Gard Sivik. Jaargang 7
(1964)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
JacopettiDe moralisten, humanisten, idealisten en andere Prinzipiënreiter reageren zoals het hoort: ze vinden Jacopetti's films (‘Mondo Cane’, ‘La Donna nel Mondo’) walgelijk. Een durfal vindt ze alleen maar ‘beangstigend’, alsof hij nog in sprookjes gelooft. Men wordt kwaad op Jacopetti, omdat men kwaad is op de realiteitsbrokken die hij toont. Jacopetti blijkt in ‘La Donna nel Mondo’ vooral een grandioze peeper. Hij loert onder rokken en truitjes. Bij deze scènes lacht de zaal studentikoos (persend). Jacopetti blijkt ook een grandioze hypocriet: hij moet wel, hij moet z'n stuff aan het publiek verkopen. De camera is natuurlijk dolnieuwsgierig naar Softenon-kinderen. Hoe dit te verkopen. Eerst natuurlijk de Belgische familie Vanderput kritiserend begluren: het echtpaar begeeft zich naar een voetbalmatch. Demagogische vraag: wat gaat er in hen om? (Woensdagavond 11 september trapte een bezoeker - Jan Blokker? - van het Amsterdamse Calypso er in, siste ‘schandalig’ en verliet moeilijk slikkend de zaal. Dan opnamen van de gelukkige vaders en moeders met hun S-kind. Overigens: S-kinderen waren het nauwelijks; ze hadden alleen wat moeilijke armpjes. | |
SubsidiërenO. houdt met de stelligheid van een ooggetuige vol, dat het een waar verhaal is. Plaats van de handeling: het Ministerie van O.K. & W., niet lang voor het Protest. Het (onder ons gezegd niet-katholieke) Hoofd van de Onderafdeling Letteren neemt zich voor om op de nieuwe Kunst-begroting 2 ton meer te versieren voor de literatuur. Zijn besluit komt voortijdig ter ore aan zijn meest ambitieuze ambtenaar en (formele) rechterhand, die weet dat de Minister (met wie hij onder ons gezegd het katholieke geloof deelt) de 2 ton liever aan een ander departement gunt dan aan werkschuwe schrijvers. Een paar dagen later komt de ambtenaar, na een langdurig onderhoud met het Hoofd, handenwrijvend terug op zijn afdeling. ‘Ziezo’, zegt hij, ‘die twee ton heb ik er tenminste af gekregen!’ | |
CommunicatieEen, ik meen vooroorlogse, conclusie van wijlen Aldous Huxley: ‘Het is heel wat makkelijker om tien gedichten te schrijven, goed genoeg om de doorsneecritikus te overtuigen, dan een advertentie die een paar duizend onkritische kopers overtuigt.’ | |
[pagina 53]
| |
TelevisieHet TV-programma heet ‘De Ramblers Hit Parade’. Medewerkers: The Lords (lekker), Anneke Grönloh (allure) en Rob de Nijs (onnozel, 2 merkwaardige voortanden). Ramblerszangeres Janie Bron neemt eindelijk afscheid en stelt, in uiterst sportieve scène, haar (lieve) opvolgster voor: Greetje Bozely (‘Ze werkt zo hard’, klaagde haar moeder in een interview, ‘van de week viel ze in het Centraal Station flauw, had ze al weer niet gegeten’). Ontroerend beeld: bejaarde Ramblers (vaklui hoor! zegt men dan) als het tienersidool van 40-45, Marcel Thielemans, en een gefrustreerde jazz-musicus, Toon van Vliet, op de tienerstoer. Toppunt van ontroering: achter de drums grijsaard Kees Kranenburg, die zich decennia lang moest vernieuwen. He did. De drummer van The Lords kan zijn kleinzoon zijn. Het valt buitenlanders wel eens op dat de gelaatsuitdrukking van de Nederlanders zo in overeenstemming is met hun klimaat: chagrijnig. Deze buitenlanders hebben dan nooit naar de Nederlandse TV gekeken. Nergens wordt zo gegrijnslacht als tijdens radioen TV-interviews. Men stelt een vraag. Volgt nietszeggend antwoord en grijnslach. Voorbeeld: Janie Bron werd door haar afscheidsplannen de laatste maanden dikwijls geïnterviewd. Ze heeft wat afgelachen. | |
Public relationsLife, het nummer van 23 september. Cover: the Steve McQueens out riding. Een coverstory van 7 pagina's, met 14 foto's waarvan 2 full-page. Inleidende kopregel: Steve McQueen moves in on the movies and becomes its hottest new star. Kop: THE BAD BOY'S BREAKOUT. Nederland zelfde tijd: behalve de contractuele aankondiging in het nieuwe bioscoopprogramma een kwartpagina dagbladadvertentie voor ‘The great Escape’. ‘Deze mannen wisten te ontsnappen’, voorop Steve McQueen, uitgeprobeerd in o.a. ‘Never love a Stranger’ naast John Drew Barrymore, nu geclaimd als ‘een nieuwe James Cagney’. Ja, hij lijkt op Cagney, vooral als hij een helm opheeft. Enkele ingrediënten voor de nieuwe protagonist: Snelheid (motoren), leer (motoren), een heldere oogopslag. In het privé-leven gelukkig en geen wilde haren. Twee kinderen onder de 5 en 1 excentriciteit: Steve en zijn vrouw in het zwavelbad, fles wijn op de rand van het bad. Elders in de reportage kampeert McQueen in de Sierra Madre en wordt ruw gewekt door zijn hond Mike. Men weet dat Humphrey Bogart hem voorging in deze woestijn, op zoek naar ‘De schat van de Sierra Madre’ (goud), onlangs nog hervertoond op de TV. Hij staat nu boven aan de générique. Zijn leeftijd staat nergens vermeld. Begin dertig, we weten het niet zeker. | |
[pagina 54]
| |
GeneratieUit een rommelkast kwam plotseling tevoorschijn ‘Stroomgebied’, de in '54 verschenen ‘inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie’, die toen alweer meer aan uitleiden toe was. Het is nog geen 10 jaar geleden, maar je weet eenvoudig niet wat je ziet. Wie heeft ooit van Michael Deak gehoord? Hij was een dichter, en dat is duidelijk te zien: uit het duister duiken zijn trekken romantisch op onder zwarte wsch. lange haren. Omslaan. Hans Warren in Amerikaans showhemd met palmen erop. Coert Poort (?), een spits, pienter (muizen) bekje, beetje de vroegere staatssecretaris van O.K. & W., mr. Y. Scholten, nu minister van justitie. H.J. van Tienhoven (?) met lange tanden lachend, editie Fernandel. Verderop. Nico Verhoeven heeft een hoog kaal (voor-) hoofd, op het midden begrensd door wollige krullen. Kijkt ook als een schaap. Guillaume v.d. Graft heeft een langwerpig hoofd, niet alert en koel, als de ook in het boek afgebeelde W.F. Hermans, maar diep- en rechtzinnig. Frans Muller (?): het type van iemand met een hoge, geaffekteerde stem, suikerziekte, nerveuze tics. Mattheus Verdaasdonk (?), blond, kijkt bokkig, werkt op de lachspieren. Hij kijkt althans niet zo streng-rechtvaardig als J.B. Charles die, toen de foto werd genomen, de Duitsers nog maar 9 jaar geleden had verjaagd. Leo Vroman is gewoon lelijk, wel grappig; Hella Haasse heeft onverzorgd piekhaar, dat vast niet lekker ruikt; Harriët Laurey heeft zojuist de koeien gemolken (maar het zal de Muze wel weer geweest zijn). Laatste serie. Jan G. Elburg heeft op deze foto een gezicht van wit, te goed geschoren vlees, hij rookt een sigaretje en kijkt integer. Gerrit Kouwenaar zendt zijn blik afwachtend de ruimte in. Hans Lodeizen was toen al dood, en Remco Campert heeft zijn haar en brosse, daaronder een plat hoofd met een te grote bril erop en een klein sikje eraan. Simon Vinkenoog kijkt kwetsbaar, een voetballer die voor open doel 3 maal achtereen over de bal heeft gemaaid en nu een uitbrander van de trainer incasseert. Lucebert is een echte artiest inclusief manchester. De leukste uit het boek is C. Buddingh'. Hij heeft zijn haar netjes met Brylcreem bewerkt en een keurige scheiding gekamd. Hij heeft een dikke snor en glimlacht. | |
[pagina 55]
| |
FotografieEen paar nieuwe lezers vragen zich af wat de onmodieuze bolhoedjes in dit blad te betekenen hebben. Ziet u die sleuf in de dop? Daar gaan de lichtgevoelige platen in. En kijk, bovenin schuilt de lens van deze verborgen camera. Hij dateert uit de begindagen van de fotografie: de nieuwe manier van zien, voorspelde Moholy Nagy in '27. | |
AjaxZaterdagochtend 24 augustus overleed een erelid en secretaris van Ajax, Jan Elzenga (66). Sport en Sportwereld schreef: ‘Enkele jaren geleden reeds werd hij door een ernstige ziekte getroffen, maar na een zware operatie leek hij weer geheel hersteld te zijn. Ruim een maand geleden werd hij wederom ziek en thans kon hulp niet meer baten’. De dag daarop speelden de Ajaxieden met een zwarte band om de arm. Zij verloren in een ‘hoogstaand voetbalduel’ met 2-1 van Fortuna '54. | |
[pagina 57]
| |
Rotterdam, 12 september 1963Cees, Waarom lees ik het boek van de overgevoelige waarnemer Malte Laurids Rilke met toenemende aandacht en dat van de overgevoelige waarnemer André Nooteboom met toenemende ergernis? Rilke schreef goed. Om iemand te interesseren voor je onmacht, je obsessies, is behalve bezetenheid macht nodig. De macht van het woord bijvoorbeeld, het vermogen om vorm te geven. Een vormtriomf kun je je boek niet noemen. De relativeertruc is na twee pagina's al hinderlijk en een vorm die niet deugt, is ook met cynisme niet te redden. Waarom moest en zou je al je waarnemingen verbeelden, in plaats van ze te constateren? Is schrijven soms literatuur maken? Het is 1963, en jij kijkt in je boek naar de werkelijkheid als een broeierige outsider, in wie ik je geen moment herken. Je walgt, je schijt in je broek, je bent nog steeds de klos: op een terras, in het nest, aan je schrijftafel. Het boek is op z'n best a very sick joke van ‘a very sick man’ (pag. 135). Maar je had die joke beter niet kunnen vertellen. Het gezelschap vindt 'm gênant in plaats van amusant. ‘Ik zie alles, maar het is niet genoeg. Ik kan niet maken, angst en intelligentie is niet genoeg, ik heb geen kracht... Je Steenkamp neemt mij alle bedenkingen uit de mond, maar ondertussen. Ondertussen spoelen bij jou treinen nog steeds aan (pag. 10), ondertussen spoelt voor jou een stad nog steeds langs de ruiten (pag. 17), ondertussen is het smelten en bederven in je schrijverij nog steeds vaste prik. Toen je nog in het weiland in streepjeshemd lag te dromen van dood en leven, toen kwam dat aan, toen was dat ‘een ander geluid’ van een ‘veelbelovend talent’. Maar we zijn geen 21 meer. Een Scott Fitzgerald, een Lowry, een Claus zit er niet in. Waarom doe je je maal niet met je ‘kleinere capaciteit’ (pag. 191)? Of vind je dat de lezer alles maar moet pikken van een schrijver, ook de impotente beschrijving van zijn impotentie? ‘Het vreselijke kijken naar mezelf, ik geloof dat dat niet meer hoeft voorlopig’ zei je op 4 juli voor de tv. Ben je al aan iets nieuws bezig?
Cornelis Bastiaan | |
[pagina 58]
| |
koning voetbal... maar als ik met mijn zoons in het Wantijpark voetbal / dan krijg ik en geef ik pas kicks, jongen! | |
nico scheepmakerDe inmiddels vergeten dichter Nico Scheepmaker heeft een zijner gedichten, dat aanvangt met de regels ‘In het Stedelijk Museum / hangt een Klee / Ik vind het mooi / maar ik kan er niets mee doen’, na ook nog een warme, Händel spelende violist, en een beeld (vogelvrije boom) in het Vondelpark als mooie zaken te hebben afgehandeld waarmee hij niets kon aanvangen, met de navolgende regels blasfemisch besloten: ‘Alleen als Abe Lenstra / zwijgend speelt / met tegenstanders en een / oerbesef, - / laat ik een traan / op 't asfalt van de kunst / Want ik vind het mooi / ik kan er niets aan doen.’
Het is niet toevallig dat in deze regels met name Abe Lenstra wordt genoemd, terwijl in die zelfde tijd toch ook nog tien andere spelers in het Nederlands elftal zaten. Natuurlijk is de lettercombinatie ‘Abe Lenstra’, ten eerste door de magie die er van uitstraalde, en ten tweede doordat het een ‘einmalige’ naam was (Pietje de Vries van Sparta is ook een knappe voetballer, maar zijn naam mist het dwingende van Abelenstra), ook poëtisch interessant, maar in dit zeldzame geval waren vorm en inhoud toch één omdat Abe Lenstra, ondanks Keesje Rijvers, ondanks Faas Wilkes, ondanks zelfs Coentje Melijn in later jaren, inderdaad een unieke figuur was. Niet voor niets droomde J.B. Charles ervan juist hèm te vervangen in het Nederlands elftal, waaruit weliswaar niet zijn clubliefde voor het oranje (blanje bleu?) blijkt, maar wel zijn behoefte om de grootste onder de groten te kunnen remplaceren. Het duidelijkst komt deze behoefte om van Lenstra ‘een held van onze tijd’ te maken, hem te vergoddelijken zelfs, tot uiting in een puntdicht van voornoemde Scheepmaker (zelf in zijn goede tijd een eerzaam aanvoerder van Blauw Wit 6), dat als volgt luidt: ‘In de naam van de Vader / van de Zoon / van de Heilige Geest / Abe’. Wat maakte nu deze Abe (in Amerika zeggen ze Eeb) tot zo'n bijzondere figuur? Was het werkelijk zo, dat die Scheepmaker een traan liet op wat hij ‘'t asfalt van de kunst’, met andere woorden dus kennelijk: het kunstmatige, het onnatuurlijke van de kunst in tegenstelling tot de vrije improvisaties van de homo ludens, noemde? Het was werkelijk zo, ik heb dat uit de betrouwbaarste bronnen vernomen. Terwijl deze Scheepmaker (de naam alleen al!) bij de aanblik van een Klee weliswaar esthetisch en geestelijk aanzienlijk in zijn sas pleegt te raken, terwijl de muziek van Händel, plus nog vele andere muziek in dat genre, hem duchtig veel genoegen verschaft (hij heeft zelfs enige grammofoonplaten van die com- | |
[pagina 59]
| |
ponist in zijn bezit), en hoewel hij zowel door de werken van Rodin als Volten aangenaam beroerd wordt (in de gunstige betekenis van dat laatste woord), heeft hij nimmer enige traan om deze kunstwerken moeten laten. Toegegeven, films doen hem altijd een boel (Mrs. Miniver t.e.m. Le diable au corps), toneelstukken (De dood van een handelsreiziger) en documentaires over dieren met een gelukkige afloop weken de tranen gemakkelijk los, maar dat telt eigenlijk niet mee. Films e.d. spannen samen om via een allesbehalve abstracte inhoud het laatste restje weerstand tegen het goede in de mens te vermorzelen, waardoor de mens zich willoos overlevert aan de bedoelingen van de makers. Boeken, die mogen nog wel meedoen, dat zijn abstracte drukletterbundelaars die vertaald moeten worden door de lezer, zij bergen nog de zekering in zich die het doorslaan tot het minimum beperkt, en niet zonder voldoening vertelt deze Scheepmaker daarom dat hij, voor zover hij zich herinnert, slechts zes keer tot tranen ontroerd werd bij het lezen van een prozawerk, te weten twee maal bij Archibald Strohalm, en vier maal bij eenzelfde passage in ‘Het wereldje van Serjozja’, de eerste keer bij het doorlezen, de tweede keer bij het vertalen, de derde keer bij het corrigeren, en de vierde keer bij het | |
[pagina 60]
| |
herlezen in boekvorm. Met andere woorden, bedoelde dichter wordt, ook al is hij natuurlijk een sentimenteel baasje, niet vaker tot tranen ontroerd dan een ander normaal medeschepsel, dus hoe is het te verklaren dat hij wel eens door Abe Lenstra verleid werd een traan op het asfalt te plengen?
Hij ziet, zegt hij, het geval nog redelijk duidelijk voor zich, al zou hij willen dat hij het nog duidelijker voor zich zag. Het gebeurde voor het rechterdoel, Heerenveen speelde tegen Blauw Wit in het Olympisch Stadion, het doelpunt dat Abe Lenstra scoorde dupeerde dus de club van de dichter, het was geen uitzinnige vreugde die hem ontroerde. Het best herinnert hij zich nog van dat doelpunt, dat het geen prachtig vleugelschot in de uiterste rechterbovenhoek betrof (dat zijn toevalstreffers die de ziel niet strelen), dat er evenmin sprake was van een lange dribbel, waarbij weergaloos handig zes à zeven tegenstanders werden omspeeld, en dat we niet te maken hadden met zo'n geraffineerd Abeballetje, waarbij het leder met een schampende voet juist buiten het bereik van de doelman in het doel draaide. Er was gewoon sprake van een volmaakte actie, die zich bliksemsnel voltrok. Abe Lenstra, zo staat het in zijn geheugen gegrift, had zich bij een aanval al half omgedraaid (de aanval leek afgeslagen, een back van Blauw Wit had de bal), opeens bedacht hij zich, keerde bliksemsnel terug nog voordat die back de bal gespeeld had, en kreeg toen, dankzij zijn voorspellend radar, de bal voor de voeten gespeeld, ving hem in de ren op, draaide een meter naar rechts om zijn schietpositie t.o.v. doel en keeper gunstiger te maken en priemde vervolgens de bal zuiver in de hoek van het doel...
Wat maakte deze actie nu tot zoiets bijzonders? Het bijzondere was, dat in enkele oogwenken van secondes een aantal losgeraakte draden werden opgepakt en gebundeld tot wat schrijver dezes (geen dichter van professie) een ‘gouden streng’ zou willen noemen. Dit doelpunt voltooide een creatief proces, dat te meer ontroerde omdat het zich zo razendsnel afspeelde. Zoals de dichter moeizaam arbeidt aan zijn gedicht, anderhalf uur lang met een kwartier koffiepauze, zo ploegt ook de voetballer, zelfs de geniaalste, anderhalf uur lang voort aan zijn wedstrijd met een kwartier theepauze. Eén keer echter in die anderhalf uur wordt de dichter besprongen door een geniale inval, een zin die alle draden samenvat, een regel die volmaakt ‘zit’. Zulke geniale momenten kent ook het voetbal. |
|