| |
| |
| |
De school van het aangename De vergane glorie van Carolus-Duran
Joost de Geest
Het leven van Carolus-Duran (1837-1917) heeft iets van een successtory: als zoon van een cafébaas in Rijsel brengt hij het tot directeur van de Franse Academie in Rome, rijk, gevierd en gedecoreerd. Een tegenslag - maar dat kon hij tenslotte niet zelf plannen - is de datum van zijn dood, midden in de Eerste Wereldoorlog, 1917. Vanuit kunsthistorisch oogpunt is dat een ongelukkige periode, want als het leven opnieuw op gang komt, na 1918, verandert de smaak en de mode. Van de negentiende eeuw blijven alleen de impressionisten over - de salonschilders die tijdens de Belle Epoque nog zo beroemd waren, raken snel vergeten. In 1919 krijgt Carolus-Duran nog een retrospectieve in het toenmalige museum voor moderne kunst in Parijs, het Luxemburgpaleis (momenteel de Franse senaat). Maar de tijden zijn veranderd. Zo klasseert de bekende kunsthistoricus Henri Focillon in 1928 in zijn geschiedenis van de negentiende-eeuwse schilderkunst, Carolus-Duran bij de ‘navolgers en virtuozen’ als Sargent en Sorolla (Focillon zou nu wel even opkijken van de roem van die ‘prutsers’). Een andere criticus, Gustave Coquiot, nam in 1924 het museum van Rijsel onder vuur: ‘In het museum van Rijsel is een zaal gewijd aan de doeken van de in Rijsel geboren “meester stoffenschilder”. Het is in zekere zin een standbeeld voor zijn nagedachtenis. Maar het beeld staat op losse schroeven. Als de wind van de vernieuwing opsteekt, zal dat standbeeld snel omvergeblazen worden.’ Het waren geen vriendelijke woorden, maar wel profetische.
De herontdekking van Carolus-Duran was aanvankelijk geen zaak van de musea en de kunsthistorici. De kunstmarkt gaf, zoals zo vaak, het goede voorbeeld door vanaf de jaren 1960 alle werken van de salonschilders - zo noemde men toen alle negentiende-eeuwse schilders die geen impressionisten waren - een zekere waarde te geven. In die periode verdwenen trouwens heel wat belangrijke werken uit Europa naar de Verenigde Staten en elders.
| |
| |
Maar toen het symbolisme in de mode raakte, kreeg ook het Europese publiek meer belangstelling voor die ‘andere’ schilders uit de Belle Epoque. In 1973 organiseerde het Musée des Arts Décoratifs in Parijs een tentoonstelling, Équivoques, waarin het publiek werk van schilders als Couture, Bonvin, Ribot en Carolus-Duran kon herontdekken. In dat jaar toonde galerij Flavian in Parijs met veel succes 31 werken van de schilder, uit familiebezit. De tijd is rijp voor meer. De recente reeks tentoonstellingen in Rijsel, Roubaix en Tourcoing en daarna in Toulouse, in samenwerking met de Réunion des Musées nationaux is daar het bewijs van. Maar een retrospectieve in Parijs, de stad waarin Carolus-Duran een eeuw geleden zoveel succes had, is er nog altijd niet.
| |
Een moeilijk begin
Thuis moet Carolus-Duran (zijn echte naam is Charles Auguste Émile Durant) niet veel kunst gezien hebben, maar zijn vaderhuis, een herberg, (genaamd A l'audience) stond wel op het Rihourplein, dus midden in het historische centrum van Rijsel. Hij volgt onderwijs in de ‘Écoles academiques’ (een technische school) en behaalt daar op zestienjarige leeftijd een eerste prijs met medaille voor tekenen naar antieke sculptuur. Wat later kopieert hij in het Museum voor schone kunsten Murillo, Titiaan en Van Dyck.
De familie verhuist einde 1855 naar Parijs. Zijn vader overlijdt daar een jaar later. Ondertussen was Carolus gaan kopiëren in het Louvre (waar hij kennis maakte met Fantin-Latour). Hij denkt eraan zijn geluk - tenminste een job - te gaan zoeken in Algerije (niet bepaald om er te gaan schilderen). Gelukkig krijgt hij wat financiële steun van een vriend uit Rijsel, Zacharie Astruc (1835-1907). Astruc was een veelzijdig man: hij was zowel kunstcriticus en dichter als schilder en beeldhouwer. Hij was goed geïntroduceerd in het artistieke milieu in Parijs en ontpopte zich als een fervent verdediger van Manet, Fantin-Latour, Monet en de andere impressionisten. Astruc had Carolus in Rijsel ontmoet tijdens een stage als journalist. Hij heeft veel gedaan om Carolus met de juiste personen in contact te brengen. Zij woonden een tijdlang samen in Parijs. Volgens Julie Manet hoorde men ze daar zeggen: ‘wat ben je
| |
| |
mooi Shakespeare’ en ‘wat ben jij mooi Velasquez’. Zij kwamen in contact met de kring die in de Franse schilderkunst bekend staat als de ‘tweede generatie realistische kunstenaars met Édouard Manet, Henri Fantin-Latour, Alphonse Legros, Guillaume Régamey, Otto von Scholderer en James Whistler. Naar goede gewoonte vergaderden zij in een café, Molière, in de rue de l'Odéon. Carolus schilderde in 1859 een portret van Astruc (nu in het Musée d'Orsay), waaruit een vinnige wilskracht te voorschijn komt. Later zullen ook Manet, Fantin-Latour, Whistler en Bracquemond hem schilderen.
Carolus-Duran, ‘Le Convalescent ou le Blessé’, 1860 (?), olie op doek, 99 × 126 cm., Musée d'Orsay, Parijs.
| |
De eerste Prix Wicar
In 1859 kreeg Carolus-Duran een beurs van het departement du Nord voor drie jaar (1200 francs) wat hem in staat stelde zich verder op de schilderkunst toe te leggen in Parijs. Hij werkte er in een vrij atelier ‘L'Académie suisse’, waar ook Manet kwam schilderen. In 1861 ging hij terug naar Rijsel om er deel te nemen aan de eerste Prix Wicar. De Rijselse schilder Wicar had op het einde van de 18de eeuw, dank zij een beurs van de stad Rijsel, de kans gekregen in Parijs te gaan studeren, met succes. Hij werd immers de Franse artistieke gezant in Italië en stelde daar verschillende
| |
| |
verzamelingen Italiaanse kunst van topniveau samen. De laatste schonk hij, samen met zijn huis in Rome en zijn fortuin, aan de stad die hem in zijn jeugd geholpen had. Zo kon Rijsel vanaf 1862 een jonge kunstenaar naar Rome sturen, met een jaarlijkse beurs van 2400 francs (voor maximum vier jaar). Zo had Rijsel een eigen ‘Prix de Rome’. De kandidaten moesten een reeks proeven afleggen en een schilderij
Carolus-Duran, ‘La dame au gant’, 1869, olie op doek, 228 × 164 cm., Musée d'Orsay, Parijs.
voorstellen aan de jury. Carolus toonde een duidelijk realistisch werk - een portret van een zieke schilder (afb. p. 97). Dat wekte verzet bij de jury, maar door tussenkomst van Jules Breton kreeg Carolus toch de prijs. Van dat schilderij blijft slechts een fragment over (nu in het Musée d'Orsay). In de zomer van 1862 vertrok hij naar Genua en hij verbleef daarna een paar maand in Subiaco in Latium. In
| |
| |
1863 was hij opnieuw in Rome en kopieerde daar in de Galleria Doria Pamphili het portret van Innocentius X van Velasquez. Later reisde hij naar Venetië en omgeving. Een jaar later ging hij nog eens naar Rome en bezocht daarna Napels, Capri, Sorrento, Pompei en Paestum. In 1866 keerde hij naar Parijs terug met een groot werk - dat hoorde immers bij de prijs - dat hij exposeerde op het salon in Parijs. ‘L'Assassiné. Souvenir de la campagne romaine’ (cfr. p. 103) is een reusachtig doek (280 × 420 cm) dat succes kende en de jonge
Carolus-Duran, ‘Au bord de la mer ou portrait équestre de Mile Sophie Croizette’, 1873, olie op doek, 340 × 312 cm., Musée des Beaux-Arts, Tourcoing.
kunstenaar een medaille opleverde. Maar hij bleef niet lang in Parijs, want hij volgde het voorbeeld van Astruc en Manet en reisde met de nieuwe treinverbinding, via Barcelona en Zaragossa, naar Madrid. Een verblijf van een paar maanden in Toledo versterkte de Spaanse invloed op zijn werk.
Het schilderij ‘L'Assassiné. Souvenir de la campagne romaine’ toont waartoe de 28-jarige schilder in staat was. Het werk werd tijdens het salon in 1866 goed ontvangen,
| |
| |
daarna aangekocht door de staat en gedeponeerd in het museum van Rijsel. In 1900 werd het opgenomen in de grote tentoonstelling van de Franse schilderkunst in Parijs als ‘een van de belangrijkste doeken van de Franse school in de 19de eeuw’. Carolus staat dan op het toppunt van zijn roem.
| |
Groeiend succes
Maar voor het zover was, moest de jonge schilder bewijzen dat hij meer was dan een eendagsvlieg. Hij maakte immers
Carolus-Duran, ‘Portrait de Nadar (Félix Tournachon)’, 1886, olie op doek, 62,5 × 47,5 cm., Musée de l'Air et de l'Espace, Le Bourget.
deel uit van een groep realistische (lees: niet- of zelfs anti-academische) kunstenaars en die hadden het moeilijk om door te stoten in de eerder conservatieve Salons van Parijs, zo goed als de enige mogelijkheid om het grote publiek en de kunstkritiek te bereiken. In 1859 stuurde hij een zelfportret in dat aanvaard werd. Voor een 22-jarige schilder was dat al een succes. In 1861 werden vier portretten geëxposeerd. Tijdens zijn verblijf in Italië nam hij deel aan het salon van 1863 en exposeerde hij ook in Brussel - zijn eerste deelname aan een salon in het buitenland,
| |
| |
namelijk tijdens de Algemene Tentoonstelling van de Schone Kunsten op het Koningsplein in Brussel. Na zijn succes in 1862 (met medaille!) nam hij deel aan het salon in 1867, 1868, 1869, 1870. De reeks werd toen onderbroken door de Frans-Pruisische oorlog. Carolus vluchtte naar Brussel, waar in de zomer van 1871 zijn dochter Sabine geboren werd. Hij exposeerde in dat jaar in de galerie Ghémar in Brussel en op de ‘XXVIIIe nationale en driejaarlijkse tentoonstelling in Gent.’ Een jaar later werd de reeks inzendingen voor de salons in Parijs hervat. In 1874 exposeerde hij opnieuw in Gent (XXIXe driejaarlijkse tentoonstelling in Gent) en in 1875 in Brussel (Algemene tentoonstelling van schone kunsten. Driejaarlijks salon). Een jaar later nam hij deel aan de ‘Centennial International Exhibition’ in Philadelphia. In 1877 was Carolus veertig jaar en kreeg hij de opdracht een van de plafonds van het museum voor moderne kunst in Parijs (Palais du Luxembourg) te decoreren en hij schilderde daarvoor in samenwerking met zijn Amerikaanse leerlingen (waaronder John Singer Sargent) een ‘Triomf van Maria de Medicis’, als een dialoog met de reeks over Maria de Medicis van Rubens.
Het succes van Carolus zorgde voor enige jaloersheid in de kring van de vernieuwende schilders. Terwijl Carolus de opdracht kreeg om het Luxemburgpaleis te decoreren, probeerde Édouard Manet vruchteloos een opdracht te bemachtigen voor het stadhuis van Parijs. In 1881 verkocht Manet voor 10.000 francs het schilderij ‘Kind met zwaard’ - en dat was al veel geld voor een Manet. Een portret van Carolus kostte in dat jaar 40.000 francs. Dat belette Carolus niet zijn vriend Manet, die hij als een van de weinige personen tutoyeerde, te steunen voor de salons, met als gevolg dat die in 1881 een medaille tweede klasse behaalde zodat hij voortaan voor zijn inzendingen ontsnapte aan het oordeel van de hem nogal vijandige selectiecommissie. Carolus behaalde die begeerde medaille tweede klas al twaalf jaar eerder, in 1869, en kreeg in 1879 de eremedaille, de hoogste onderscheiding van de salons.
| |
Een fluïde manier van schilderen
De negentiende-eeuwse schilders beschikten over een ruim arsenaal aan technische hulpmiddelen en gebruikten die
| |
| |
volgens de omstandigheden (mode) en de aard van de bestelling. Grote schilders als Carolus-Duran hadden een atelier met volleerde helpers voor alle facetten van het werk (van het opspannen van het doek en het klaarzetten van de verf tot het afwerken en vernissen).
Men heeft er lang naar gestreefd grote schilderijen een mat aanzicht te geven (merkwaardig in een tijd zonder spots!) en dat leidde tot allerlei experimenten met de bindmiddelen. Een extreem voorbeeld daarvan is Wiertz van wiens werken na een tijd de kleur naar beneden dwarrelde. Het voorbeeld van Velasquez met diens lichte transparante manier van schilderen speelde daarbij mee. Men was ook niet
Carolus-Duran, ‘La plage d'Ambleteuse’, 1869, olie op doek, 45 × 73 cm., Musée Antoine-Lécuyer, Saint-Quentin.
bang ‘spontaan’ te schilderen en de grondverf niet helemaal te bedekken. Op die grond kon men dan een ‘krachtig’ motief schilderen (portret enz.) gedeeltelijk met het paletmes om dat spontane uit te drukken (geen afgeborsteld beeld uit de 17de eeuw dus). Er bestaan veel kleinere werkjes die geheel met het mes geschilderd zijn (en nu gezocht worden wegens hun moderne karakter). Zolang het werkje de titel ‘Étude’ droeg was zowat alles toegelaten. Carolus-Duran heeft aan zijn leerlingen (Sargent) die fluïde manier van schilderen à la Velasquez doorgegeven. Maar soms komt zijn Vlaamse temperament boven en gebruikt hij veel meer materie en kleur die hij leven weet te
| |
| |
geven. Het mengen van verschillende technieken in een werk was geen probleem zolang men zich maar hield aan het Franse gevoel voor ‘maat’. De cliënten mogen dan al vaak nouveau riches geweest zijn, de maatstaven van de schilders bleven die van een verfijnde elite.
| |
Amerika
De aanwezigheid van Amerikaanse kunstenaars in zijn omgeving was geen toeval. Zijn succes op de salons leidde ertoe dat Robert Hincley uit Boston hem in 1872 vroeg zijn leermeester te zijn en zo opende Carolus-Duran aan de Boulevard Montparnasse een atelier, waar hij de leerlingen
Carolus-Duran, ‘L'Assassiné. Souvenir de la campagne romaine’, 1865, olie op doek, 280 × 420 cm., Musée des Beaux-Arts, Rijsel.
op dinsdag- en vrijdagmorgen raad kwam geven. Wat later opende hij ook een atelier voor vrouwen (vooral uit de Verenigde Staten). Zijn onderwijs was vernieuwend: in plaats van de nadruk te leggen op de tekening spoorde hij de leerlingen aan om met het penseel het motief te schetsen. Daarnaast ging hij vaak met zijn leerlingen naar het Louvre om ze via studie en kopiëren vertrouwd te maken met de kunst van de oude meesters.
Het schilderij ‘Aan zee of portret van juffrouw Sophie Croizette op een paard’ (cfr. p. 99) dat Carolus-Duran in 1876 in Philadelphia exposeerde, maakt veel indruk en de Ameri- | |
| |
kaanse elite begon hem portretopdrachten te geven. Hij maakte portretten van belangrijke figuren uit de Amerikaanse elite, zoals Mevrouw Astor, leden van de familie Stanford, Gould, Sloane, Pulitzer en Consuela Vanderbilt, die later hertogin van Marlborough werd (het portret verhuisde toen naar Blenheim Palace). In 1894 bezocht zijn Amerikaanse leerling Beckwith hem terwijl hij ‘het grote portret van de dochter van Cornelius Vanderbilt aan het
Carolus-Duran, ‘Le Baiser’, 1868, olie op doek, 92 × 91 cm., Musée des Beaux-Arts, Rijsel.
schilderen was, voor de som van 100.000 francs zegt men.’ Hij schilderde in dat jaar ook Mary Victoria Leiter, die als Lady Curzon onderkoningin van India werd. Dat was het toppunt van het mondaine succes van Carolus-Duran - geen enkele van zijn vernieuwende of impressionistische collega's heeft het ooit zover gebracht. Dat alles leidde er in 1898 toe dat hij met zijn assistent Henri Bernard naar New York vertrok, waar twee ‘marchands’ (Glaenzer en Knoedler)
| |
| |
voor hem een aantal portretopdrachten in de wacht hadden gesleept. Hij werd er ontvangen als een koning van de schilderkunst en gaf in de Chase School of Art een druk bijgewoonde demonstratie door er in een uur het portret van een model te schilderen. De bestellingen van de grote families stroomden binnen. Na een kleine drie maanden en ca. tien portretten variërend in prijs tussen 4.000 en 8.000 dollar, kon de schilder tevreden naar Parijs terugreizen. In 1899 werd de operatie met hetzelfde succes herhaald. Er was nu eenmaal veel geld nodig voor zijn manier van leven.
Het internationale succes van Carolus-Duran had ook wel iets te maken met zijn atelier waarin buitenlandse studenten (vooral uit de Angelsaksische en Scandinavische landen) een vorming kregen. De Amerikaan Beckwith schreef daarover in 1874: ‘In die periode was M. Carolus een van de bekendste schilders in de hoofdstad van de kunst. Zijn atelier dat ver van het lawaai van de binnenstad ligt, is nog altijd hetzelfde als 25 jaar geleden toen hij begon. Ondertussen is zijn naam en zijn werk in heel de wereld bekend geworden. En heel wat beroemdheden uit vele landen zijn via het metalen poortje aan de Passage Stanislas en de eenvoudige deur (nr. 11) binnengekomen. Vandaag wordt de bezoeker, zoals vroeger, ontvangen op de eerste overloop door een knecht die u onmiddellijk in het atelier binnenlaat. Het is niet erg groot maar goed verlicht door een dakvenster... Het werk van de meester wordt druk besproken door de critici en doorgaans geheel veroordeeld door de schilders van het Institut.’ Die leerlingen kwamen in Parijs toen daar een strijd woedde tussen de oude salonschilderkunst en de impressionisten. Aan de ene zijde Bonnat, Cabanel, Gérôme aan de andere, Monet, Sisley, Renoir enz. Het valt op dat zij zelden een duidelijke positie kozen. Zij bleven ergens in het midden staan, in het gezelschap van Bastien-Lepage of Carolus-Duran. De toenmalige minister van schone kunsten, Antonin Proust, verdedigde dat spoor in 1882 zo: ‘En net zoals M. Cabanel de scherpe hoeken van zijn klassieke opvoeding wat afzaagt, toont M. Bastien-Lepage de neiging zijn rustiek temperament wat in te tomen; daar is er toenadering. Deze toenadering is een bron van vreugde voor de aanhangers van wat men de school van het aangename kan noemen, of om een parlementaire term te gebruiken, het centrum links van de kunst.’
| |
| |
| |
Wat heeft Carolus-Duran misdaan?
Bij leven zo te zien niets - het regende medailles en onderscheidingen zowel in eigen land als in het buitenland, met name in België. Maar zijn inspiratiebronnen waren wel enigszins on-Frans. Hij was doordrongen van de Vlaamse schilderkunst (Rubens, Van Dyck enz.), die hij al in Rijsel ontdekte. Later leerde hij de Spaanse schilderkunst kennen. Velasquez liet hem niet meer los. Hij leefde in de wereld van de grote opdrachten (en van grote belangen), net als zijn illustere voorbeelden. Daar kwamen nog hoge functies bij zoals directeur van de Franse Academie in Rome. Op die manier is de schilder Carolus-Duran wat op de achtergrond geraakt. De recente tentoonstellingen tonen aan dat er achter de salonmedailles een gedreven, veelzijdig en vaak modern artiest schuilgaat.
| |
Bibliografie
Cat. Carolus-Duran 1837-1917, Palais des Beaux-Arts de Lille, RMN, Paris, 2003
Cat. Des Amitiés modernes. De Rodin à Matisse, La Piscine Musée d'art et d'industrie André Diligent, Somogy Éditions d'art, 2003.
| |
Résumé
La gloire passée de Carolus-Duran
La vie de Carolus-Duran (1837-1917) a quelque chose d'une histoire à succès: le fils d'un cafetier de Lille accède à la fonction de directeur de l'Académie de France à Rome. Un contretemps: son décès en pleine Première Guerre mondiale, en 1917. Ce fut là une période malencontreuse, car les goûts et la mode changent lorsque la vie prend un nouvel élan. Du XIXe siècle seuls subsistent les impressionnistes - les peintres mondains encore très célèbres à la Belle Époque sont vite oubliés. En 1928, l'historien de l'art Henri Focillon range Carolus-Duran parmi les ‘épigones et virtuoses’.
Initialement, la redécouverte de Carolus-Duran n'était pas l'affaire des musées ou des historiens de l'art. C'est le marché des objets d'art qui, comme c'est souvent le cas, donna l'exemple en accordant dès les années 1960 une certaine valeur aux oeuvres des peintres mondains. Mais lorsque le symbolisme fut à la mode, le public européen commença à son tour à s'intéresser davantage à ces ‘autres’ peintres de la Belle Époque. En 1973, le Musée des arts décoratifs de Paris organisa une exposition Équivoques où furent présentées des oeuvres de peintres tels que Thomas Couture, François Bonvin, Théodule Ribot et Carolus-Duran. La même année, la galerie Flavian, à Paris, exposa des oeuvres du peintre provenant de la collection de la famille de celui-ci. La série d'expositions qui lui ont été consacrées récemment à Lille, Roubaix et Tourcoing, puis à
| |
| |
Toulouse, témoigne de ce regain d'intérêt. Mais il n'est toujours pas question d'une rétrospective à Paris, la ville où Carolus-Duran connut un franc succès il y a un siècle.
| |
Des débuts difficiles
Carolus-Duran (de son vrai nom Charles Auguste Émile Durand) obtient à l'âge de 16 ans, à Lille, un premier prix avec médaille pour le dessin d'après la sculpture antique. Puis, il y copie au Musée des Beaux-Arts Murillo, Titien et Van Dyck.
A la fin de 1855, la famille s'établit à Paris. Entretemps, Carolus avait commencé à copier au Louvre (où il fit connaissance avec Henri Fantin-Latour), et il bénéficiait d'une aide financière de Zacharie Astruc (1835-1907), un ami lillois. Celui-ci avait ses entrées dans le milieu artistique de Paris et se posait en fervent défenseur d'Édouard Manet, de Fantin-Latour, de Claude Monet et d'autres impressionnistes. Astruc a fait beaucoup pour mettre Carolus en contact avec les personnes adéquates. Ils habitèrent ensemble à Paris pendant quelque temps et entrèrent en contact avec le cercle connu dans la peinture française comme la ‘deuxième génération d'artistes réalistes avec Édouard Manet, Henri Fantin-Latour, Alphonse Legros, Guillaume Régamey, Otto von Scholderer et James Whistler’. Carolus peignit en 1859 un portrait d'Astruc (actuellement au Musée d'Orsay).
| |
Le premier Prix Wicar
En 1859, Carolus-Duran obtint une bourse du département du Nord pour trois ans, ce qui lui permettait de continuer à s'adonner à la peinture à Paris. Il y travaillait dans un atelier libre, ‘L'Académie suisse’, où venait peindre également Manet. En 1861, il retourna à Lille pour y participer au premier Prix Wicar. Le peintre lillois Jean-Baptiste Wicar avait légué à la ville sa fortune, et notamment une maison à Rome. Lille pouvait ainsi, à partir de 1862, envoyer un jeune artiste à Rome. Carolus soumit au jury une oeuvre manifestement réaliste - le portrait d'un peintre malade. Au cours de l'été 1862, il partit pour l'Italie. En 1866, il rentra à Paris avec la toile ‘L'Assassiné. Souvenir de la campagne romaine’ qu'il y exposa à un Salon. Ce tableau gigantesque eut du succès et valut une médaille au jeune artiste. Mais celui-ci ne resta pas longtemps à Paris. Il se rendit à Madrid via Barcelone et Saragosse. Un séjour de quelques mois à Tolède renforça l'influence espagnole dans son oeuvre.
‘L'Assassiné’ illustre clairement les capacités du peintre. L'oeuvre fut acquise par l'État. En 1900, elle figura dans la grande exposition de la peinture française à Paris comme l' ‘une des toiles les plus importantes de l'école française du XIXe siècle’.
| |
Succès croissant
Carolus-Duran faisait partie d'un groupe d'artistes réalistes. Ceux-ci éprouvaient de grandes difficultés pour être admis aux Salons de Paris, plutôt conservateurs. C'était là le seul moyen pour atteindre le grand public et les critiques d'art. En 1859, le peintre présenta un autoportrait, qui fut accepté. En 1861, quatre de ses portraits furent exposés. Lors de son séjour en
| |
| |
Italie, il participa au Salon de 1863 et il exposa également à Bruxelles - sa première participation à un Salon à l'étranger. Après son succès en 1862, il participa aux Salons de 1867, 1868, 1869 et 1870. En 1874, il exposa de nouveau à Gand, et en 1875 à Bruxelles. Une année après, il participa à la ‘Centennial International Exhibition’ à Philadelphie. En 1877, Carolus avait 40 ans et on lui commanda la décoration d'un des plafonds du Palais du Luxembourg à Paris. Il réalisa, en coopération avec ses élèves américains (parmi lesquels John Singer Sargent), un ‘Triomphe de Marie de Médicis’, conçu comme un dialogue avec la série de Rubens consacrée à Marie de Médicis.
Le succès de Carolus na manqua pas de susciter quelque jalousie dans les milieux des peintres novateurs. Tandis que Carolus se vit confier la décoration du Palais du Luxembourg, Manet essayait en vain d'obtenir une commande pour l'hôtel de ville de Paris. En 1881, Manet vendit le tableau ‘L'Enfant à l'épée’ pour 10.000 francs. La même année, un portrait de Carolus coûtait 40.000 francs. Cela n'empêcha aucunement Carolus de soutenir son ami Manet pour les Salons, avec pour résultat que celuici obtint en 1881 une médaille deuxième classe. Ainsi, Manet ne dépendait plus, pour les oeuvres qu'il proposa par la suite, du jugement de la commission de sélection qui lui était plutôt hostile. Carolus avait déjà obtenu cette médaille deuxième classe douze ans avant et se vit accorder en 1879 la médaille d'honneur, la distinction la plus haute des Salons.
| |
Une peinture fluide
Les peintres du XIXe siècle disposaient d'un vaste arsenal de moyens auxiliaires techniques auxquels ils recouraient en fonction des circonstances et de la nature de la commande. Des peintres importants, tels que Carolus-Duran, avaient un atelier avec des assistants accomplis pour toutes les facettes de l'oeuvre.
Carolus-Duran a transmis à ses élèves la peinture fluide à la Velázquez. Mais parfois son tempérament flamand prenait le dessus, et il utilisait alors beaucoup plus de matière et de couleur.
| |
L'Amérique
La présence d'artistes américains dans son entourage n'était pas due au hasard. Le succès que lui apportaient les Salons eut pour résultat que Robert Hincley, de Boston, lui demanda en 1872 de bien vouloir devenir son maître, et ainsi Carolus-Duran ouvrit un atelier, boulevard Montparnasse. Quelque temps après, il en ouvrit un autre pour des femmes. Son enseignement était innovant: au lieu d'insister sur le dessin, il incita les élèves à esquisser le motif au pinceau. En outre, il se rendait souvent avec ses élèves au Louvre pour les familiariser avec l'art des maîtres anciens via l'étude et le travail de la copie.
Le tableau ‘A la mer ou portrait de mademoiselle Sophie Croizette à cheval’, que Carolus-Duran exposa en 1876 à Philadelphie, fit grande impression, et l'élite américaine commença à lui confier des commandes de portraits. En 1894, son élève américain Beckwith lui rendit visite pendant qu' ‘il était en train de peindre le grand portrait de
| |
| |
la fille de Cornelius Vanderbilt’. La même année, il peignit encore Mary Victoria Leiter, qui, devenue Lady Curzon, devint la vice-reine de l'Inde. Ce fut là l'apogée du succès mondain de Carolus-Duran. Tout cela aboutit à ce qu'en 1898 il partit pour New York avec son assistant Henri Bernard pour réaliser un certain nombre de commandes de portraits. Il y fut accueilli comme un roi de la peinture. Au bout de trois mois et après quelque dix portraits dont les prix variaient de 4.000 à 8.000 dollars, le peintre rentra à Paris tout content et heureux. L'opération fut répétée en 1899 avec le même succès.
Le succès international de Carolus-Duran retentissait jusque dans son atelier, où des étudiants étrangers (originaires surtout des pays anglosaxons et scandinaves) recevaient une formation. Ces élèves arrivaient à Paris au moment où s'y déroulait une querelle opposant l'ancienne peinture de salon aux impressionnistes. D'un côté, il y avait Léon Bonnat, Alexandre Cabanel, Léon Gérôme; de l'autre, Monet, Alfred Sisley, Auguste Renoir, etc. Il est frappant de voir qu'ils adoptaient rarement une position claire. Ils se tenaient quelque part au milieu, en compagnie de Julien Bastien-Lepage ou de Carolus-Duran.
| |
Quel crime a commis Carolus-Duran?
De son vivant, Carolus-Duran se vit accorder d'innombrables distinctions aussi bien dans son propre pays qu'à l'étranger, notamment en Belgique. Ses sources d'inspiration ne pouvaient cependant guère être qualifiées de typiquement françaises. Il était pétri de la peinture flamande (Rubens, Van Dyck, etc.), qu'il avait déjà découverte à Lille. Par la suite, il avait appris à connaître la peinture espagnole, et Velázquez ne l'avait plus lâché. Il vivait dans le monde des grandes commandes. Puis il eut l'opportunité d'exercer de hautes fonctions, notamment celle de directeur de l'Académie de France à Rome. Le peintre Carolus-Duran s'est retrouvé ainsi quelque peu relégué à l'arrière-plan. Les expositions récentes montrent toutefois que derrière les médailles de Salon se profile un artiste passionné, éclectique et souvent moderne.
(Résumé fait par Dirk van Assche et traduit du néerlandais par Willy Devos)
|
|