ons uit den nood, Hij helpt [....]t het duister,
Hij brak des vijands band, Hij brak haar band en kluister.
En dit is nu mijn wensch, aan allen klein en groot,
Dat gij hem daar voor dankt, die ons helpt uit den nood,
'k Wensch dat die lieve God ons nu mag vrede geven,
Dat het Oranje-bloed mag lang in vrede leven,
Ik leg mijn pen ter [....], en dit is tot besluit,
Nu hier staat dit gedigt, ik schei van schrijven uit.
|
|