| |
| |
| |
Frits' en Liesjes eerste reis.
Al weken lang waren Frits en Liesje verbazend opgewonden geweest, want zij zouden voor 't eerst van hun leven op reis gaan: zij mochten met hun ouders naar Grootmoeder, die in München woonde. De toebereidselen voor hun uitstapje namen hen reeds geheel in beslag: er werden nieuwe jurkjes en pakjes gemaakt, de koffers kwamen van den zolder en werden gepakt; reistasschen gevuld met allerlei nuttige dingen. En op 't laatst kwam er nog een klein mandje voor den dag, waarin moeder belegde broodjes deed, appels en peren, lekkere koekjes en zelfs twee flesschen met thee en melk, want de reis zou verscheidene uren duren en de kleintjes konden onderweg wel eens honger en dorst krijgen; niets werd vergeten!
Den avond vóór het vertrek wilden de kleuters bijna niet naar bed en konden eerst in 't geheel niet in slaap komen; zij meenden nog maar even te hebben geslapen, toen Vader riep: ‘Opstaan, 't is hoog tijd!’ Och, wat zouden ze nu graag een poosje nog in bed zijn gebleven, maar dat ging niet, want ze moesten op tijd aan het station zijn. Dáár gekomen, stonden de kinderen stom van verbazing over het rumoer en de drukte, die dáár heerschten. Vader nam de kaartjes en gaf daarna de bagage aan; moeder paste intusschen op de reistasschen en de beide kleintjes vermaakten zich met het kijken naar de menigte menschen in de vestibule. Een beetje stil door al het geroezemoes om hen heen, gingen ze met hun ouders door de contrôle; hier stond een man in uniform, die een gat in elk kaartje knipte en hen daarna liet doorgaan.
| |
| |
| |
| |
Zoo kwamen ze op het perron, waar ze moesten wachten op den trein; nu hadden ze bijna geen oogen genoeg, om te zien en geen ooren genoeg, om te hooren: hier liepen reizigers hard, om hun trein te halen, achter hen aan een paar witkielen, beladen met een zwaren koffer; een eindje verder zagen ze een oud boerenvrouwtje met een mand vol fruit en gevogelte op den rug; een courantenjongen ventte luid schreeuwend zijn bladen. ‘Kijk eens, wat een aardig hondje,’ zei Liesje, ‘zou dat ook meegaan in de spoor?’ Maar Fritsje kon haar haast niet verstaan, zoo'n oorverdoovend lawaai was het, een geschreeuw en gefluit, dat hooren en zien hen verging.
Nu reed de trein vóór en ieder stormde er op af, om een mooie plaats te bemachtigen. Vader slaagde er in hoekplaatsen te krijgen; daar zaten nu Fritsje en Liesje met blijde gezichtjes voor het raampje. Zij keken naar alle menschen, die zoekend van de ééne coupé naar de andere draafden, telkens vragend: ‘Is hier nog een plaats?’ Na het antwoord: ‘Alles bezet,’ trokken ze teleurgesteld verder. Eindelijk toch was ieder gezeten, maar daar kwam nog op het laatste oogenblik een dikke heer aanrennen; hij zou niet meer zijn meegekomen, als de conducteur niet gauw het portier had opengerukt, juist van de coupé, waarin de kinderen zaten; wat hijgde hij, toen hij goed en wel binnen was! Nu klonk een schel gefluit, de wielen zetten zich knarsend in beweging en de lange trein verliet langzaam het station.
In 't begin reed hij nog door een gedeelte van de stad en het tweetal zag vele bekende straten en pleinen. Maar spoedig veranderde het tooneel; zij kwamen door onbekende streken; nu eens reed de trein door een groot bosch, dan weer ging de weg door uitgestrekte velden;
| |
| |
| |
| |
plotseling werd het uitzicht belemmerd door heuvels en bergen, die even later weer verdwenen. Wat al vragen hadden onze beide kinderen te doen!:
‘Vader, waar loopen die telegraafdraden heen? Moeder, hoe heet die stad daar? - zijn die koeien niet bang voor den trein? Och moeder, kijk die menschen eens klein lijken, die daar in de verte loopen. Vader, 't is net, of wij stil staan, en die boomen, huizen en telegraafpalen ons voorbij vliegen.’ Zoo ratelden de mondjes der kleinen in één stuk door.
Groot was hun opgetogenheid, toen zij een haasje in wilde vaart over een weiland zagen weghollen, maar hun vreugde kende geen grenzen, toen zij een hert, een heusch hert, dat zoo maar los in het bosch liep, zagen vluchten bij het naderen van den trein. Moeder wees hun een eekhoorntje, dat snel langs een boom omhoog klom; Fritsje zag nog juist zijn staart, maar Liesje kon het niet ontdekken.
Een eind verder was het een kudde schapen met een ouden herder en zijn trouwen hond, die Liesje deed uitroepen: ‘Kijk, net het schilderij, dat bij ons thuis hangt!’
Nu kwam de trein aan een rivier, waarop verscheiden booten voeren; vroolijke menschen wuifden van af die booten en Frits en Liesje zwaaiden lachend met hun zakdoekjes; Fritsje wuifde zelfs zóó geestdriftig met zijn pet, dat moeder bang was, dat hij dit hoofddeksel uit het raampje zou laten vliegen. Aan den oever van de rivier zaten hengelaars te visschen en op sommige plaatsen waren dorpskinderen bezig, pootje te baden; onze Fritsje had wel dadelijk schoenen en kousen willen uittrekken, om met hen mee te plassen. Langs korenvelden ging het nu, waar ijverig werd gemaaid; op andere plaatsen werden wagens hoog opgeladen met hooi; meiden en
| |
| |
| |
| |
knechten waren overal druk bezig, om den rijken oogst binnen te halen. Vader wist van alles, wat zij zagen, iets te vertellen en de kinderen luisterden vol belangstelling.
Eindelijk was men een groote stad genaderd en de trein hield een oogenblik stil. Vele menschen stapten uit en in, na eerst hun bagage bij elkaar gezocht te hebben. Ook de dikke heer verliet de coupé; hij vergat nog een pakje, dat vader hem vlug achterna bracht. Krantenjongens riepen de nieuwste bladen af, die zij bij zich hadden; kellners trachten bier, limonade, chocolade of vruchten te verkoopen. Het aardigste voor de kleintjes echter was een troepje kinderen, dat met hun onderwijzer een schoolreisje ging maken. De jongens hadden botaniseertrommels en vlindernetjes bij zich, de meisjes droegen mandjes van verschillenden vorm en grootte. Zij stonden allen rondom hun meester, die hun nauwkeurig vertelde, hoe en waar ze moesten instappen en dat de grooten de kleintjes wat behulpzaam moesten zijn; verder, dat de jongens onderweg geen gevaarlijke dingen mochten uithalen, want hij kon niet op allen te gelijk letten. De leerlingen beloofden, heel gehoorzaam te zullen zijn en spoedig verdween het troepje met hun leider in een grooten waggon. Even daarna klonk een vroolijk lied, door heldere kinderstemmen gezongen. Frits en Liesje zongen uit volle borst mee tot groot vermaak van alle medereizigers.
Het speet hun erg, toen aan een volgend station hunne nieuwe vriendjes uitstapten; deze schaarden zich netjes in rijen van vier en trokken met hun onderwijzer naar een naburig bosch en nog een tijd lang hoorde men hun vroolijk gejubel en gelach. Stellig brachten die kinderen een heerlijken dag buiten door en zouden 's avonds wel gelukkig en tevreden huiswaarts keeren; hoe graag waren onze beide kleintjes een eind met het vroolijke troepje meegegaan! Maar het
| |
| |
| |
| |
ijzeren paard snelde weer ijlings met hen verder, en zij werden langzamerhand wat moe en slaperig. Het was dan ook niet te verwonderen, dat zij zachtjes aan indommelden. Zonder, dat zij er iets van merkten, schoof moeder hun elk een klein kussentje onder het hoofdje en zoo sliepen ze een poos rustig door. Hun slaapje zou nog wel langer geduurd hebben, als zij niet plotseling wakker geschrikt waren door een hevig lawaai: de trein was weer een
station binnen gereden en hier werden bijzonder groote en zware vrachten in- en uitgeladen; dit leven had hen zóó onzacht gewekt. Een poosje keken ze er nieuwsgierig naar, maar toen kregen beiden haast tegelijk een gevoel van honger en wierpen verlangende blikken naar moeders goedgevulde mandje. Dat werd dan ook al gauw door vader uit het net gehaald en Frits en Liesje deden zich heerlijk aan den inhoud er van te
| |
| |
goed, de thee was tot hun groote verbazing nog gloeiend heet gebleven in de thermosflesch en smaakte kostelijk bij de broodjes.
Intusschen had de trein zich weer in beweging gezet en Frits keek aandachtig naar buiten, terwijl een vriendelijke mijnheer hem alles wees en uitlegde; zij spoorden langs een ruïne van een ouden burcht en zijn nieuwen vriend vertelde hem een verhaaltje over dat kasteel, waarnaar de kinderen vol belangstelling luisterden. Er
kwam in van edelvrouwen en ridders met hunne schildknapen, doch juist toen het verhaal op zijn mooist was, stootte de locomotief een schel gefluit uit, en..... eensklaps zaten ze in stikdonkeren nacht. De kinderen gaven een harden schreeuw van schrik, maar vader en moeder namen elk een kleintje op schoot en stelden hen gerust: ze waren in een tunnel gekomen: dat is een gang, die men dwars door een berg geboord heeft. Moeder troostte hen door te zeggen, dat ze wel gauw weer het daglicht zouden zien. En jawel, het werd al helderder en spoedig daarna scheen het lieve zonnetje weer door het raampje van de coupé. Maar de kinderen
| |
| |
| |
| |
waren nog een tijdlang onder den indruk van den schrik en heel wat kalmer dan eerst, toen hunne mondjes niet stil hadden gestaan. Hiervan maakten de ouders gebruik, om op hun beurt een oogenblik te gaan slapen en de kleintjes zaten heel lief en rustig, om vader en moeder niet te storen. Zoo nu en dan fluisterden ze zamen wat en wezen elkander iets, dat hun aandacht trok: Liesje zag aan den kant van den weg een klein meisje staan, dat hen met haar zakdoekje toewuifde; zij wuifden terug naar het aardige kind. Nu stopte de trein midden op den weg, zonder bij een station te zijn en toen hadden de kinderen moeite, om niet luidkeels te lachen: een hond moest van zijn baas op een mand met kippen passen, maar inplaats van behoorlijk zijn plicht te doen en er bij te blijven staan, kwam ons beestje op den trein af en keek vol belangstelling naar de kinderen en meer nog naar een koekje, dat Fritsje omhoog hield: om zijne kippetjes bekommerde hij zich in 't geheel niet meer. Gelukkig kwamen er alleen eerlijke menschen langs, van wien niemand de korf meenam, zoodat de eigenaar alles in goeden staat terug vond; hij gaf den trouwen wachter een lekker stuk worst, omdat die zoo goed op de kippen had gepast...... of ons hondje dat verdiende? Terwijl de trein weer in beweging kwam, werden vader en moeder wakker; ze prezen hun kleintjes, omdat ze zich zoo rustig hadden gehouden. ‘Nu krijgen jullie daarvoor ook eene belooning,’ zei vader. ‘Aan 't volgend station hebben we ruim een uur den tijd, dan zullen we de stad een eindje ingaan en jullie wat moois laten zien.’ Dat vonden de kinderen heerlijk, want ze begonnen wat stijf te worden van het lange zitten en 't verveelde hen nu ook een beetje; daarom verheugden ze zich in 't vooruitzicht van een kleine wandeling. Toen de trein stilhield, stapten onze reizigers uit; vader gaf de bagage in bewaring en met zijn viertjes wandelden ze de stad in. Niet ver van het station was
| |
| |
| |
| |
een groot plantsoen met hooge, schaduwrijke boomen, mooie bloembedden en een prachtige fontein, die haar waterstralen hoog de lucht inspoot. De kinderen stonden er met open mondjes naar te kijken, want zóó iets moois hadden ze nog nooit gezien. Met moeite troonden vader en moeder hen verder, er waren nog meer dingen te bewonderen. Eensklaps stonden zij aan een grooten vijver, daarin zwommen glanzende goudvisschen, witte zwanen gleden statig over het water en dartele eenden kwamen naar de kinderen toe, in de hoop een stukje brood van hen te krijgen. Frits en Liesje vonden het hier heerlijk en hadden graag verscheidene uren gebleven, maar 't werd tijd, naar het station terug te keeren; anders zouden ze den trein missen.
Om de kinderen een laatste blik op al het moois te gunnen, gingen de ouders nog even met hen zitten op een bank vóór het station. Dáár gaf het weer drukte en beweging: reizigers zaten aan tafeltjes iets te gebruiken, auto's en rijtuigen reden af en aan; toen kwam de portier met een bel en riep de verschillende treinen af, opdat ieder bij tijds klaar zou zijn, om in te stappen. Ook ons viertal stond op; vader liep even vooruit, om de bagage in ontvangst te nemen, daarna begaven ze zich naar het perron. Maar groot was hunne teleurstelling, toen zij dáár hoorden, dat hun trein meer dan een uur over tijd zou komen. Ze moesten dus geduld hebben en zoo goed mogelijk dat uur doorbrengen. Nu nam vader hen mee naar een nabij gelegen restaurant; zij gingen in den tuin zitten onder een bloeiende kastanjeboom, die heerlijk schaduw gaf; dáár zouden ze het middagmaal gebruiken. Voor het eerst in hun leven mochten Frits en Liesje zelf een gerecht uitzoeken van de spijskaart. Driemaal moest moeder hen voorlezen, welke lekkere dingen er te krijgen waren en ze vonden de keus zóó moeilijk, dat zij maar niet tot een besluit konden komen. Ten laatste zei vader: ‘Kom, jongens, als jullie niet voortmaakt,
| |
| |
| |
| |
zal ik maar wat voor je bestellen.’ Toen koos Liesje gauw kalfsoesters met doperwtjes en Fritsje biefstuk met gebakken aardappelen. Een kellner verscheen al spoedig met de dampende soep en daarna kwamen de andere spijzen; tot slot kregen ze nog een heerlijk stuk taart. Nu ze zoo prettig buiten zaten te eten, smaakte alles hen nog tweemaal zoo goed als anders en ze hadden er in 't geheel geen spijt van, dat hun trein zooveel te laat was. Na den maaltijd hadden ze nog een poosje den tijd en toen liet moeder hun de wachtkamer van het station zien, en de plaats, waar de koffers werden aangegeven, verder een paar winkeltjes in de vestibule, waar men sigaren en bloemen kon koopen; ook was er gelegenheid, om zich te laten scheren en zelfs, om een bad te nemen. Nog een groote verrassing was het voor hen, toen moeder ze in de wachtkamer meenam naar eene uitstalling van boeken en zij zelf een aardig boekje mochten kiezen; hiermee konden ze zich op de verdere reis dan bezig houden. Na veel gezoek viel hun keuze op een sprookjesboek vol gekleurde platen; dat zou stellig wel mooi zijn. En nu naar den trein! Vader had weer voor goede plaatsen gezorgd en frisch en vroolijk vingen ze den tocht weder aan. Dadelijk verdiepten ze zich in hun nieuwe boek en sloegen in 't geheel geen acht meer op de omgeving. Maar na eenigen tijd zei vader, dat ze nu weer eens moesten opletten, want ze naderden het doel van hun reis; aan alles kon men merken, dat men niet ver meer verwijderd was van een groote stad, zij kwamen door de voorsteden, waar aardige villa's zich verscholen tusschen groen en bloemen, verderop bespeurden ze een electrische tram, de trein reed nu door een dichtbevolkte buurt; in de verte verrezen verschillende stadstorens en al spoedig kon vader hun de beide Vrouwentorens wijzen, het kenmerk van München. De kinderen wisten, dat zij nu bijna aan het einde van de reis waren gekomen en eene groote opwinding maakte
| |
| |
| |
| |
zich van hen meester. Zij konden onmogelijk langer blijven zitten en liepen in de gang naast de coupé heen en weer, of drukten hunne neusjes plat tegen de ruiten en ze trappelden van ongeduld, zoodat moeder hen moest aanmanen, wat kalm te blijven. Eindelijk een langgerekt gefluit, en de trein reed stampend en sissend de kap van het station binnen. Het perron stond zwart van menschen, velen riepen en wenkten met zakdoeken; eensklaps ontdekte Fritsje midden tusschen de menschenmassa het lieve gezicht van zijn grootmoeder en hij schreeuwde, zoo hard hij kon: ‘Grootmama, Grootmama, daar zijn we al!’ Liesje had meer oog voor een hollenden boer en boerin, die zeker bang waren, dat de trein, die nog niet eens stil stond, voor hun neus zou wegrijden. Hoe reppten zij hunne korte beentjes, de jaspanden van den man wapperden achter hem aan; in de haast verloor hij nog een pakje uit zijn carbies, zoodat zijn vrouw terug moest loopen, om het op te rapen; blazend en puffend kwamen ze bij den trein, die nog wel een kwartier bleef staan. Intusschen was ons viertal uitgestapt; de kinderen snelden zoo vlug ze konden naar grootmoeder en drukten haar bijna plat met hunne omhelzingen en kussen. De oude vrouw had tranen in de oogen van blijdschap en omarmde telkens weer hare lieve kleinkinderen.
Nu kwamen vader en moeder ook aan de beurt; 't was een vragen en gebabbel zonder ophouden. Langzaam verliet het kleine gezelschap het station; nog even keken Frits en Liesje naar den trein, die hen zoo goed en wel hier gebracht had en toen betraden ze vroolijk en nieuwsgierig de groote, mooie stad München, het einde van hun eerste reis.
| |
| |
|
|