Fumus. Jaargang 5
(2007)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgewekte berichten uit het droevig Morenland: Afrika en de Afrikanen in de Afrikaense-Brieven (1668-1670) van FocquenbrochGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afzenderDe afzender van de brieven was een jonge fiscaal in dienst van de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie (hier verder: WIC). Hij heette Willem Godschalck van Focquenbroch en stond in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam als arts, dichter en toneelauteur bekend. Deze 28-jarige was op 17 juli 1668 met De Gideon naar de Goudkust vertrokken en zou daar op het fort van Elmina verblijven.Ga naar voetnoot2 Na Dirck Wilre, toen de directeur-generaal van de Goudkust, bekleedde fiscaal Focquenbroch de hoogste rang.Ga naar voetnoot3 Er is een schilderij waarop beide mannen staan afgebeeld: de gouverneur natuurlijk centraal en prominent aanwezig, staande in vol ornaat tussen werktafel en beddekoets in de torenkamer van het fort te Elmina. Schilderij van Pieter de Wit in 1669. Portret van directeur-generaal Dirck Wilre in de torenkamer te Elmina, . Zie: W.G. van Focquenbroch. De Afrikaanse brieven. Hertaald door Thomas Rosenboom, Met een inleiding door Arie Jan Gelderblom. Amsterdam: Prometheus, 2007, p. 44.
Aan de rand van het schilderij, links op de achtergrond en fungerend als een soort terzijde in een toneelstuk, leunt voorovergebogen op een balustrade een magere, wat somber blikkende man. Onder zijn hoed pieken lange haren. Het is goed mogelijk dat in deze persoon Focquenbroch wordt afgebeeld. Ondanks die lange haren dan, want Focquenbroch was al in Amsterdam kaal, weten we uit een gedicht.Ga naar voetnoot4 Maar zijn vroegtijdige kaalheid schijnt hij onder een pruik-à-la-mode te hebben bedekt. We weten helaaas dus niet helemaal zeker dat hier meester Fock is afgebeeld, want - afgezien van de lange haren - kunnen we ons hem moeilijk ook zonder een geducht dampende pijp voorstellen. Intussen komt de man op dit portret wel op één punt overeen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitlatingen die vrienden later over hem hebben gedaan. Afgebeeld is namelijk een ietwat wereldvreemde, melancholische toeschouwer, van wie men zich kan voorstellen dat hij bij zijn vrienden in Holland doorging voor een dierbare kluns.Ga naar voetnoot5 Te Elmina was Focquenbrochs belangrijkste taak de controle op het in- en uitvoeren van handelsgoederen. Tot zijn politietaken hoorde het vervolgen van smokkelaars en het handhaven van de orde. In die buurt waren het meestal Zeeuwse en Portugese schepen die het WICmonopolie letterlijk probeerden te omzeilen. In zijn brieven noemt Focquenbroch hen: ‘lorrendraaiers’. Om die schepen op te sporen en te achtervolgen liet de fiscaal zich door vijfà zes soldaten assisteren en door enkele zwarten. Hoewel zijn basissalaris matig was,Ga naar voetnoot6 kon een fiscaal zich toch in een lucratieve baan verheugen, want er werd veelvuldig gesmokkeld. Wanneer de arrestatie lukte, ontving hij een derde van de waarde van de geconfisqueerde goederen en van het aanwezige geld.Ga naar voetnoot7 Hij moest wel alert zijn en overal achteraan gaan, anders was hij een dief van zijn eigen portemonnee. Plattegrond Elmina met de torenkamer van de directeurgeneraal (gemarkeerd met D). Zie: http://www.shipwrecks.co.uk/GhanaSlaveForts.htm
De handelsproducten waar het in Focquenbrochs tijd aan de Goudkust om te doen was, waren vooral goud, ivoor en zwarte slaven. Het is dan ook vreemd dat Focquenbroch in zijn brieven nergens van ivoor of slaven rept. De Focquenbrochs waren afkomstig uit Antwerpen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoorden daar tot de elite.Ga naar voetnoot8 Het waren welgestelde kooplieden die in elk geval niet - zoals zovelen - meteen na de Val van de Scheldestad in 1585 te Amsterdam zijn neergestreken onder meeneming van hun kapitaal. De grootvader van de briefschrijver te Elmina heette Paulus van Focquenbroch en zijn grootmoeder Clementia Retans: ze zijn pas tussen 1603 en 1608 uit Antwerpen weggegaan. De vader van onze briefschrijver, eveneens Paulus geheten, was nog geboren in Antwerpen (in 1594), maar z'n echtgenote Catharina Sweers, was al in Amsterdam geboren (in 1607) uit Brabantse ouders. Vader Focquenbroch zat in de handel en was althans enige tijd tamelijk welgesteld.Ga naar voetnoot9 Zo kocht hij in 1644 het huis ‘De Zilveren Doornenkroon’ in de Sint Antoniesbreestraat. Het was de straat van kunsthandelaren en beeldende kunstenaars, kortom ‘het centrum van de Amsterdamse kunstmarkt’.Ga naar voetnoot10 In zijn mooie huis op stand hield Focquenbrochs vader niet alleen kantoor, maar hij woonde er ook met zijn gezin. Het huis van Paulus van Focquenbroch was het vijfde huis, gerekend vanaf het bekende hoekhuis van de schilder Rembrandt. Paulus kocht zijn huis in 1644 voor ƒ 9800,-, terwijl Rembrandt voor zijn huis in 1639 nog ƒ 13.000,- moest betalen (wat toen zeker te veel geld was voor een huis in die omgeving). Zowel Paulus van Focquenbroch als Rembrandt konden op de duur de hoge woonlasten, dit wil zeggen de termijnbetalingen, niet dragen. Paulus kreeg in 1649 een zakelijke tegenslag en moest in 1650 zijn huis verkopen. Dit bracht ƒ 10.720,- op.Ga naar voetnoot11 Het begaafde zoontje van Paulus van Focquenbroch, de jonge Willem Godschalck, heeft dus vanaf zijn vierde tot tiende levensjaar op stand en in een zekere luxe gewoond. Daarna hadden zijn ouders het moeilijk, toch slaagden ze erin om hun zonen Willem en Jacob op de Latijnse School van meester Jacob Heijblock te plaatsen. Vermoedelijk ging dit tegen een gunstige prijs aangezien Heijblock een familielid was.Ga naar voetnoot12 Daarna kon Willem Godschalck in 1658 terecht op het Collège Wallon te Leiden waar hij tot in 1661 theologie zou studeren. Ook nu waren familierelaties van wezenlijk belang: hij studeerde er dankzij een beurs uit het Fonds Rombouts. Hans Rombouts (1562-1624) was van oorsprong een rijke Antwerpenaar die om godsdienstige redenen naar Amsterdam was uitgeweken. Hij was de broer van Focquenbrochs overgrootmoeder aan moederskant.Ga naar voetnoot13 Bij testament had Rombouts ƒ 30.000, - laten beleggen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zes arme studenten die theologie van de ‘gereformeerde religie’ wilden studeren, maar familieleden kregen de voorkeur.Ga naar voetnoot14 Het Amsterdam van Focquenbroch. Het ouderlijk huis bevond zich op de plaats van de gele stip. Uit: Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden. Fotomechanische uitgave van de editie van Joan. Blaeu, Amsterdam, [ca. 1650]. Lausanne/Amsterdam, 1966. Scan volgens http://odur.let.rug.nl/~maps/annebuist/blaeu/amsterdam.htm
Veel aanleg of ijver voor de studie theologie heeft Focquenbroch niet getoond.Ga naar voetnoot15 Het ging hem kennelijk om de beurs en de academische opleiding. Dat hij zich op het Collège Wallon verder kon bekwamen in het Frans zal hij als een extravoordeel hebben beschouwd, gezien zijn belangstelling voor het werk van Franse tijdgenoten als Molière en Scarron. Waarschijnlijk was ook zijn interesse voor de geneeskunde toen al groter dan die voor religieuze aangelegenheden, want op 29 maart 1662 laat hij zich te Utrecht inschrijven. Binnen de drie maanden promoveerde hij daar tot doctor in de medicijnen op een proefschrift over syfilis.Ga naar voetnoot16 Van dit proefschrift is helaas alleen de titel (De lue venerea) bekend, want een exemplaar is tot nu toe niet getraceerd. Het is onduidelijk waar Focquenbroch na 1662 van heeft bestaan. In 1663 begint hij te publiceren. In dat jaar verschijnt het blijspel, getiteld: De verwarde jalousy, naar Molière's succesvolle Sganarelle ou le cocu imaginaire uit 1660. Focquenbrochs stuk is aan de Nederlandse situatie aangepast en minder letterlijk ‘Molière’ dan in onze handboeken staat, zoals Frans Wetzels onlangs heeft aangetoond.Ga naar voetnoot17 De première ervan in de Amsterdamse Schouwburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
was op 23 april 1663. Waarschijnlijk teerde onze aankomende tonelist in die jaren hoofdzakelijk op de zak van zijn ouders, maar daarnaast schreef hij ook bruiloftsverzen (epithalamia) en andere gelegenheidsgedichten, die hem ongetwijfeld een zakcentje zullen hebben opgebracht. Zo schreef hij in 1664 zelfs - behalve een epithalamium - nog een hele klucht ter gelegenheid van de bruiloft van A. Valckenier en J. van Schoonevelt, namelijk De klucht van de Weyerey. Vóór zijn vertrek naar Guinee genoot hij in Amsterdam waarschijnlijk enige bekendheid als dichter: van zijn hand lag vanaf december 1664 de verzamelbundel Thalia, of geurige sang-goddin er in de boekhandel. In augustus 1668 kwam de Thalia, of geurige zang-goddin, tweede deel van de pers en meteen daarna een herdruk van de eerste verzamelbundel.Ga naar voetnoot18 Maar in 1666 waren zijn beide ouders overleden,Ga naar voetnoot19 en kennelijk had Focquenbroch wat er aan erfdeel was, grotendeels verbruikt. Gedocumenteerd is dat hij pas vanaf 1668, twee jaar na de dood van zijn ouders, te Amsterdam werkzaam was als armendokter in dienst van de diaconie.Ga naar voetnoot20 Dit betekende dat hij tegen een jaarsalaris van 150 gulden de armen kosteloos moest helpen. Een ambachtsman verdiende toen ongeveer ƒ 300 à 400 per jaar.Ga naar voetnoot21 Dit houdt in dat indien Focquenbroch te Amsterdam geen privépatiënten had, hij van de uitoefening van zijn beroep nauwelijks kon bestaan. Focquenbrochs bitterste - tevens meest bekende - gedicht, gaat dan ook over de vrekkigheid van de welgestelde Amsterdammers.Ga naar voetnoot22 Niet zonder goede reden leg ik de nadruk op de financiële problematiek in Focquenbrochs bestaan. Naar eigen zeggen wilde Focquenbroch na een diensttijd van zes jaar aan de Goudkust als rijk man terugkeren naar Holland.Ga naar voetnoot23 Het is de vraag of hij vooraf goed heeft beseft, waar hij aan begon. Weliswaar ging hij niet alleen: zijn veel oudere achterneef aan moederszijde Philip van den Heede (1623-1669) ging met hem mee als koopman.Ga naar voetnoot24 Ook nu weer speelde de familie kennelijk een rol in Focquenbrochs carrière.Ga naar voetnoot25 Maar die achterneef, die een tijdje dierbaar gezelschap was en met wie hij in Elmina musiceerde op de viool, is in januari 1669 al overleden.Ga naar voetnoot26 Wie voor de WIC naar Afrika ging, behoorde meestal tot het uitschot (veroordeelde boeven en bedelaars). Wat de overlevingskansen betreft, had de WIC in ieder geval een nog slechtere reputatie dan de VOC, terwijl de papieren van deze laatste maatschappij al niet zo best waren. Maar de door vochtigheid en tropische ziektes geplaagde Goudkust werd helemaal gezien als ‘het graf van de blanke man’ en Elmina was bijgevolg de minst gewilde post van de WIC.Ga naar voetnoot27 Een onderzoek over de periode 1683-1737 naar Engels personeel in vergelijkbare omstandigheden laat zien dat 60 procent overleed binnen de acht maanden na aankomst in Afrika.Ga naar voetnoot28 Er is geen reden om aan te nemen dat de situatie onder het Nederlandse personeel beter is geweest. Vandaar dat Focquenbroch behoorlijk ‘desperaet’ moet zijn geweest om die stap te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetten, zo wanhopig zelfs dat de mogelijkheid bestaat dat het niet alleen goud was wat hem trok, maar ook een ongelukkige liefde die hem dreef. Uit 1664 stammen twee gedichten waaruit zijn verliefdheid blijkt voor Maria van Sypesteyn (1642-1701), een adellijk meisje en de dochter van Cornelis van Sypesteyn (1596-1665), heer van Hillegom en Geertruid van den Corput (1605-1649). Maria's moeder was een zes jaar jongere zuster van de moeder van raadpensionaris Johan de Witt.Ga naar voetnoot29 Maria van Sypesteyn is op 1 maart 1668 getrouwd, maar niet met Focquenbroch.Ga naar voetnoot30 Het gedicht waarin Maria met haar ‘Betoovrende Oogen’ en mooie handen lyrisch wordt bezongen, bleef in handschrift tot in 1982.Ga naar voetnoot31 Het is een echt liefdesgedicht en de burleske toon ontbreekt die in het algemeen als eigen aan Focquenbrochs poëzie wordt beschouwd. Dit hartsgeheim lijkt slechts aan ingewijden bekend te zijn geweest en die zijn daar dan ook discreter over geweest dan Focquenbroch zelf. Zelfs een moderne biograaf als Marguc is huiverig om een direct verband te leggen tussen dit huwelijk van Maria van Sypesteyn met een ander dan Focquenbroch en het feit dat Focquenbroch op 17 juli 1668, vier maanden daarna, naar Elmina vertrekt.Ga naar voetnoot32 Ik opper dat de frustratie dat hij haar financieel weinig of niets te bieden had, mogelijk ooit voor Focquenbroch zo groot was dat hij besloten heeft: ‘dit eens, maar nooit weer’. Als we die redenering doortrekken, was Elmina een manier om voorgoed met die frustratie af te rekenen. Focquenbroch wilde terugkomen als een rijk man, want goud is een krachtig cardiacum, schreef hij.Ga naar voetnoot33 Een cardiacum is een harttonicum of hartversterkend middel. Hij kon dit middel kennelijk goed gebruiken, want het lijkt erop dat hij het blauwtje dat hij had gelopen bij Maria van Sypesteyn, slecht van zich af kon zetten. Het is niet al te vergezocht om de volgende passage in zijn rijmbrief, de laatste van de Afrikaense brieven, voornamelijk op haar te betrekken:Ga naar voetnoot34 Want schoon het Gout my redelijck,
Ja ruym genoegh word toe gesmeten,
Wijl ick een dingh niet kan vergeten,
Soo ben ick Arm, al word ick Rijck.
Steets speelt 'er noch door al mijn sinnen
30[regelnummer]
Het Beeld van dat bevalligh Dier,
Dat door haer Oogs betoverend Vier
My drongh voor eeuwigh haer te minnen;
Geen Uur passeerter op den Dagh,
Of 'k denck wel tienmael aen dat Maetje;
35[regelnummer]
Dat Net-gevormde Potentaetje,
Wiens weer-ga noyt de Wereldt sagh.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steets denck ick, of ick van mijn Leven
My uyt dit droevigh Mooren-Landt
Wel eens sal wed'rom sien geplandt,
40[regelnummer]
Ter steê daer't Hart noch is gebleven?
Dat is, by Haer, en oock by U,
Mijn waerdste Vrind van al mijn Vrinden,
Die 'k altijdt meer als Broeder Minde,
En nimmermeer soo seer als nu:Ga naar voetnoot35
Portret van Maria van Sypesteyn. Schilderij door J. Vollevens, 1685. Loosdrecht, Kasteel Sypesteyn.
Maar Focquenbroch zou niet met goud beladen naar Amsterdam terugkeren. Toen hij dertig was overleed hij aan de Goudkust, maar het is niet bekend in welke omstandigheden. Zelfs de precieze datum is niet bekend,Ga naar voetnoot36 noch hoe of waar hij is begraven. De Goudkust was een intellectuele woestijn: de hoofden op de buitenposten (de factors of oppercommiezen) deden vaak hun beklag dat sommige assistenten nauwelijks konden lezen of schrijven.Ga naar voetnoot37 Het geeft te denken hoe eenzaam Focquenbroch zich daar moet hebben gevoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ontvangerIn 1678 - Focquenbroch was toen al zeven à acht jaar overleden - werden de brieven die hij aan een vriend in Holland had gestuurd, gepubliceerd in de postuum verschenen verzamelbundel, getiteld Afrikaense Thalia. Jammer dat niet bekend is hoeveel brieven over en weer zijn verstuurd. Gepubliceerd zijn de volgende: een ongedateerde brief uit het najaar van 1668, een gedateerde brief van 10 februari 1669, een uitvoerig aanhangsel bij een (onbekende) brief en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijmbrief uit de periode februari-mei 1669.Ga naar voetnoot38 Over ingrepen (inkortingen) in de tekst van de oorspronkelijke brieven blijven we eveneens in het ongewisse. Als er al meer materiaal is geweest, dan vond de tekstbezorger dit kennelijk niet geschikt voor publicatie. Maar het is ook mogelijk dat een aantal brieven de ontvanger nooit heeft bereikt. De naam van deze laatste wordt overigens nergens genoemd, maar intimi en liefhebbers van Focquenbrochs werk kenden hem wel. Op goede gronden wordt intussen algemeen aangenomen dat de brieven aan Johannes Ulaeus waren gericht.Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de Tytel-Plaet.DEes Juffer die ghy hier dus treurich siet bekleet
Is d' aerdige Thaly, bewenend' haer Poëet.
Die haer soo haest ontviel in 't Bloeyen van sijn Leven;
Mercuur genegen, om sijn Nicht wat troost te geven,
Stoot haer heel sachjes aen, en wijst haer Hemel-waert.
Om hem te sien, die nu gelijck een Dafnis vaert
Door Lucht, en Starren, na de Elizeesche Velden,
Daer hy geplaetst wort by al d' Afrikaensche Helden,
En snaeckse Sangers, in het Lust-Hof van de Faem,
Om daer in Eeuwicheydt te Leven door sijn Naem.
Siet ghy wel in 't verschiet dat Schip, gins op de Baren?
Wel, dat 's die Helsche Barck, daer Focq meê heên most varen,
Na 't Rijck Guineé, 't geen hem quam noden met sijn Gout,
Op welckers woordt hy sich te dwaeslijck heeft vertrouwt,
Niet denckend dat sijn Doot in al dat soet beloven,
Gelijck een Slangh in 't Gras Moordadich lach bedoven.
Aen d' ander kant siet ghy een Moorsche Ronde-Dans,
Een dodelijck gespuys van Vrouwen, en van Mans,
Die sich niet kreunen met de droeve Brandt van Troyen:
't Mach Branden wat dat wil, sy singen, springen, poyen,
En weten van geen druck, sy weten van geen noot,
Maer spelen tot haer Graf, en Dansen tot haer Doot.
UYT.
J. Ulaeus: ‘Op de Tytel-Plaet’. Uit: Afrikaense Thalia. Amsterdam: Jan ten Hoorn, 1678. Fol. @2v.
De Amsterdammer Johannes Ulaeus was niet alleen een stad- en leeftijdgenoot van Focquenbroch, maar vooral diens boezemvriend en literaire medestander. Ulaeus heeft Focquenbroch met maar liefst 64 jaar overleefd. Hij liet zich als veertienjarige in 1654 te Leiden bij de Letterenfaculteit inschrijven en vijf jaar later in 1659 als rechtenstudent te Franeker. Het jaar daarop vinden we Ulaeus alweer in Leiden als filosofiestudent en nog eens vijf jaar later (1665) in Utrecht als student in de theologie. De praktische theologie werd ook het vak dat zijn leven bepaalde, want Ulaeus zou daarna als predikant te Alkmaar, Wamel (Gelderland) en Tilburg staan. Het is helaas niet geattesteerd wanneer hij bevriend is geraakt met Focquenbroch, maar in 1665 in hun Utrechtse tijd hebben ze samen allerlei gedichten gefabriceerd die hun regelmatig de slappe lach bezorgden. Focquenbroch verwijst in zijn brief van 22 september 1668 vol heimwee naar die gelukkige periode in de stad en op het platteland. Bedoeld met dit laatste is waarschijnlijk de buurt van Kleve.Ga naar voetnoot40 Die vakantiesfeer komt ook aan de orde in de ‘Voor-Reden’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Eclogae van Vergilius. Dit boek dat ze gezamenlijk in het Nederlands hebben berijmd, is in 1666 verschenen. Daarin wordt verteld hoe ze vakantie hebben gevierd met lichte landarbeid, vissen, jagen en dichten. Toen ook hebben ze samen het Verdubbelt zegen-sangh der negen musen geschreven dat eveneens in 1666 is gepubliceerd. Op serieuze toon bezingt Ulaeus hierin hoe de Hollandse vloot onder admiraal De Ruyter bij Chatham de Engelsen een zware nederlaag toediende, terwijl Focquenbroch dit vervolgens nog eens op komische wijze overdoet.Ga naar voetnoot41 Hij gebruikt daarvoor dezelfde rijmen als Ulaeus, een aardigheidje dat in de Europese literatuur kennelijk onder Italiaanse invloed als genre in de mode was geraakt en dat internationaal bekend staat als rispondere-per-le-rime. Na de dood van Focquenbroch heeft Ulaeus zijn best gedaan om werk van zijn vriend postuum uit te geven. Allerlei argumenten zijn aan te voeren dat Ulaeus als editeur van de Afrikaense Thalia is opgetreden. Het sterkste argument is wellicht het feit dat daarin een onderdeel is opgenomen, getiteld Toe-Gift Tot Bladt-Vullingh. Vervattende eenige verdubbelde Rondeelen. Deze Toe-Gift bevat zes gedichten, waarvan er vijf ook te vinden zijn in een autograaf van Ulaeus die berust in het Alkmaarse Gemeentearchief.Ga naar voetnoot42 In de periode dat Focquenbroch nog te Amsterdam in afwachting was van zijn aanstaande vertrek op 17 juli naar Elmina, moet de proponent Ulaeus vanuit Utrecht naar Alkmaar zijn verhuisd. Immers, op 30 mei 1668 werd hij daar ingeschreven als lidmaat van de Hervormde Kerk. Ulaeus had het blijkbaar naar zijn zin in Alkmaar, want toen hij dertien jaar later (op 16 maart 1681) in ondertrouw ging met Catharina Hensbroek, woonde hij daar nog steeds. Zijn toekomstige bruid trouwens ook. Het huwelijk werd op 30 maart 1681 voltrokken in St. Pancras, dat even boven Alkmaar ligt. Kort na dit huwelijk vertrok Ulaeus naar Wamel in Gelderland, waar hij beroepen was als predikant. Drie jaar later, in 1684, kreeg hij een betere post te Tilburg, waar zijn broer Adriaan al sinds 1676 woonde. Ulaeus en zijn vrouw zijn tot hun dood in Tilburg blijven wonen. Catharina Hensbroek werd er begraven op 5 april 1732 en Johannes Ulaeus op 11 december 1734, 94 jaar oud. Als we afgaan op zijn literaire werk moeten we vaststellen dat Ulaeus het libertijnse gedachtegoed omhelsde, zeker in zijn Alkmaarse tijd. Hij was een aanhanger van raadpensionaris Johan de Witt die in 1672 op afschuwelijke wijze in Den Haag is vermoord, en een tegenstander van Willem III. Het is niet uit te maken aan wie Ulaeus een grotere hekel had: aan de Franse koning Lodewijk XIV, aan de Oranjes of aan de bisschop van Münster die in die tijd het noordoosten van Nederland teisterde. Maar genoeg hierover. Het gaat hier om Focquenbrochs brieven aan vriend en kunstbroeder Ulaeus. Die brieven geven niet alleen een vaak uiterst geestig en uitstekend beeld van het toenmalige leven aan de Goudkust, maar ook van opvattingen over Afrika en de Afrikanen in de ogen van een zeventiende-eeuwse Nederlander. Dat dit het geval is, is eveneens aan Ulaeus te danken, want hij was het die Focquenbroch heeft verzocht om uitvoerig over Afrika te schrijven. Dit blijkt uit het ‘Aanhangsel’ bij een onbekende brief, dat speciaal informatief is over Afrika. Ulaeus had Focquenbroch kennelijk als therapie voor diens melancholie aanbevolen om te schrijven over planten, bodemgesteldheid en de mineralen van Elmina, waarop Focquenbroch als volgt op ironische wijze repliceerde: De speculatien ontrent Kruyden, Saden, Wateren, en Mineralen (die u E: my lest gerecommandeert hebt) kunnen hier geen plaets hebben; alsoo hier geen Kruyden, noch Saden, noch Wateren van eenige Consideratie zijn. Oock valt hier geen Minerael dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen Gout, en dat noch schrael genoegh; waer van de kracht de heele Wereldt genoegh bekent is, om daer niet veel van te schrijven.Ga naar voetnoot43 Daarna gaat hij natuurlijk tot Ulaeus' en ons genoegen toch uitvoerig in op het schieten van een grote aap, de ontdekking van verse olifantstront en andere typisch Afrikaanse avonturen. De brieven zijn door Monty Beekman in het Engels en pas onlangs door Thomas Rosenboom in modern Nederlands vertaald.Ga naar voetnoot44 Dankzij de honneursstudenten Marna Pretorius en Carolyn Meads van het Departement vir Afrikaans en Nederlands van de Universiteit van Stellenbosch zijn ze onlangs ook in het Afrikaans vertaald.Ga naar voetnoot45 Naar het beeld van Afrika dat uit die brieven oprijst, zal hier alle aandacht gaan. Centraal hierbij staat de vraag in hoeverre Focquenbrochs beeld al dan niet overeenkomt met de vooroordelen die in die tijd over dit werelddeel en zijn bevolking leefden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nazaten van ChamGa naar voetnoot46Europeanen die naar Afrika gingen, waren gewoonlijk min of meer onderhevig aan een zelfbeeld, waarbij ze zich superieur achtten aan de autochtone Afrikaanse bevolking. Die beeldvorming heeft een lange voorgeschiedenis en de belangrijkste elementen daarvan gaan terug niet alleen op interpretaties van bepaalde Bijbelpassages, maar ook op de klimaattheorie uit de klassieke oudheid. Voor de Bijbelse achtergrond verwijst men graag naar Genesis 6:7 tot en met 9:27 waarin verteld wordt hoe God het mensdom strafte voor zijn zondigheid door alle leven op aarde te laten verdrinken. Slechts Noach, zijn gezin en een aantal dieren werden gered, omdat Noach op Gods aanwijzingen een ark had gebouwd. Noach werd na de zondvloed de stamvader van alle mensen op aarde. Hij had drie zonen, eentje heette Cham (Gen. 9:24). Eens had zijn vader te veel wijn gedronken en was naakt gaan slapen. Cham zag dit en lachte respectloos zijn vader uit. Hij liep naar zijn broers Sem en Japhet om hun te vertellen hoe hun vader erbij lag. De broers grepen onmiddellijk in en schroomvallig, met afgewende blik, bedekten ze Noach. Bij het ontwaken kwam dit gebeuren Noach ter ore die daarop Cham vervloekte: hij moest voortaan zijn twee broers als slaaf dienen. Deze vervloeking gold ook voor Chams nazaten. Met behulp van dit argument zou bijvoorbeeld de vroegmoderne slavenhandel door christelijke naties worden goedgepraat. Hoewel in de Bijbel nergens uitdrukkelijk wordt vermeld dat Cham zwart was, beschouwde de joods-christelijke traditie alle donkere volkeren als zijn nazaten, zowel Afrikanen als Aziaten. Volgens de Belgische jezuiet Charles was dit waanidee in de vroegmoderne tijd eerder een protestantse dan een rooms-katholieke eigenaardigheid. De naam van Focquenbrochs leeftijd- en stadgenoot Hannemann valt bij hem in dit verband.Ga naar voetnoot47 Dat Cham de stamvader van de Afrikanen was, schijnt in de Republiek een idée reçu te zijn geweest. Zelfs een verlicht theoloog als Ulaeus heeft het over ‘Chams geslaght [...] Zoo zwart gelijck een doove kool [= uitgedoofde steenkool]’ als hij de Afrikanen bedoelt. Voor hem zijn Afrikanen ‘Duyvels in het woud’, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn kannibalen die menselijke ledematen aan het spit rijgen en opvreten ‘zonder broot of sout’.Ga naar voetnoot48 Maar ter verontschuldiging van Ulaeus kan hier worden ingebracht dat Cham in zijn gedicht in een burleske sfeer wordt opgevoerd. Maar reeds eerder, in 1660, had Johan Picardt, predikant te Coevorden en tevens medicus, zich in negatieve zin over de Afrikanen uitgelaten en daarbij de met vloek beladen Cham opgevoerd. Hij gaf een uitvoerige parafrase van Genesis 9 en legde uitdrukkelijk een verband tussen Chams vervloeking door Noach en de slavernij die volgens hem endemisch is in Afrika. Immers, die mensen daar deugen niet, want als ze vriendelijk worden behandeld, kunnen ze zichzelf niet in toom houden. Daarom moet men hen geregeld genadeloos afranselen. Letten wy op Cham en zijne nakomelingen/ al zijnse machtige Natien gheworden/ hoe zeer heeft evenwel de slavernije by haer geheerscht! zijn niet de meeste Africanen doorgaens geweest slaven hunner koningen? een groot gedeelte der selviger zijnse niet noch heden slaven der Turcken? De Jnwoonderen van Congo, Angola, Guinea, Monomotapa, Bagamidri,Ga naar voetnoot49 &c. zijn het niet der slaven nesten/ waer uyt soo veel herwaerts en derwaerts gesleept/ verkocht/ en tot alle slaef-achtige wercken gebruyckt werden? Dese menschen zijn alsoo genaturaliseert/ soo wanneer zy in vryheydt ghestelt/ of lieftalligh gekoestert werden/ soo en willen zy niet deugen/ en weten haer selfs niet te gouverneren: maer by aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont/ en dat men de selvige t'elckens sonder genade bastoneert/ soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten: alsoo dat hare welvaert bestaet in slavernije.Ga naar voetnoot50 Ook Jacobus Eliza Johannes Capitein (1717-1747), een vrijgelaten slaaf, die waarschijnlijk ooit als kind in de buurt van Elmina was geroofd en die na zijn studie theologie te Leiden als zendeling naar Elmina terugkeerde, meende dat de slavernij pas na de zondvloed was ontstaan. Hij verwijst hierbij naar Genesis 9:25 waar ‘Chamus’ als straf voor zijn spot tot ‘slaaf der slaven’Ga naar voetnoot51 wordt gemaakt. Chams nakomelingen kregen naar rechtzinnig joods gebruik eveneens diezelfde straf opgelegd: voor eeuwig.Ga naar voetnoot52 Capitein verdedigt in zijn geschrift (waarmee hij een proeve van zijn kunnen gaf aan de blanke mecenassen die zijn studie theologie hadden bekostigd)Ga naar voetnoot53 de voor een zwarte man en exslaaf opmerkelijke stelling dat slavernij en christendom zich zeer wel verdragen. Naar uitdrukkelijk eigen zeggen had hij deze ‘diepzinnige’ gedachte te danken aan zijn Leidse hoogleraar Johan van den Honert (1695-1758).Ga naar voetnoot54 Deze had op grond van 2 Cor. 3:17 betoogd dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ‘vrijheid’ die Paulus aldaar noemt, louter als ‘geestelijke vrijheid’ moet worden verstaan. Dit soort vrijheid zou heel goed te verenigen zijn met lichamelijke slavernij. Parker die aan Capitein en zijn thesis nog vrij recent een monografie wijdde, meende dat - anders dan aan de meeste protestantse universiteiten - thesissen te Leiden eerder eigen werk van de kandidaat waren dan van de hoogleraar.Ga naar voetnoot55 Dat lijkt me wat kort door de bocht. Niet dat eigen werk nooit zal zijn voorgekomen, maar of het regel was? Dat geldt a fortiori voor thesissen, verdedigd onder voorzitterschap van Van den Honert. Het biografisch woordenboek van De Bie en Loosjes is nogal ontluisterend voor deze voormalige rector-magnificus van Utrecht (afgetreden in 1732, sinds 1734 hoogleraar theologie te Leiden). Het beschrijft hem niet alleen als een geducht polemicus, een coccejaan die zeer tolerant stond ten opzichte van voetianen, maar ook als een mandarijn en zelfingenomen kwast die alle oorspronkelijkheid miste en die ‘de wetenschap weinig of niet heeft verder gebracht’.Ga naar voetnoot56 Als dit standaardwerk over Nederlandse godgeleerden gelijk heeft, dan kan men van Van den Honert niet verwachten dat hij een aankomend zendeling als Capitein enige ruimte heeft gelaten om oorspronkelijke ideeën te publiceren. In hetzelfde jaar dat Capitein zijn Dissertatio publiceerde, verschijnt postuum een werk van de Middelburgse piëtistische predikant Bernardus Smytegelt (1665-1739), waaruit een heel ander geluid opklinkt. Smytegelt veroordeelde namelijk de slavenhandel als zijnde op grove wijze in strijd met het achtste gebod (‘Gij zult niet stelen’). Smytegelts meesterschap in de tale Kanaäns maakt trouwens de lectuur van zijn geschrift nu nog tot een genot voor de liefhebber. Ik kan het niet laten hierbij een kleine proeve daarvan te geven met betrekking tot de slavenhandel: [...] die eenen mensche steelt, zeit God/ zal zeekerlyk gedoot worden. Exod. XXI:16. Js dat niet droevig/ daar hebben de Christenen eene negotie van gemaakt. Ach! mogten die menschen/ die zoo verkogt, vervoert, en dikwils daarom vermoort worden/ eens spreken: zoudenze niet zeggen/ als eertyds Joseph; Ik ben dieffelyk ontstoolen uit myn land. Gen. XL: 15.Ga naar voetnoot57 Deze veroordeling is postuum in druk verschenen, maar het is niet bekend of ze ooit is uitgesproken in het hol van de leeuw, dit wil zeggen: oog in oog met Middelburgse slavenhandelaren van de WIC die aan de voeten van de gevierde kanselredenaar zaten. Het boek van Smytegelt kende negen herdrukken (waarvan minstens drie nog in de twintigste eeuw). Smytegeld stond niet alleen met zijn veroordeling van de slavenhandel. De Hoornse dominee Jacobus Hondius publiceerde al in 1679 een scherpe veroordeling daarvan. Dit soort handel mag dan door joden, Arabieren, heidenen en christenen worden bedreven, schreef hij, maar het is zaak dat lidmaten van de Gereformeerde Kerk zich verre daarvan houden, want het geld dat ze daarmee verdienen zal hun niet tot voordeel strekken: [...] soo behoorden nochtans de Gereformeerde Ledematen haer niet te besmetten met sulcken onbarmhertigen Koophandel/ maer allesins te handelen in de vreese des Heeren/ op dat het Geldt/ datse winnen/ haer niet tot een vloeck/ maer tot een zegen magh gedyen.Ga naar voetnoot58 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De klimaattheorieDe klassieke klimaattheorie was in Europa minstens zo bekend als het Bijbelverhaal over de vervloekte Cham. Deze theorie was in een ver verleden ontworpen door Griekse en Romeinse artsen en kwam onder meer terecht in het bekende handboek over de bouwkunst van Vitruvius dat in de Renaissancetijd overal in Europa opgang maakte. Deze Marcus Vitruvius Pollio had als militair ingenieur in de legers van Julius Caesar en Keizer Augustus gediend. De klimaattheorie komt in zijn handboek te pas omdat kennis van klimatologische invloeden bijzonder nuttig is bij het ontwerpen van gebouwen. Immers, omdat het enorme Romeinse rijk grote klimaatverschillen kende, sprak het vanzelf dat daarin woningen moesten worden gebouwd die aangepast waren aan de lokale klimatologische omstandigheden.Ga naar voetnoot59 Bij de klimaattheorie gaat men uit van de gedachte dat in de verschillende klimaatzones die de aarde kende, het lokale klimaat bepalend is voor het uiterlijk en temperament van mensen. Dit klinkt op het eerste gezicht vrij aannemelijk, maar het wordt meteen problematisch wanneer men tegelijk beweert dat de bewoners van die zones niet alleen in uiterlijk en gedrag, maar ook op het vlak van de moraal en de intelligentie zouden verschillen. Toch lijkt deze theorie vrij algemeen aanvaard te zijn geweest, niet in het minst omdat ze kennelijk zo goed aansloot bij bestaande vooroordelen. In de zuidelijke zone, waar bijvoorbeeld Afrika in viel, was het heet en droog. Daarom, zo redeneerde men, waren de mensen er klein en zwart geblakerd, hadden ze kroeshaar, waren ze lui, maar niet vechtlustig. Vanwege de hitte hadden ze namelijk minder bloed (vocht). Ze waren daar zuinig op en wilden geen bloed verliezen door verwondingen. Maar omdat de lucht bij hen helder was, moest je toch met hen oppassen, want dat maakte hen helder van geest, listig en geneigd tot bedrog. Hun hete bloed maakte hen ook geil in de liefde. In de noordelijke zone, waar bijvoorbeeld Scandinavië en Nederland in vielen, was het klimaat koud en nat. Die kou zorgde voor lange, bleke mensen met sluik blond haar en veel bloed dat hen vechtlustig en moedig maakte. Maar voor de liefde waren ze niet warm te krijgen. De vochtige dampen maakten hen bovendien traag van geest en sloom, waardoor ze handenarbeid prefereerden boven werken met hun hersens. Hun zompige verstand maakte dat ze recht door zee en eerlijk waren, en niet listig of leugenachtig. Hun koudbloedigheid had echter ook grote voordelen: in moeilijke omstandigheden en bij rampen gedroegen ze zich onbevreesd en ze raakten nooit in paniek. Dan was er tot slot nog de middenzone, waar in het bijzonder - hoe kon het ook anders! - Griekenland en Rome in vielen. Dit was het beste gebied met (dus) superieure volkeren, omdat het de gunstige kwaliteiten van noord en zuid in zich verenigde. Deze noord-middenzuidverdeling werd ook toegepast op veel kleinere gebieden, zoals Griekenland zelf. Wie in de stad Athene woonde, rekende zich tot de middenzone, en beschouwde niet-Atheners als inferieure noorderlingen of zuiderlingen, naar gelang die ten noorden of ten zuiden van Athene leefden. Deze klimaattheorie is eeuwenlang in zwang gebleven, mogelijk omdat er met de zones zo gemakkelijk te smokkelen viel. Nederlanders bijvoorbeeld, die zich natuurlijk niet als slome, domme noorderlingen wensten te beschouwen, verschoven de gunstige middenzone gewoon hun eigen kant op. Net als alle andere Europeanen beschouwden zij de volkeren in Afrika en in OostIndië als laffe, listige en wellustige zuiderlingen. Deze vooroordelen op grond van de Bijbel en de klimaattheorie werden nog versterkt door de natuurlijke overlevingsdrang. Veel zeelieden waren zich terdege bewust van de risico's onderweg, daarom stond bij hen het overleven voorop. Ze waren egocentrisch en vol wantrouwen. Bij de minste blijk van vijandig gedrag lieten ze hun vuurwapens spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werkelijke belangstelling voor andere volkeren was daarom bij Europeanen eerder een uitzondering dan regel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Afrikaan bij FocquenbrochDe vraag is of we vooroordelen als de gevolgen van de Chamvervloeking en de klimaattheorie ook in de brieven van Focquenbroch terugvinden, en vervolgens luidt de vraag hoe springt hij dan daarmee om? Focquenbroch neigt ertoe een verband te zien tussen de joodse cultuur en de inheemse Afrikaanse cultuur aan de Goudkust. Hij noemt de Afrikanen erfgenamen van de oude joodse cultuur, maar ze zijn verbasterd, het zijn maar halve joden. Dit komt doordat ze geen schrift kennen en orale overlevering altijd gebrekkig geschiedt. Om de overeenkomsten met de joodse cultuur te staven brengt hij bepaalde rituelen en gebruiken naar voren. Hij schrijft het volgende: Wat vorder de Natuur deser Africanen aengaet, soo moet ghy weten, dat sy seer veel van de Oude Hebreen, of Kinderen Israëls hebben over geërft, doch door de tijdt wat verbastert, alsoo sy sonder Boecken, en Schriften leven. Sy hebben veel wetten, en Ceremonien die met het Oude Testament dapper over een komen: Want vele van haer, ja hele Land-streecken zijn Besneden. Het gebruyck van des Broeders Weduwe (soo hy sonder Kinderen gestorven is) te trouwen is hier mee noch in vigeur; 't welk by weygering mede als in 't ouwe Testament Publijckquelijck met Affront van een Kinneback-slagh gestraft word; Voorders Trouwen sy ettelijcke Wyven, en nemen soo veel By-wyven, als sy willen, ja somtijdts wel tot het getal van 600. toe. Voorts hebben sy mede onder haer een Priester, die mede voor Siender, of Propheet speelt, die sy Fetizéro noemen.Ga naar voetnoot60 Dese maeckt mede de Minen [= deze wekt de schijn] van voor het volck, Cabriten [= geitjes], Duyven, en andere Dieren te offeren, die sy hem hier toe 't Huys brengen; doch hy (na mijn Opinie) steeckt die ondertusschen (alsoo het offer op een verholen plaets geschiet) fraeytjes na sijn Maegh, en houd daer een goet leven van. Sy kryten, en weenen mee eenige dagen over de Dooden, die sy oock wasschen, als de Joden schoon, die gene die de selve aenraeckt, mede eenige dagen onreyn is, Sy bestroyen sigh op de Begravenis, met Asschen; en de naeste Vrinden verscheuren haer Kleederen; 't welck al onder Musieck, en Danssen, en schieten van Musquetten toe gaet. De Vrouwen soo langh sy hun Maend stonden hebben, zyn meê onreyn, en komen niet uyt hun Huysen. Sy hebben veele verboden spijsen, die ordinaris de beste, en leckerste zijn, en die den Fetizéro, om te offeren werden gegeven, doch ick meen eer om sijn leckere kiesen mee te vullen. [...] sy bicken snedigh op Brandewijn, op Loock, Uyen, en Knufloock, in 't end het zijn halve Hebreërs. Waer van ick meer souw schrijven, doch reserveer de rest, tot op andere gelegentheyd.Ga naar voetnoot61 Wat Focquenbroch van de joodse cultuur wist, kende hij vermoedelijk deels uit eigen waarneming te Amsterdam en voor een ander deel natuurlijk op grond van de Bijbelstudie die op het Collège Wallon te Leiden ongetwijfeld een essentieel onderdeel van de opleiding zal hebben uitgemaakt.Ga naar voetnoot62 Maar de vervloeking van Cham en zijn nazaten als zodanig komt bij Focquenbroch helemaal niet ter sprake. Men vindt er niets over zwarte dienstbaarheid op religieuze gronden. Met andere woorden: iedere verwijzing naar de slavenhandel die een essentieel onderdeel was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het WIC-bedrijf in Elmina,Ga naar voetnoot63 is volstrekt afwezig in zijn brieven. Had hij er een afkeer van of vond hij dit een te deprimerend onderwerp om daarover te schrijven? Bij dit alles moeten we natuurlijk blijven bedenken dat Ulaeus, de ontvanger van de brieven, in de tekst kan hebben ingegrepen. Ulaeus is immers verantwoordelijk geweest voor de uitgave van Focquenbrochs ‘Afrikaense-Brieven’. Wel kunnen we uit Focquenbrochs woorden, gewijd aan het hem omringende volksgeloof over het leven na de dood, opmaken dat elke zwarte die moreel goed had geleefd, na zijn dood beloond werd met een reisje naar Europa waar hij werd veranderd in een blanke.Ga naar voetnoot64 De gedachte dat alle blanken oorspronkelijk zwart zijn geweest, kwam ook elders in Afrika voor. Zelfs de aboriginals in Australië waren dit geloof toegedaan.Ga naar voetnoot65 Focquenbroch vertelt er evenwel niet bij of de blanke te Elmina mede op grond van die gedachte een superieure status had. Overigens minder dan een halve eeuw na Focquenbroch bestrijdt Willem Bosman dat dit een algemeen verbreid geloof was aan de Goudkust. Maar hij onderkent wel dat die opvatting bestaat en dat daaraan kan worden afgemeten hoe de zwarte tegen de positie van de blanke aankijkt.Ga naar voetnoot66 Intussen klinkt ons dat nu allemaal eigenaardig in de oren, want wie het WIC-personeel dagelijks meemaakte en bleef geloven in morele blanke superioriteit, moet op zijn minst goedgelovig zijn geweest. Volgens de klimaattheorie zouden de inwoners van Afrika luie, niet vechtlustige, listige, bedrieglijke en seksueel ongeremde lieden zijn geweest.Ga naar voetnoot67 Van die theorie is - in tegenstelling tot bij Bosman - bij Focquenbroch evenmin nauwelijks iets te traceren.Ga naar voetnoot68 Focquenbroch schetst hen als altijd opgewekte lieden die met weinig tevreden zijn, zolang er maar brood en water of palmwijn voorhanden is.Ga naar voetnoot69 Een zekere luiheid kunnen we slechts afleiden uit een passage waarin Focquenbroch zijn eigen sombere omgeving schetst, en dan speciaal de hutjes met hun armoedige dakbedekking. Toch suggereert hij niet dat ze hun woonomgeving zouden moeten verbeteren door de handen uit de mouwen te steken. Als intellectueel die graag in stilte een boek leest onder het genot van een Goudse pijp, ergert hij zich eerder mateloos aan de Afrikanen die de godganse dag onnodig kabaal maken door flink op horens te toeteren. Want beeld u selfs eens in te sien, een swaermoedigh Kasteel, gesitueert op een schrale, en Dorre Rots, daer de Zee, met een eeuwigh naer geruysch op leyd te gnorren; Figureert u vorders aen de Rechter-hand van 't voorsz. Kasteel te sien een lanckwerpigh Dorp, bestaende in hutten, gedeckt met swart verbrand Hooy, strooy, of Riet (want de Duyvel selfs souw niet kunnen raden welck van drien het is) waer in het swermt van halfnaeckte, en Kool-Verwige Schimmen, die u den ganschen dagh de ooren warm maecken met een eeuwig getoet van Loejende Hoorens, daer sy haer Artem Musicam, met het Abominabelste geschal des Werelts op exerceeren. 't Geen u wel een Bael Cattoen in 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaer souw kosten, om uw Geluyt-Vangers daer mede toe te stoppen Aen de slincker syde van 't Kasteel swalpt een droevigh Riviertje, 't geen al 't Zout van de Zee in sijn Boesem schijnt ingesogen te hebben, alsoo 't selve tienmael souter is dan het aldersiltste Pekel-Nat. Het huidige kasteel van Elmina aan de kust van Ghana. Zie: http://www.engelfriet.net/Alie/Aad/elminaurban4georgejago.jpg
Bosman is het niet eens met het ‘abominabele’ geluid. Het is misschien niet mooi, stelt hij, maar hem althans verveelt het niet.Ga naar voetnoot70 Trouwens ook Focquenbrochs uitlatingen over het brijnzoute riviertje in de buurt van het Kasteel worden door hem op betweterige toon genuanceerd.Ga naar voetnoot71 Wat de seksuele ongeremdheid betreft die volgens de klimaattheorie typerend voor Afrikanen is, zou men geneigd zijn die te zoeken in de passages die Focquenbroch wijdt aan de rol van seksualiteit ter plekke. Dronkenschap en hoererij passen niet bij zijn status, dus wil en kan hij zich niet daartoe verlagen, schrijft hij. Bovendien, kleurlingen worden in Elmina weliswaar als lekkernij beschouwd (verzwegen wordt door wie, de suggestie is natuurlijk: door het blanke personeel), maar hij vindt zowel zwarte vrouwen als kleurlingen persoonlijk zo afstotelijk dat hij daar niet aan begint. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want de Rest van dese Kust, zijn meest altemael vol vuylicheden, (als Dronckenschap, en Hoerery) en dieshalven (als mede om dat ick mijn Digniteyt by mijn minder, niet wil, noch oock moet Vilipenderen) mijn Vrindschap gansch onwaerdigh. Wat aengaet Juffers, Alias, Negrinnen, en Mulatinnen (quae hic in Dilitiis habentur) die vind ick soo Doodelijck, infaem Desperaet, ja Godloos leelijck, dat by aldien ick een Hond was, ick mijn selfs niet souw willen verontwaerdigen, daer tegen aen te Pissen, soo dat ick in staet ben van suyver Maeght weer uyt dit Land te gaen (id est, soo ick daer sleghs Maeght gekomen ben) of de sinnen moesten dapper veranderen.Ga naar voetnoot72 Later komt hij daar nog eens op terug en opnieuw is de strekking niet zozeer dat de zwarte vrouwen seksueel ongeremd zijn, maar eerder dat degene die zich in zijn positie overgeeft aan ontucht met hen, zich schandelijk gedraagt. Want hier is geen vermaeck ter Wereld, als alleen dat in uw eygen gemoed, en by u selfs bestaet; want de Wijn in overdaet, en de Swarte Vrouwen, haet ick dapper: En ick geloof niet dat ick tot een van beyden heel light sal vervallen, alsoo ick het egael voor Beestachtigheyd, en een Doodelijcke Coyonnerie houw.Ga naar voetnoot73 Dus zowel de Bijbelse dienstbaarheid van Chams nageslacht als de klimaattheorie is niet of nauwelijks terug te vinden in Focquenbrochs brieven. Het lijkt erop dat bestaande vooroordelen door hem bewust worden genegeerd. Zo beschrijft hij zijn aankomst te Elmina op grond van eigen waarneming en met een literaire verwijzing naar de befaamde zestiende-eeuwse Spaanse ridderroman Amadis de Gaula. Elmina blijkt voor hem eerder de intrede in een magische wereld met spookachtige wezens te zijn en het hele gebeuren stemt hem tevens wonderlijk opgetogen. U nu de wonderbarelijcke Vreemdigheden te verhalen, die ick hier op mijn aenkomst (als voor my noyt gesien) met verwonderi[n]gh, en verbaestheyd aenmerckte, souw my 't eenemael onmogelijck zijn; alleen weet ick u te seggen, dat geen betovert Casteel van Amadis my wonderbarelijcker souw hebben kunnen voor komen.Ga naar voetnoot74 Gelijck ick my oock inbeelde iets diergelijcks te sien. Het Casteel van verre, Wit, en heerlijk afschijnende, en gebouwt op een Rondom-uytgehouwe Rots (wiens voet van de grooten Oceaen met een Hemels-hooge Barningh bespoelt, en gekust word) en wiens Graften aen de Land-kant tot in den Afgrond schijnen te strekken: van my aen Land komende genadert zijnde, bevond ick te grimmelen (gelijck als mede de gansche strand van Duysenden van Swarten; Welckers verf, Naecktheyd, vreemde Posturen, Geschreeuw, en Gejuygh met ongehoorde, en Barbarische Toonen, my so wonderbaerlijck opgetogen maeckte dat ick als betovert, en gansch buyten mijn self, door dien Spoockenden hoop doordringende, endelijck tot binnen in 't Casteel, en soo voorts by den Heer Generael geraeckte.Ga naar voetnoot75 De magie van de exotische wereld heeft kennelijk een opmonterend effect op hem. Eveneens in positieve bewoordingen schetst hij zijn contact met individuele Afrikanen. Zo is hij helemaal lyrisch, zelfs idolaat, van een zwarte jongen met kwaliteiten die helemaal niet passen bij de klimaattheorie. Die jongen gedraagt zich groots, moedig, vechtlustig en is tegelijk zeer betrouwbaar. Dat zijn uitsluitend positieve kwaliteiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen heb ick mijn meeste vermaeck in een kleyne Swarte Jongen die ick heb, die van seer grooten Huyse, en van seer treffelijcke luyden is; want ick verklaer u, dat ick noyt Schoonder; noch Heroïquer, wesen gesien heb, vermenght met een groots, doch eenigsins stuurs opslagh van Oogen, 't geen my vaeck op hem heeft doen appliceren de woorden van Seneca in Hyppolyto.
Hoe Heer'lijck, en voortreff'lijck staet,
Een fier en Mannelijck gelaet?
't Geen door de opslagh van sijn Blicken,
Een ieder vol ontsagh doet Schricken?
Want inderdaet dat wesen is in die Jongen soo heerlijck te sien, dat ick my dickwils inbeeld in hem te sien een schets van dien ouden Afrikaenschen Hannibal; oock zijn al sijn inclinatien groots, en moedigh, ja soo, dat hy met jongens van sijn jaren (die ontrent 12. zijn) niet sal omgaen, maer altijdt met sijn ouwer, waer boven hy noch altijdt wil de preferentie hebben 't sy in den Dans, of andere Spelen, daer hy altijdt de eerste wil zijn; of soo iemand hem die rang disputeert, soo ontsiet hy selfs geen volwassen jongens voor de kop te slaen. En by al dese Barsheyd is hy weer by my soo vriendelijck, beleeft, en trouw, dat ick de jongen lief heb in mijn Hart, en souw (soo hy een slaef was) niet weygeren een Pond Gout voor hem te geven.Ga naar voetnoot76 Ook karakteriseert hij een oudere zwarte man als betrouwbaar. Met die man heeft hij kennelijk een heel gesprek over slangen gehad dat hem goed beviel, want het verhaal over wat de vader van die man is overkomen, wordt aan Ulaeus gestuurd. Maer à propos van Slangen, ick moet u tot besluyt een Vreemde Historie verhalen, my onderdaeghs verhaelt van een ouwe geloofwaerdige Neger. Wiens Vader met eenigh geselschap door dese Inlandsche Woestijnen reysende, en by nacht ontrent eenige Geboomten slapende, heel stil van een seer groote Slangh wierd bekropen: dewelcke hem in den Slaep sijn gansche Slincker-Been, en Dye, tot aen de Lies toe al had in gesogen, eer hy wacker wordende sulcks gewaer wierd. Doch hy eyndelijck ontwakende, meende, door de ongevoeligheyd van sijn Been, dat de slaep daar in was, doch eyndelijck nauwer toesiende, en zijn staet gewaer wordende, weckte terstond zijn mackers: dewelcke hem rieden sijn Voet ('t geen hy noch wel doen kon) in des Slanghs lijf te verroeren; waer door sy (bespeculerende, hoe ver die in des Slanghs Buyck stack) den Slangh een weynigh beneden door-hackte met hun Sabels: en alsoo desen vreemden gevangen weer heelshuyds verlosten, en in goeje gesontheyd herstelden.Ga naar voetnoot77 Het is natuurlijk een merkwaardig verhaal. Wurgslangen zoals de python grijpen de prooi met de bek, die voorzien is van vele, naar achter gekromde tandjes, en wikkelen zich om de prooi tot deze gewurgd is. Pas daarna wordt het slachtoffer naar binnen gewerkt. Vandaar dat het onwaarschijnlijk is dat een wurgslang een nog levende man inslikt. Bovendien is het merkwaardig dat de slang als eerste een been of poot van zijn prooi naar binnen werkt. Het is de gewoonte om met het hoofd te beginnen. Focquenbroch signaleert dus een uitzonderlijk gebeuren: een ‘Vreemde Historie’ en moet dus de nadruk leggen op de betrouwbaarheid van zijn zwarte zegsman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt dat de literatuur van zijn eigen tijd als de Amadis en die van de Klassieke Oudheid een veel sterker referentiekader zijn voor Focquenbroch dan het Chamverhaal of de klimaattheorie. Wat hij over Afrika en de Afrikanen schrijft, is in feite positief gekleurd dankzij zijn kennis van de Aeneïs, het grote epos van Vergilius, dat hij samen met Ulaeus zat te vertalen in 1665 onder bulderend gelach. Het consequente gebruik van de term Lybië als hij Afrika bedoelt, wijst daarop, zoals ook de verwijzingen naar het koninkrijk van de beeldschone Dido dit doen. Maar het sterkst is natuurlijk dat Focquenbroch de trotse, vechtlustige zwarte jongen vergelijkt met de grote Carthaagse veldheer Hannibal. Opmerkelijk is ook dat hij dit doet met behulp van een citaat uit Seneca's Phaedra waarin de kuise Hippolytus wordt gekarakteriseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Focquenbroch door Bosman bestredenHier is al eerder aangehaald dat Willem Bosman in zijn Nauwkeurige beschryving van de Guinese Goud-, Tand- en Slavekust nu en dan Focquenbroch tegenspreekt Voor Beekman is het een raadsel waarom hij dat doet, vooral omdat Bosman er met zijn kritiek vaak naast zit. ‘The motivation must have been personal’ meent Beekman.Ga naar voetnoot78 Zeker, Focquenbrochs brieven werden na 1678 nog vaak herdrukt, en het heeft Bosman blijkbaar gestoken dat alles wat Focquenbroch had geschreven over Guinee als evangelie werd beschouwd in Nederland, terwijl hij zichzelf zag als de enige echte kenner van dit West-Afrikaanse land. Bosman (1672-?) was namelijk naar de Goudkust vertrokken in 1688 toen hij pas zestien was en hij zou daar dertien jaar blijven. Kennelijk was hij gezegend met een ijzersterk gestel dat hij het daar zo lang uithield. Een mooie carrière lag voor hem in het verschiet. Maar in 1701 werd Bosman - die inmiddels Opperkoopman te Elmina was - gepasseerd bij de opvolging van de vertrekkende directeurgeneraal Jan van Sevenhuysen.Ga naar voetnoot79 Bosman repatrieerde prompt in juni 1702 en publiceerde in hetzelfde jaar nog de eerste druk van zijn forse standaardwerk over Guinee. Het was kennelijk zijn bedoeling om snel een breed publiek voor zich te winnen, want zijn boek dat een schat aan prettig leesbare informatie bood in de vorm van twintig brieven, werd in de gotische textura gedrukt, toen de meest leesbare drukletter voor een publiek dat met de Statenvertaling was opgegeroeid. Voor de tweede Nederlandse editie uit 1709 - gezet in romein en met betere illustraties ten behoeve van een meer elitair publiek - is de tekst hier en daar herzien en aangevuld door de auteur.Ga naar voetnoot80 Bosman verwijst hierin vaak uitdrukkelijk naar Focquenbroch, soms zonder diens naam specifiek te vermelden.Ga naar voetnoot81 Het gebeurt zelfs dat hij een zinswending ontleent aan Focquenbroch. Zo schrijft hij over de ‘Feticheer of Offer-Paap’ die de offergaven gretig verorbert: ‘Want hy al hetzelve fraaytjes na zig sleept’,Ga naar voetnoot82 waar Focquenbroch over de Fetizero | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft: ‘doch hy (na mijn Opinie) steeckt die ondertusschen (alsoo het offer op een verholen plaets geschiet) fraeytjes na sijn Maegh, en houd daer een goet leven van’.Ga naar voetnoot83 Volgens Beekman zoekt Bosman spijkers op laag water (‘nitpicking’) wanneer hij Focquenbroch bekritiseert. Ook Bosmans humorloosheid op dit punt moet het ontgelden. Dit verwijt is niet helemaal terecht, want opmerkelijk is de zorgvuldigheid waarmee Bosman zijn kritiek spuit. Meestal bestrijdt hij iets op grond van eigen waarneming of op gezag van anderen ter plekke (blank en zwart) die hij daarover heeft bevraagd. Zo wijst Bosman de massale aanwezigheid van sinaasappelbomen langs een bepaalde rivier af: ‘niet tegenstaande de Heer Fokkenbrog heeft gelieven te schryven, datse in een groote menigte langs de Boutryse Rivier wassen, hier in is geseide Heer het spoor gantsch byster. Ik heb die Rivier verscheide malen bevaren, doch 'er noch ooit eene gevonden; en na 't seggen van de Negers synse 'er ook noit geweest’.Ga naar voetnoot84 Mijn indruk is dat, naarmate Bosman vorderde met zijn boek, hij zich steeds meer aan Focquenbroch ging ergeren. Focquenbroch was hem niet objectief genoeg, zoals moge blijken uit volgend citaat: Nu aan 't beschryven van het wild Geboomte. Doch eer ik daer aen koom, kan ik niet voorby gaan, om weeder een fout van de Heer Fokkenburg aen te halen; en te seggen, dat Sijn Ed. groot ongelyk gehad heeft, met te schryven, dat aen Elmina, en eenige mylen daer om her, Lover, Gras, noch Geboomte groeyd. Dit is gantschelyk onwaer, want behalven de Boomen, welke men omtrent Elmina rondom op het Gebergte heeft, so is de kant van de varsche Rivier, maer een halve myl van hier gelegen, met seer veel hooge en schoone Boomen voorsien; dies het in veel saken wel koomt te blyken, dat dien Heer al wat te eensydig van deese Kust heeft geschreeven. 't Is wel waer, dat het omtrent Elmina kaelder van geboomte is, dan op andere plaatsen; doch echter so niet, dat het verdiend, om 'er met sodanige verachting van te schryven.Ga naar voetnoot85 Het is niet zo dat Bosman als een soort Droogstoppel raaskalt en geen waardering voor Focquenbroch heeft. Van speciale interesse bijvoorbeeld getuigt het feit dat Bosman tot drie maal toe verzen uit Focquenbrochuitgaven citeert: twee keer uit het Tweede Deel van Thalia, namelijk uit ‘Reeckeningh van ghedaene visitatien’ en uit ‘Treurigh Afscheydt-Sangh’, en één keer uit de Afrikaense Thalia, namelijk uit ‘Op de Tytel-Plaat’.Ga naar voetnoot86 Beekman verwijt Bosman humorloosheid omdat deze laatste Ulaeus' beschrijving van onbezorgd Afrikaans gedartel als werkelijkheidsgetrouw beschouwt, dus letterlijk neemt, en omdat Bosman niet inziet dat het hier om een troop uit de retorica gaat. Voorts verwijt Beekman onzorgvuldigheid aan Bosman omdat deze verzen aan Focquenbroch toeschrijft die niet in de ‘Afrikaense-Brieven’ te vinden zijn. Dit verwijt is onterecht, want de verzen uit de burleske ‘Treurigh Afscheidt-Sangh’ staan in het Tweede Deel van de Thalia. Bosman maakt zelfs niet de fout die verzen aan Focquenbroch toe te schrijven, maar schrijft: ‘ziet Focquenbrogs Boek eens na, al waar niet onaardig van Guinea gezegt werd’.Ga naar voetnoot87 Over de door Beekman als onvindbaar gesignaleerde verzen betreffende de afkeer van artsen, kunnen we kort zijn. Ook die passage komt uit het Tweede Deel van de Thalia. Beekman schrijft hierover: ‘[...] nor will one find a passage that states that ‘the sight of the Doctor and the Devil are equally welcome to them [i.e. the Africans]’.Ga naar voetnoot88 Kennelijk heeft Beekman zich hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebaseerd op een ontoereikende Engelse vertaling van het het origineel.Ga naar voetnoot89 De desbetreffende passage bij Bosman gaat namelijk over Nederlanders die - na genezing - zich ondankbaar betonen tegenover hun heelmeester. Dit is natuurlijk een zeer Focquenbrochiaanse tournure. Maar, volgens Bosman, ontberen de Afrikanen juist die ondankbare mentaliteit. Immers, zij prijzen hun artsen de hemel in na een succesvolle behandeling. Dat het zien van een arts voor hen even aangenaam zou zijn als het zien van een duivel, zoals Beekman schrijft, strookt dus niet met het citaat. De lezer oordele zelf: Want de Negers syn met die ondankbaarheid, waer van de Heer Willem Godschalk van Fokkenburg ons heel aerdig beschuldigd, niet beset, dat sy de Doctoors als de Duivel souden haten, so haestse maer slegs genesen waren. Of so als zyn Ed. segt:
Dat al de Menschen in 't gemeyn,
De Docters als de Duivel haten,
So haest zy slegts genesen zyn,
Men heeft reden om dat Vers, t'eenemael om te keeren, en te seggen, dat hier de menschen in 't gemein de Doktoors tot den hemel prysen, so haest sy slegs genesen zyn.Ga naar voetnoot90 Kortom, er is weinig grond om Bosmans kritiek op Focquenbroch als ‘verdacht’ aan te merken, zoals Beekman doet. Integendeel, het feit dat Bosman in de geest van Focquenbroch zowel uit het Tweede Deel van de Thalia als uit de Afrikaense Thalia citeert, getuigt juist van een zekere liefde voor deze auteur. Er is geen Nederlandse auteur die Bosman meer heeft uitgespeld dan Focquenbroch. Blijft natuurlijk dat Bosman liever zag dat men zijn eigen werk als gezaghebbend over Guinee beschouwde dan de uitgave van het beperkte aantal brieven van Focquenbroch. Het is ook niet altijd even gemakkelijk om te achterhalen wie gelijk heeft, Focquenbroch of Bosman. Zo schreef Focquenbroch een prachtig, absurd aandoend verhaal over de koekeboe. [...] daer is geen Dier, dat haer [= de mieren] den Oorlogh in hun Logement derft aen doen, dan een seker kleyn Beesje met 4. voeten bykans van fatsoen als een Weseltje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoont; Waer door de arme Hoenders verlockt, en bedrogen (meenende misschien het selve eenigh rood Fruyt te zijn) daer in beginnen te Picken; 't welck de Koukebou toe laet, openende sijn poort hoe langhs hoe wijder, ja sodanigh dat het Hoen daer met sijn gantsche Kop eyndelijck al pickende in geraeckt; 't welck hy waernemende, seer geswind sijn Aersgat toenijpt, en het Hoens Kop daer in besluyt, en soo vast beklemt, dat hy daer mee een poosje door de Wildernis heen loopende, het selve aldaer in korten tijdt doet versticken, en versmooren; het welk hy dus vermoort hebbende, tot sijn maeltijdt gebruyckt. Dit Dier heeft oock verstand van de grootste Slangen ter Doot te brengen, doch op wat manier is my noch onbekend.Ga naar voetnoot92 Bosman gaat ermee akkoord dat de koekeboe een liefhebber is van kippen, maar spreekt tegen dat dit beest zijn toevlucht neemt tot de list die Focquenbroch beschrijft. Dat hoeft niet, volgens hem, want het dier is van nature bliksemsnel. Dat de anus van de koekeboe rood ziet, spreekt Bosman eveneens tegen, want hij heeft met eigen ogen iets anders geconstateerd. Ook kon hij niemand vinden (blank noch zwart) die Focquenbrochs verhaal over de koekeboe als slangendoder wilde bevestigen.Ga naar voetnoot93 De watermangoest of koekeboe. Foto Kalyan Varma 26 maart 2006, Nagerhole National Park, Prov. Karnataka (Zuid-India). Zie: http://kalyanvarma.net/photography/photo.php?id=214
Beekman meende dat Bosman de bal volledig missloeg door niet te zien dat Focquenbrochs ‘hilarious account’ van de koekeboe niets anders was dan ‘a grotesque flight of fancy’.Ga naar voetnoot94 Hij gaat evenwel voorbij aan Bosmans twijfel die berust op het argument van de snelheid van dit agressieve dier, wat mij vrij plausibel toeschijnt. Intussen blijft het verhaal over de koekeboe (een soort mangoest)Ga naar voetnoot95 iedereen bij die er voor het eerst kennis van neemt. De manier waarop dit agressieve diertje de boerenkippen weet te verschalken, lijkt een grappig verzinsel van Focquenbroch te zijn geweest, mogelijk om Ulaeus een plezier te doen. Of heeft hij zich iets op de mouw laten spelden door een blanke oudgediende of door een zogenaamd betrouwbare zwarte? Men is meteen geneigd daaraan te denken, ware het niet dat eenzelfde soort listige vangtechniek ook nu nog aan dit diertje wordt toegeschreven. Op een website van het Kruger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
park komt dit ter sprake,Ga naar voetnoot96 zodat menigeen aan het twijfelen zal slaan of Focquenbrochs verhaal toch niet enige basis in de werkelijkheid heeft. Trouwens de benamingen van het dier in het Afrikaans (kommetjiesgatmuishond, tregtergatmuishond, bakgatmuishond) geven al aan dat er met dit specifieke lichaamsdeel van de mangoest iets aan de hand is. Het zal toch niet zo zijn dat de samenstellers van de website van het Krugerpark zich bij de neus laten nemen op grond van een ‘hilarious account’ dat uiteindelijk teruggaat op Focquenbroch? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieOndanks alles wat tot nu toe over de ‘Afrikaense-Brieven’ is geschreven, bleek een nadere studie toch de moeite waard. In mijn betoog zijn tal van elementen aan het bestaande beeld toegevoegd. Zo kwam Focquenbrochs motivatie om naar West-Afrika te gaan aan de orde met speciale aandacht voor Focks financiële situatie te Amsterdam en diens liefdesperikelen. Ook de figuur van vriend Ulaeus als ontvanger en eerste editeur van de brieven komt hier duidelijker naar voren dan elders. Wat het beeld van Afrika en de Afrikanen betreft: het blijkt dat de voormalige theologiestudent Focquenbroch - anders dan vele tijdgenoten - niet veel zag in het Chamverhaal uit Genesis en dat de klassieke klimaattheorie hem evenmin veel kon schelen, maar dat hij daarentegen met veel plezier gebruik maakte van de Aeneïs en andere literaire bronnen als referentiekader. Tenslotte blijkt dat we er mogen aan twijfelen of Bosmans kritiek op Focquenbrochs koekeboeverhaal hout snijdt, aangezien de ‘kommetjiesgatmuishond’ in het Krugerpark door het prominent tentoonstellen van zijn aarsgat onze gevederde vrienden weet te verschalken. Alleen dat hij met zo'n vastgeklemde vogel rondrent, lijkt een uitvinding van Focquenbroch te zijn geweest. Voorts blijkt dat een aantal negatieve opmerkingen (van de hand van Beekman) over Bosman, nauwelijks standhoudt bij nader onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Internetbronnen
|
|