Gard Sivik. Jaargang 2
(1956-1957)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
zwijgen is goud (bekende volksdeun in een nieuwe bewerking van boontje)Zoals men weet kende gard-sivik, in zijn nr 4, enkele onderscheidingen toe aan andere vlaamse tijdschriften, wat zeer kollegiaal was van onzentwege, waar of niet. ‘Goed gelapt!’ zei zelfs Boontje (Vooruit 12-5-1956) maar verweet ons al te grote bescheidenheid en ook ‘het nabootsen van wat in de reeds met stof overdekte nummers van Podium werd gepubliceerd’. Deze opmerking maakte natuurlijk onze nieuwsgierigheid gaande. ‘Geachte heer Boon’, schreef Gust Gils hem, ‘voor een zo ernstige beschuldiging als die van plagiaat, door u tegen gard-sivik uitgebracht, is uw bronvermelding - “de met stof overdekte jaargangen van Podium” - wel zeer vaag. U zult zeker zo goed willen zijn jaargang, nummer en blz. van het door ons zg. nagebootste aan te duiden?” - Helaas, de geachte heer Boon heeft niet zo goed willen zijn, hij heeft gezwegen als een massagraf, en ons met twijfel aan onze originaliteit geplaagd laten zitten. Waar echter niet dient aan getwijfeld, is de originele opvatting van literaire sportiviteit, die Boontje zelf er op nahoudt. Hij verdraait woorden en bedoelingen dat het een lust is om zien, om daarna (zie gard-sivik 3, het 2e van '2 uiterst zwakke protesten’) vragen om rechtzetting te negeren of af te wijzen. In het beste geval stelt hij de opname van een antwoord afhankelijk van een door hem, Boontje, uit te oefenen CENSUUR. Zoiets heeft namelijk nog niet lang geleden onze medewerker Willy Roggeman moeten ondervinden; onnodig te zeggen dat hij geweigerd heeft, zich aan dit speciaal soort van dwang-maatregel te onderwerpen. Blijft echter onze Podiumnabootsing. Het gulden stilzwijgen van Boon respekterend, zullen we het dan maar moeten stellen met de mening van Gerrit Borgers: ik kan godsonmogelijk ontdekken waar Boontje op doelde met zijn ‘nabootsing’, schrijft deze jongeman, die nochtans sinds het begin der tijden of daaromtrent aan Podium verbonden is... red. | |
spreken is zilverToen bleek dat ik bezwaren had tegen de publicatie in dit nummer van een tegen boon gerichte tekst, stelde gils me voor op deze plaats de andere stem te doen horen. De bezwaren die ik heb wegen niet op de inhoud van bedoelde tekst. De aangehaalde feiten zijn immers niet te verschonen en ze zijn onloochenbaar. | |
[pagina 32]
| |
Zijn ze echter zwaarwichtig? Staat het onomstootbaar vast dat boon oneerlijk heeft willen zijn? De tekst, niettegenstaande de er in aangehaalde feiten authentiek zijn, zou tot onjuiste konklusies kunnen leiden. Boon schrijft heel veel, misschien te veel. Tussen al de zaken die hem bezig houden zijn de brieven van gils en roggeman hem wellicht van bijkomstig belang voorgekomen. Hij heeft misschien eerst willen antwoorden, het dan uitgesteld of vergeten, het ten slotte nagelaten in het gedacht: ‘Het sop is de kool niet waard.’ Wat overigens glad verkeerd van hem was. Geestelijke luiheid, onlust, de vrees dupe te worden van een onvruchtbare polemiek, wat heeft er niet aanleiding kunnen zijn? Verder vraag ik me af of het wel opportuun is weer eens boon als mikpunt van een aanval te nemen, dan wanneeer het één van de weinigen is, niet zo unfair van ons steeds dood te zwijgen. Het publiek zou de verkeerde indruk kunnen krijgen dat we in de eerste plaats anti-boon zijn. Er zijn er anderen die ons misprijzen verdienen. Persoonlijk wil ik de man die voor zover ik weet nog geen enkel winstgevend baantje (b.v. in een openbare of politieke instelling) heeft weggekaapt, iets wat uitzonderlijk is onder de gearriveerde schrijvers, die boon wil ik nog eerst krediet geven. Zijn boeken deden me aan hem geloven. Het zou pijnlijk zijn, moest ik het niet meer kunnen. r.g. | |
eerlijkheidshalveEr heeft zich in de weireld van de experimentele dichtkunst een feit voorgedaan van meer dan voorbijgaand belang, dat we niet anders kunnen noemen dan een mijlpaal in de geschiedenis van de modernistische vlaamse poezie. U hebt het geraden lezer, ik heb het hier over de onevenaarbare zangen fluitoefeningen van jan schepens, gedicht waarvan enkele ongure elementen de titel dierven verkrachten, hem stank- en snuitoefeningen noemend. Wij steken onze vreugde onder stoelen noch banken, wanneer wij vernemen dat jan schepens opstapt in de eksperimentele bataljons, aansluiting zoekend bij de atonalen en hem luidkeels horen roepen, weg met het sonnet, weg met het kwatrijn; en dat er dan, nogmaals dezelfde, ongure elementen zijn die beweren dat jan schepens, modernist, nog steeds van zijn sint- jansvuren (kwatrijnen) publiceert, kunnen wij zo maar niet aanvaarden zonder ons in jan schepens, plaats beledigd te voelen en aangespoord tegen deze zegslieden te reageren. En toch, de boog van onze ernst kan niet altijd slap staan, hebben we niet weinig pret gehad, pret in de zin van fijngevoelig medebegrijpen, wanneer we ons jan schepens voorstelden met een doosje zangzaad in de hand voor een peloton traditionelen, net op een hierarchies rijtje. Het resultaat van het op hun schedels gestrooide zangzaad blijft niet uit: winden, nog maar winden. O eksistentialistische pose, zegt Jo Wandijne, die terecht in deze winden (zie het dagblad vooruit), het klassiekste ideaal weet te ontdekken, even akuraat, praegnant en precies, als hij in een van | |
[pagina 33]
| |
zijn filmkritieken bij de bespreking van Le mouton à cinq pattes, de priesterscène boven die van de ruitenwasser of de zeeman verkoos, welke wij, zowel als de meest-kritiese filmamateurs verkeerdelijk de beste scènes hadden gevonden. Hierin misschien ligt de spijtige konklusie, althans voor ons, dat jan schepens als scheppend kunstenaar en jo wandijne als kriticus oneindig boven ons staan die ploeteren in de onvolmaaktheid en de absurditeit van onze geschriften. Eens te meer hebben wij het aangevoeld als een les zonder weerga, schepens en wandijne zijn en blijven onze leermeesters, flectamus genua, experimentali. p.s. n.b. - Het in de voorgaande tekst besproken ‘feit’ deed zich verleden jaar voor, en de reaktie van p.s. werd ook in die tijd geschreven. Door een samenloop van omstandigheden, (zie ook onze inleiding tot dit nr) wordt de tekst pas nu opgenomen. Wat zijn ‘aktualiteit’ betreft: indien er iets nog steeds aktueel is, dan zijn het de literaire geplogenheden van de soort, waar het in dit stukje over gaat. | |
publisiteit en machiavellismePublisiteit, vooral in verband met een zo edele zaak als de poëzie, is natuurlijk een verwerpelijk iets. Machiavellisme, het aanwenden van alle, zelfs de laagste middelen, is zo mogelijk nog erger. En toch is het op deze twee hoedanigheden dat gard-sivik onlangs betrapt werd. Dank zij nl. het scherpe inzicht en de even scherpe pen van een kritikus van het formaat van Paul De Vree (Het Handelsblad, 29/5/1956). Waaruit heeft hij dat doodeenvoudig weten af te leiden? Uit het feit dat wij op 17 april 1956 in ons klublokaal een voorlezing hielden uit eigen werk, ingeleid door Walter Korun. En bijgewoond o.m. door De Vree in eigen persoon, die, naar hij schrijft, na afloop ‘tot zijn verwondering’ moest vaststellen dat de meningen (op zijn minst) ‘verdeeld waren’ (blijkbaar i.p.v. de algemene afkeuring te vinden die hij verwacht had). Hieruit afleiden dat het ‘een publisitair avondje’ was geweest, was toen voor hem nog maar een kleintje. Ja, in de heer De Vree hebben wij een onnoemelijk vernuftig speurder. Inderdaad: sinds wanneer waagt een jong dichter het, zijn eigen werk zomaar voor te dragen? Kan hij dan geen geduld oefenen tot in 1980, wanneer de voordrachtkunstenaars die nu reeds aan Van Ostaijen toe zijn, zich uit eigen beweging op zijn werk zullen geworpen hebben? En toch, ik had het van de heer De Vree niet verwacht. ‘Ik ben geheel op Eros ingesteld’, had hij mij immers verklaard, na afloop van voornoemde lezing, met een vertikaal gebaar langsheen zijn welgevormde gestalte. Inderdaad, de heer Paul De Vree had mij wel willen aanspreken, en zich op hartelijke wijze met mij onderhouden. De heer De Vree kent zijn stiel: hij zorgde zelfs voor een inleidend hartelijk kneepje in mijn wang (ja waarlijk) en een opmerking over mijn gezond uiterlijk, een en ander uit zijn schoolmeesterspraktijk overgehouden. De mededeling over zijn op-Eros-ingesteld-zijn volgde antiteties op een uiteenzetting waaruit mij duidelijk moest worden, dat hij in ons werk, en zeker in het | |
[pagina 34]
| |
mijne, niet geliefde iets anders te zien dan een negatieve en afbrekende tendenz. Mijn zo beperkte welbespraaktheid - deficitair was vooral de voordrachtkunst dixit De Vree - was niet in staat hem van die even hardnekkige als weinig geargumenteerde overtuiging af te brengen. Hij liet mij ook weten dat de bespreking in zijn krant in die zin zou doorgaan. Wat mij niet verontrustte: immers, van welke hartelijke bezorgheid om ons toekomstig poëties lot gaf de heer De Vree in levende lijve niet blijk! Maar in zijn gedrukte recensie komt een heel ander katje op de koord. Er zijn niet enkel de veel krasser geworden formuleringen: ‘de jongste experimentelen haten’ (kursivering van De Vree zelf); de ‘aardrijkskunde’ van snoek (onze zachtzinnige medewerker die zoveel houdt van bloemen, salamanders en alles wat mooi is) is ‘de leer van de vijandschap’; ‘het is alleen niet uitgesloten dat eerstejaarsstudentjes er nog inlopen’, enzoverder. Maar er is ook nog wat anders: de heer Paul De Vree, redakteur van het tijdschrift De Tafelronde, kan in zijn bewuste bijdrage veel te moeilijk verbergen dat hij er nog altijd mee in zijn maag zit dat sommige mensen, aanvankelijk naïef genoeg om aan zijn tijdschrift mee te werken, al te spoedig merkten dat de samenhorigheid van de aanzitters aan deze tafelronde er een was van heel andere dan literaire aard, en hun biezen pakten. Ik bedoel Paul Snoek en onze vroegere mederedakteur Simon Vanloo. De kritiese bijdrage van De Vree is amper tien regels oud, wanneer hij reeds zinspeelt op het ex-tafelrondeschap van dit tweetal en langs zijn neus weg hun pseudoniemen verklapt aan wie het nog niet mocht weten. Ja, Paul Snoek, wiens oren in het bizonder gewassen worden, zou het beslist beter doen bij onze kritikus als hij zich nog maar aan diens Tafelronde wou scharen. Want wie worden gard-sivik voorgehouden als voorbeelden van ‘minder publisitair en machiavellistisch opbouwen van hun surreële wereld’? Niemand anders dan Adriaan De Roover en Rudo Durant, de eerste o zo toevallig medetafelronderedakteur, de tweede o zo even toevallig onverdroten en bereidwillig medewerker aan hetzelfde blad. Ik ben altijd bereid nog wat te leren en zal er dus niet slecht aan doen, mij even in deze twee voorbeeldigere dichters te verdiepen. Hier gaan we: De Roover, Adriaan, ps (*). Hoewel er mogelijk meer aan te wijzen valt, ken ik in publisitair opzicht van hem alleen het in de bloemlezing ‘Waar is de eerste morgen?’ prijkende portret, zeer instruktief in verband met de overtuiging van de heer D.R., hoe een waarachtige dichter er hoort uit te zien: impozante borstkas gehuld in nonkonformistiese trui-met-hoge-boord, gemoedelijke pijp, blik wel in een peinzende toonaard gehouden maar toch net reëel genoeg voor deze wereld, en last not least, enigzins vaag gehouden in de achtergrond maar duidelijk herkenbaar: een Boekenplank met Dikke Volumes. Voor de opbouw van zijn surreële wereld wend ik mij tot de poëzie door hem, naar hij zelf zegt, gezweet. Het is voor mij een raadsel, op grond van wat zij tot de eksperimentele gerekend moet worden. Het is een opmerkelijk verschijnsel dat bij elke poëtiese vernieuwing de nooit op het appèl ontbrekende ‘rechtsen’ in hoofdzaak blijven hangen aan het | |
[pagina 35]
| |
formele aspekt, de wijze van zeggen, daar hun levensbeschouwing geen grondige likwidering en hernieuwing van de mens, die zij zijn, toelaat. Terwijl een werkelijke vernieuwer zichzelf in dat opzicht totaal inzet; men kan hieraan niet voorbijzien, op straf van het niet verder te brengen dan een ‘modernisties maniertje’. Dit geldt ook voor D.R. Hij heeft wel gezien, of aangevoeld, wat de eksperimentele poëzie allemaal betekent: lichamelijkheid (m.i. beter: integrering van de lichamelijkheid), het eksploreren van nieuwe bewustzijnslagen (zoals bv Rodenko aanstipte) en daarmee noodzakelijk gepaard een nieuwe instelling t.o.v. de taal, die immers een nieuwe rol te spelen krijgt. Maar zodra hij zelf gedichten gaat schrijven (Woordschurft) verwart hij een nieuw dichterschap met het voortdurend verwerken, in vrije versvorm, zoals hij doet, van beschouwingen (al is het in metaforen) over taal, taalvernieuwing, het woord, zijn stem enz. enz., waarvan hij dan verwacht dat zij het poëties zullen doen: ‘plant... klankpitten op mijn tong’ - ‘vergeefs (!) tracht ik wat klankgruis op te vangen’ - ‘de netelbrand van woorden die geen klank krijgen’ - ‘sla de tamtam op oude trommelvliezen’ enzcmeer. De vergissing zit hem echter niet enkel in de keuze van het onderwerp, want ‘het proefondervindelijk gedicht’ van de eksperimentele dichter Lucebert is een volwaardig gedicht en geen verkapte verhandeling. Maar, spijtig waarschijnlijk voor D.R., hij staat nu eenmaal aan de verkeerde kant van de moderne poëzie, nl. er buiten. Zoals het motto (van sartre) luidt, dat D.R. aan zijn bundeltje Woordschurft meegaf: ‘le monde des explications et des raisons n'est pas celui de l'existence’. Durant Rudo, ps.Ga naar voetnoot(*). Over zijn poëzie wens ik om verscheidene redenen niets te zeggen, o.m. omdat ik meen dat zij nog in een pril stadium verkeert en er dus kwestie opbouw van een surreële wereld nog niet veel uit te leren valt, tenzij, uit zijn laatste bundel, dat het gevaar van beïnvloeding door De Roover ver van denkbeeldig is, al wens ik hem (Durant) dat niet toe. Overigens dragen wij deze dichter geen kwaad hart toe; daarvoor heeft hij teveel gemeen met ons, publisitaire machiavellisten. Ja, zelfs De Vree kan het niet onbekend zijn dat Rudo Durant in opzicht van publisiteit, ellebogenwerk, arrivisme e.d. de andere jonge dichters tamelijk ver achter zich laat; Durant, die zich op drukwerkjes argeloos laat aankondigen als ‘de simpatieke en populaire jonge eksperimentele dichter’ (n.b.: ‘in se houdt de eksperimenteel er niet aan zich simpatiek voor te doen’ schrijft De Vree!), die overal en overal in en tussenzit, zelfs in een bloemlezing van Van Vriesland, tot wie zijn roem zeker nog niet op eigen krachten was doorgedrongen; die zijn gedichten voordraagt NIET op de Stadswaag te Antwerpen maar voor de BNRO, die hem zeker niet uit eigen beweging heeft opgemerkt. Niemand die Rudo dit misgunt; maar waarom speelt De Vree hem dan tegen ons uit? Weet hij niet dat Durant bovendien aan gard-sivik, het blad van de haat, meewerkt, bv aan nr 3 met een gedicht waarin voorkomt ‘maandengedurende heb ik geluisterd naar de smidse van de haat in mij’? Helaas, onze twee voorbeelden zijn, hoewel misschien stichtend, dus niet leerzaam geweest. Toch niet in de zin zoals door De Vree bedoeld. Dan | |
[pagina 36]
| |
maar teruggekeerd tot onze kritikus zelf. Ook hij vermag in de moderne poëzie niets meer te zien dan een formele kwestie, een kwestie van formulering; hij verwacht een nieuwklinkende formulering van steeds dezelfde oude vertrouwde waarden, al of niet met inkorporasie van nietof slechtsbegrepen moderne elementen. Tiperend voor dit inzicht is, dat hij als sentrale figuur van gard-sivik Simon Vanloo beschouwde: Vanloo was inderdaad, afgezien van zijn kwaliteiten, in een formeel beginstadium, maar hij heeft dit voor op een De Roover, dat toen hij merkte er nier uit te raken, hij zo eerlijk is geweest het schrijven van dit soort gedichten stop te zetten en zich uit gard-sivik terug te trekken. Al wat werkelijk terzake is, wat essensieel is in verband met de nieuwe poëzie, ziet De Vree slechts langs de buitenkant, als een niet te best begrepen en dus verontrustend verschijnsel, dat hij bijgevolg afwimpelt met afgezaagde vaststellingen over haat, ressentiment, nederlaag e.d.; in een wanhopige poging om toch iets origineels te zeggen situeert hij ons ‘tussen Lautréamont en Max Ernst in’. En u raadt nooit wat wij daar aan het doen zijn zo tussen die twee vervaarlijke heerschappen in! Paul De Vree, die het met eigen ogen zag op 17 april 1956, zal het u vertellen: ‘onder invloed van de relativiteitsleer gaan zij zelfs tot de ontmaskering van zichzelf over’. Ja, zelfs van zichzelf. Maar uit deze verklaring blijkt ook dat zelfs onze erudiete kritikus zich kan vergissen, en dat hij eigenlijk bedoeld heeft: ‘tussen James Ensor en Einstein in’. Inderhaast twee verkeerde beroemdheden genomen. Nu, er zijn er ook zoveel... Ja geacht publiek, wij hebben het glad verkeerd voor, wij verstaan de kunst niet om het eigen al dan niet problemenvrije, al dan niet in de war gebrachte gemoed gerust te stellen door een plechtige verklaring van ‘op Eros ingesteld zijn’, zoals De Vree vindt dat het hoort. Wij ‘hebben onze eerbied voor geloofs- en gezagsdragers verloren’, ‘de elegie is in haar tegendeel, de weerwraak omgeslagen’, etc..., en dit alles aksepteert hij nog, maar niet onze ‘burgerlijke geldingsdrang’, ons ‘ellebogenwerk’, onze ‘machtshonger’, e.d. Dat wij ‘gekwetst zijn van binnen’ zoals de heer De Vree zingt, let hem weinig, maar dat wij, inplaats van zulke onverkwikkelijke zaken met de mantel van de eros te bedekken, daaraan nog uiting geven in tijdschrift- en voordrachtvorm, dat gaat hem te ver. Ik houd het ervoor, dat de ‘burgerlijke geldingsdrang’ van het tijdschrift De Tafelronde en ergo wan De Vree zelf, daar niet vreemd aan zijn zal. Tot slot nog dit: het schrijven van deze repliek houdt niet in dat ik het oordeel wan de heer De Vree als toonaangevend of zelfs belangwekkend beschouw. Maar het is tiperend voor de manier waarop hier te lande niet zelden de literaire kritiek bedreven wordt: vanuit motieven die niets ter zake doen maar omwille van welke presies de juiste toedracht verdraaid wordt. En het is deze mentaliteit welke dient bestreden, veeleer dan een onbetekenend stukje van een even onbetekenend literatorkritikaster. g.g. | |
[pagina 37]
| |
paul de vree, een vrij man over een ‘publicitaire’ avondIk heb lak aan mensen die altijd maar terug over moderne poëzie willen schrijven en die dan bewijzen dat zij van die moderne, z.g.n. ‘experimentele’ poëzie geen snars begrijpen. Daarbij zijn het dan meestal jongens, zeer handig in het woordverdraaien en in het verkeerd voorstellen van de zaken. Het verveelt me ten slotte weer hierover te moeten beginnen en het zou veruit het gemakkelijkst zijn te beweren: ‘die man kan niet lezen’ en er niet verder op in te gaan, maar als achter de uiterlijk neutrale vorm van een krantenartikel duidelijk een bijbedoeling schuilt (die doet denken aan vriendjespolitiek, revanchegevoel, edm.), dan is het goed daar even over na te denken. Paul De Vree heeft het recht ja dan nee van de gedichten van Paul Snoek te houden. Als hij er zijn mening over neerschrijft wordt van hem gevraagd dit verstandig te doen en niet een doorsnee-lezer voor dommer te houden dan hij is. Als De Vree dus, om aan te tonen hoe weinig ‘kieskeurig’ Snoek is in zijn gedichten, een reeks zinnen uit die gedichten neemt en ze afgezonderd vals of grappig laat klinken, dan beweer ik dat ik heel gemakkelijk hetzelfde zou kunnen doen met de gedichten van De Roover, Durant, De Vree, tot Vandeloo toe, en met misschien nog ‘interessantere’ resultaten. Nee, dit is een idiote en vervelende manier om over gedichten te schrijven en het valt me eens te meer op hoe onbeduidend de kritiek is in de Vlaamse litteraire wereld, op een paar gelukkige uitzonderingen na. Deze Paul De Vree nu, een typisch verschijnsel in die hogere Vlaamse litteraire wereld, wil alles in de moderne naoorlogse poëzie afmeten met een maatstaf even oud als het soort anekdotisch of politiek expressionisme waarvoor hij zich warm maakte toen hij een jonge kerel was. Zijn visie op de poëzie schijnt sinds dan niet veranderd, wat er ook mocht gebeuren, rethorisch geschrijvel komt hem nog altijd even authentiek voor en het modernste wat er in onze poëzie te vinden is, bleef nog altijd Van Ostayen. Het is eenvoudig, duidelijk en heel gemakkelijk bij het schrijven van een artikel voor de krant. Ik schreef hierover reeds in het bizonder Meridiaan-nummer over jonge Vlaamse poëzie (Maart 1955) en ik druk er nogmaals op dat goede experimentele poëzie, zoals ze al bestaat, zelfs geen reaktie meer is op elk vroeger formalisme in de poëzie, het mag dan sentimenteel, politiek of anekdotisch, en expressionistisch of surrealistisch zijn, maar dat ze daar bepaald buiten staat en honderd maal meer organisch in het leven geworteld is, in het leven van elke dag, het direkt beleven van alles rondom de dichter dat hem raakt, de liefde, de natuur, enz., als die oude formalistische dichtkunst. Maar onverstoorbaar heeft Paul De Vree het over het ‘haatgevoel’, en het ‘angstgevoel’ in de moderne poëzie en hij stelt dit voor als de essentie ervan. De jongens hebben ergens gehoord van ‘nihilisme’ of ‘existentialisme’ en dat moet maar mee als het over poëzie gaat. | |
[pagina 38]
| |
In 1948 werden het oude surrealisme en het existentialisme officieel gedeklasseerd toen in Nederland de ‘Hollandse Experimentele Groep’ onstond die schilders (Appel, Constant, Corneille) en schrijvers (Elburg, Lucebert, Kouwenaar,...) samen bracht rond het tijdschrift ‘Reflex’ en toen wat later de Cobra-beweging haar aktiviteiten begon. Hiervan heeft Paul De Vree zeker nooit gehoord. En toch is die nieuwe poëzie er, met een totaal nieuwe inhoud dus, niet de oude angst meer, niet de oude liefde of haat voor de gemeenschap, maar wel o.m. een ‘haast kinderlijk beleven van de dingen’. En voor wat de vorm aangaat: geen formalisme meer, maar een voortdurend en vrij zoeken naar de vorm met de grootste uitdrukkingsmogelijkheden, een zoeken dat nooit verstart, een voortdurend onderweg zijn. Zoals in 1948 verschillende experimentele schilders (die ondertussen algemeen erkend werden) voor een nieuwe inhoud en een nieuwe opvatting van de schilderkunst nieuwe middelen nodig hadden en daarom afbraak deden van de oude klassieke manier van het schilderen en van de klassieke aesthetiek, om voluit alle mogelijkheden van de ‘materie’ uit te buiten, zo is dit ook geweest voor de experimentele poëzie: de oude klassieke versregels en opvattingen maakten plaats voor een zoeken naar de grootst mogelijke kracht in het ‘woord’ (in de primitieve betekenis ervan), in het beeld en in het ritme. Ik ga hier niet uitmaken in hoever de jonge gard-sivik-dichters of deze van hun generatie dit opzet benaderen, maar het is voor mijn gevoel de basis en grote mogelijkheid voor hun werk. En toch had Paul De Vree het in zijn artikel in verband met de experimentele poëzie over ‘angstgevoel’, ‘haat’, enz., en toch wou hij alles met zijn oude maatstaven meten. In mijn korte inleiding tot deze ‘publicitaire’ avond had ik op dit nieuwe toch genoeg gedrukt, het zelfs met voorbeelden toegelicht en er voor gewaarschuwd. Dit heeft Paul De Vree niet gehoord. En ook de gedichten van Du Bois of Pernath niet. En dat etiket ‘publicitair avondje’ nu weer. Of de gard-sivik-redaktie voorstellen als een bende samenzweerders die elke maand door hun ‘machtshonger’, hun ‘burgerlijke geldingsdrang’ en hun ‘mededingingscomplex’ gedreven een ‘aanvalsplan’ opstellen. Dat een ‘jonge snuiter’, als ik, ‘die zich niet eens behoorlijk kan uitdrukken’ (Hubert Lampo) zich zoiets zou permitteren, dat zou nog te aanvaarden zijn, maar deze oude meneer nu. Gard-sivik is totnogtoe een open tijdschrift geweest, voor alle jongeren, ook voor Durant, voor alle jonge, zelfs onbekende dichters van wie het werk misschien nog niet rijp is, maar toch voor de mogelijkheden erin, belangstelling verdient. ‘Gard-sivik’ is niet het tijdschrift van de gearriveerde, vaste waarden, maar een smeltkroes, een klein, levend laboratorium. Dit kan door elk eerlijk persoon nagegaan worden. En dat woord ‘mededingingscomplex’ van Paul De Vree, net of elk lid wan de Gard-sivik-groep met zijn werk in het tijdschrift hoopt fortuinen te verdienen. | |
[pagina 39]
| |
Paul De Vree lijdt niet aan ‘averechts narcissisme’, Paul De Vree is redakteur van ‘De Tafelronde’ en het komt me voor dat hij lijdt aan een soort ‘averechts minderwaardigheidscomplex’.
w.k. | |
rudo durant bij rabindranath tagore in west-londenNa een suksesrijk interview wan Lucebert in Oost-Berlijn heeft Rudo Durant, en terecht, beslist het daarbij niet te laten, want één zwaluw maakt de lente niet. Het tweede uit zijn reeks van interviews van grote dichters heeft hij, geheel in tegenstelling tot het eerste, dat een zo ruim mogelijke verspreiding genoot, in ekskluziviteit bestemd voor gard-sivik. Op het ogenblik dat onze simpatieke en populaire jonge eksperimantele dichter te West-Londen arriveert, is Rabindranath Tagore bezig, met een voor zijn leeftijd vinnige belangstelling, Jan Walravens' bloemlezing, in het engels vertaald onder de titel ‘Where did you put the first morning?’, te doorbladeren. Kijk, zegt hij, na zijn bezoeker met gepaste hoffelijkheid begroet te hebben, zulke initiatiefjes worden hier helemaal niet genomen, en een indische jongere zoals ik moet maar zien dat hij bekend raakt, dat is wel erg. Maar, roept Rudo vol deelneming uit, beste Rabindranath, waarom niet eens geprobeerd bij ‘De Bladen voor de Poëzie’, Capucienenvest, 6, te Lier, die zullen voorzeker geïnteresseerd zijn, die publiceren wel... (Rudo bedenkt zich tijdig en zwijgt). Dat wel, zegt Tagore, maar dit is voor ons niet te betalen, het koersverschil tussen het indische pond en de belgische frank is daarvoor te groot. Maar laten wij het liever hebben over de vlaamse jongeren, over het tijdschrift gard-sivik/de tafelronde/het antenneke/cyanuurGa naar voetnoot(*) dat ik ken, en over de eksperimentele poëzie. Inderdaad, valt Rudo hem in de rede, want ik vind dat de jongste vlaamse dichters véél meer verwantschap vertonen met de indische, dan bv met die uit het toch zoveel dichterbij gelegen Engeland, wat zeg jij, Rabindranath? Ik heb dat ook menen op te merken, zegt Tagore, maar vertel me eens, hoe ziet gij de verdere evolutie van de poëzie? Dit probleem houdt mij erg bezig de laatste tijd. En je bent de eerste niet die me dat vraagt, beste Rabi, antwoordt Rudo naar waarheid. Zoals ik onlangs nog deed opmerken aan een jong nederlands dichter te Berlijn: het heeft geen zin te willen bepalen hoe de poëzie moet evolueren. Mijn overtuiging is, dat gans de kultuurgeschiedenis nog nooit een ogenblik heeft gekend dat van zulke verregaande poëtische mogelijkheden blijk gaf. Een niet onverdienstelijk noordnederlands kritikus deelt trouwens mijn mening in dit opzicht. Wij staan op een punt waarop alles mogelijk is, de moderne poëzie wordt gekenmerkt door een opene wonderheid, zij is een nieuw middel dat voor om het even welke aanwending openligt, zal dan ook voor de | |
[pagina 40]
| |
nodige verrassingen zorgen tijdens de eerstkomende jaren. Any more questions? Begrijpend, dank zij zijn dichterlijke intuïtie, dat Durant het onderhoud hiermee als afgelopen wenst te beschouwen, dringt de grote indische dichter niet meer aan, al had hij wel graag iets meer vernomen over bv de ‘om het even welke aanwending’ van de moderne poëzie - en hij dankt zijn bezoeker beleefd doch zeer hartelijk. | |
de 0 van 60Lampo heeft in de ‘Volksgazet’ een artikel besteed aan Achilles Mussche ter gelegenheid van diens 60e verjaardag. Dit is natuurlijk heel onbeleefd! Men wacht niet tot een schrijver verjaart om er nog eens iets over te vertellen. De eerste beste dwaas verjaart immers van tijd tot tijd. Wat er ook van zij, Huib Lampo schrijft: ‘En noch hij (d.i. A. Mussche) noch de lezer beschouwe dit als een loze formule; wij kennen Achilles Mussche thans van in 1945 en hebben hem op wonderbare wijze van jaar tot jaar zien... verjongen.’ Een merkwaardig geval van gezichtsbedrog, dat natuurlijk te wijten is aan het feit dat Lampo veroudert aan een grotere snelheid. Wat Mussche betreft, zo hij werkelijk jong was, zou men niet denken hem te complimenteren door te zeggen dat hij verjongt. r.g. | |
ook een leerzaam staaltjeDe motieven, die sommige resensenten leiden tot hun ‘oordeel’ over de jongerenpoëzie, zijn mij bizonder duidelijk geworden bij het lezen van de volgende passage uit een aan gard-sivik gewijde bespreking, van zekere M.M, in het nederlandse ‘Algemeen Handelsblad’: ‘Het is misschien niet aardig, het ernstige streven van deze jongelui met ironie te bejegenen, maar de avant-gardisten van hun kant doen ook niet altijd aardig’, (vetjes van mij, g.g.) Van zich verklappen gesproken! Noteer wel: het betreft hier een bespreking van ons eerste nummer, zodat wij toen, op een enkele uitzondering na misschien, nog volslagen onbekenden waren voor de heer M.M. Er blijkt dus zoiets te bestaan als een ‘eksperimentele erfzonde’! g.g. |
|