| |
| |
| |
Kroniek - Actualiteit Édouard Pignon in Rijsel
Het pas vernieuwde Museum voor Schone Kunsten te Rijsel bracht met zijn eerste tijdelijke tentoonstelling hulde aan een groot schilder uit eigen streek, Édouard Pignon (1905-1993). Na de dood van Picasso, in 1973, werd Pignon beschouwd als de grootste levende Franse schilder. Dat was een hele eer voor iemand die uit het gore mijnstadje Bully-les-Mines kwam en daar ver van kunst en cultuur opgroeide. Het heeft lang geduurd voor de jonge Édouard, die als mijnwerker en arbeider aan de kost moest komen (als er al werk was), de kans kreeg te studeren en een artistieke vorming te krijgen. Hij volgde avondlessen aan de Université ouvrière en heeft dus geen klassieke vorming op academies genoten. In 1931 wordt hij lid van de Association des écrivains et artistes révolutionnaires en twee jaar later van de Franse communistische partij. Pas in 1980 zal hij zijn lidmaatschap opzeggen, zonder het ooit eens te zijn geweest met het standpunt van de partij inzake kunst voor de arbeider. Pignon ging ervan uit dat er alleen kunst voor iedereen bestond. Hij maakte wel veel gelegenheidswerk voor partijcongressen: o.a. grote spandoeken over de revolutie en affiches.
In de jaren '30 schilderde Pignon sociale onderwerpen, betogingen, fabrieken, de dood van een arbeider enz. Deze zeldzame
| |
| |
| |
Édouard Pignon à Lille
A peine rénové, le Musée des Beaux-Arts de Lille a consacré sa première exposition temporaire à un grand peintre de la région, Édouard Pignon (1905-1993). Après la mort de Picasso, en 1973, on considérait Pignon comme le plus grand peintre français vivant. Ce qui n'était pas un mince honneur pour quelqu'un qui provenait de la sordide petite cité minière de Bully-les-Mines, où il grandit loin de l'art et de la culture. Il en a fallu du temps avant que le jeune Édouard, qui devait gagner sa vie comme mineur et comme ouvrier (du moins quand il y avait du travail), eût la chance d'étudier et de recevoir une formation artistique. Il suivait les cours du soir de l'Université ouvrière et n'a donc pas bénéficié d'une formation classique dans une académie. En 1931, il adhère à l'Association des écrivains et artistes révolutionnaires et, deux ans plus tard, il entre au parti communiste français. C'est seulement en 1980 qu'il rendra sa carte, sans avoir jamais partagé le point de vue du parti en matière d'art pour l'ouvrier. Pignon partait de l'idée qu'il n'y avait d'art que destiné à chacun. Ce qui ne l'empêcha pas de réaliser nombre d'oeuvres de circonstance pour les congrès du parti: de grands calicots sur la révolution, des affiches, etc.
Dans les années trente, Pignon peignait des sujets sociaux, manifestations, usines, mort d'un travailleur, etc. Ces oeuvres rares ont
| |
| |
| |
Édouard Pignon, ‘L'ouvrier mort’, 1952, olie op papier, 75 × 94 cm, particuliere verzameling. © SABAM Belgium 1998
werken werden voor het eerst in Rijsel getoond. Het zijn stilistisch zeker geen originele werken. Soms echter heeft hij toch al een sterke zeggingskracht, vooral in het kleine Hommage aux mineurs des Asturies (1936) dat een bevreemdende sfeer uitstraalt. De schilder had het in die periode materieel zeer moeilijk en dat is aan zijn productie te zien.
Omstreeks 1940 heeft Pignon zich al een complete en zeer kleurrijke vormentaal eigen gemaakt, een wat kubistisch gestileerd realisme (dat tijdens de oorlog weliswaar als ‘gedegenereerd’ beschouwd wordt) à la Fresnaye of Lhote. Die stijl zal in 1945 bekend worden als Jeune peinture française. In België doet zich net hetzelfde voor. Tijdens een bezoek aan de tentoonstelling van de Jeune peinture française in Brussel, in 1945, gaat Pignon naar Oostende en besluit zich daar - onder andere uit onvrede met zijn werk - een paar maanden terug te trekken.
| |
| |
| |
enfin été exposées à Lille. Certes, il ne s'agit pas d'oeuvres originales. Mais il fait déjà preuve parfois d'une grande expressivité, surtout dans le petit tableau intitulé Hommage aux mineurs des Asturies (1936) qui dégage une atmosphère étrange. Le peintre menait alors une existence difficile et sa production en témoigne.
Vers 1940, Pignon s'est déjà approprié un langage formel complexe et haut en couleur, une sorte de réalisme mâtiné de cubisme (école considérée, il est vrai, pendant la guerre, comme ‘dégénérée’) à la Fresnaye ou Lhote. Ce style prendra en 1945 le nom de Jeune peinture française. La Belgique connaîtra exactement la même évolution. Au cours d'une visite à l'exposition de la Jeune peinture française organisée à Bruxelles, Pignon se rend à Ostende et il décide - notamment parce qu'il est mécontent de son oeuvre - de s'y retirer quelques mois.
Dans cet hiver glacial de 1945/46, naît un nouveau Pignon, doté d'une vision propre et capable de tout aborder. Détaché de l'anecdote, il peint la lumière grise, les couleurs criardes des voiles, le mouvement du port. Ce sont des oeuvres qui rayonnent rythme et dynamique, ou pour mieux dire qui écrasent quasiment le spectateur. Il ne saisit plus son sujet dans une composition classique mais use d'un point de vue tellement dénué de recul que l'espace menace de disparaître. Jusqu'en 1953, il peint des Ostendes. Pignon est en effet un peintre de séries, de variations sur un thème, caractéristique qui confère à son oeuvre une grande cohérence. A compter de 1946/47, il va son propre chemin dans la peinture française. C'est ainsi qu'il refuse d'adhérer à l'abstraction - quasiment incontournable à l'époque, si l'on tenait à être apprécié.
Puis il occupe à Paris un atelier voisin de celui de Picasso, peintre dont il restera l'ami intime jusqu'à sa mort en 1973. La critique s'est déjà bien souvent demandé si Pignon était un épigone de Picasso. La rétrospective de Lille montre à l'évidence que Pignon avait son style propre et peignait de surcroît un tout autre monde. De sa monumentalité sauvage et de sa sensualité baroque - caractéristiques des plus flamandes - on ne trouve guère de traces chez Picasso.
| |
| |
| |
In de zeer strenge winter van 1945-'46 ontstaat een nieuwe Pignon, één met een eigen visie, die alles aankan. Los van elke anekdote schildert hij het grijze licht, de felle kleuren van de zeilen, de beweging van de haven. Het zijn werken die ritme en dynamiek uitstralen, beter gezegd de toeschouwer daarmee haast verpletteren. Hij vat het beeld niet meer samen in een klassieke compositie, maar gebruikt een standpunt met zo weinig afstand dat de ruimte dreigt te verdwijnen. Tot in 1953 schildert hij Ostendes. Pignon is een schilder van reeksen, van variaties. Daardoor vertoont zijn werk een grote samenhang. Vanaf 1946-'47 gaat hij zijn eigen weg in de Franse schilderkunst. Zo weigert hij zich aan te sluiten bij de abstractie - toen bijna een verplichting, wilde men enige waardering krijgen.
Daarna betrekt hij in Parijs een atelier in de buurt van dat van Picasso, met wie hij tot aan zijn dood in 1973 zeer bevriend blijft. Er is in de kritiek al veel te doen geweest over de vraag of Pignon een Picasso-epigoon is. De retrospectieve in Rijsel toont duidelijk dat Pignon een eigen stijl had en bovendien een geheel andere wereld schilderde. Van zijn wilde monumentaliteit en barokke sensualiteit - typisch Vlaamse kenmerken - is bij Picasso niet veel te zien.
De onderwerpen die Pignon na 1950 schilderde, telkens in reeksen (o.a. zuiderse landschappen, de dode arbeider, moederschap, de man en het kind, de boer), hadden veel succes, ook buiten Frankrijk. Pignon heeft nooit van het socialistisch realisme willen weten, maar het is een feit dat zijn sociale inspiratie aansloeg. Met de tijdgeest hield dat niet direct verband. Men schilderde toen veel over Algerië, Vietnam, tegen het kapitalisme, voor de bevrijders enz. Dat liet Pignon, zijn communistisch engagement ten spijt, allemaal links liggen. Maar wie zijn Hanengevechten en - nog duidelijker - Veldslagen of de Heren van de Oorlog ziet, met hun bloederig alles overheersend geweld, kan niet anders dan denken aan een bewogen tijd vol conflicten en wreedheid.
Het schilderen wordt bij Pignon nooit opgeofferd aan het onderwerp of de boodschap. Zijn latere, grote composities blijven op de
| |
| |
| |
Édouard Pignon, ‘Les plongeurs dans la vague verte’, 1966, huile sur toile, 177 × 257 cm., collection particulière. © SABAM Belgium 1998
Les sujets peints par Pignon après 1950, notamment les paysages méridionaux, le travailleur mort, la maternité, l'homme à l'enfant, le paysan, avaient beaucoup de succès, hors de France aussi. Pignon n'a jamais voulu entendre parler de réalisme socialiste, mais il est de fait que son inspiration sociale faisait florès. Il n'avait pas de lien direct avec l'esprit du temps. A l'époque, on peignait beaucoup l'Algérie, le Vietnam, on attaquait le capitalisme, on louait les libérateurs, etc. Tous ces sujets, Pignon les négligeait, en dépit de son engagement communiste. Mais qui contemple ses Combats de coqs et - plus nettement encore - ses Batailles ou les Seigneurs de la guerre, avec leur violence sanglante qui domine tout, ne peut s'empêcher de songer à une époque troublée, pleine de conflits et de cruauté.
Pignon ne sacrifie jamais la peinture au sujet ou au message. Ses grandes compositions ultérieures restent au premier chef une aventure picturale. Il se déchaîne parfois comme un vrai sauvage, s'abandonnant aux contrastes de couleurs brutaux, aux mouvements impétueux, à l'excès en tout. Au moment même où le Pop
| |
| |
| |
eerste plaats een schildersavontuur. Hij gaat soms als een echte wildeman tekeer, met brutale kleurcontrasten, heftige bewegingen, een overvloed van alles. Net als de Pop Art in de mode komt, schildert hij wat men nog het best als het laatste stadium voor de Neue Wilde kan omschrijven. Dat niet door de mode gedicteerde schilderen heeft soms voordelen. Als de Pop Art doodbloedt, blijkt dat zijn werk voor een nieuwe generatie springlevend is.
Het geweld speelt een grote rol in zijn werk, maar daarnaast bestaat er ook een tedere, sensuele Pignon, die vrouwelijke naakten schildert. Wel zijn het reusachtige figuren - een opgave voor een schilder die al over de zeventig is - in allerlei rode tinten die, hun monumentale vervormingen ten spijt, iets ontwapenends hebben. Zijn laatste werken die in Rijsel getoond werden, zijn twee grote naakten (meer dan vier vierkante meter oppervlakte) waarin hij, terwijl hij langzamerhand blind werd, nog eens heel zijn rode kleurmagie etaleert. Hij was toen 85.
In een aparte zaal toonde men het werk op papier, kleinere en grotere schetsboeken en vele tekeningen. Het grafisch werk bleef hier buiten beschouwing. Men ziet dadelijk dat het formaat bij Pignon geen rol speelt. Uit de schetsboeken van de Hanengevechten blijkt hoe sterk en expressief zijn wilde beelden overkomen - Cobra is, vergeleken daarmee, een wat academisch gezelschap. Dat zegt genoeg. Het tamelijk on-Franse werk van Pignon - men zou hem als een noordelijk, Vlaams kunstenaar kunnen zien - heeft nog niets aan zeggingskracht ingeboet. Het is opvallend hoe juist zijn latere werk zo jong en dynamisch gebleken en gebleven is.
Joost de Geest
Alsemberg (B)
| |
| |
| |
Art devient à la mode, il peint dans un style qu'on pourrait le mieux définir comme le stade terminal du Neue Wilde. Cette peinture dédaigneuse des modes a parfois ses avantages. Quand le Pop Art est exsangue, son oeuvre apparaît éclatante de vie à la nouvelle génération.
Si grand que soit le rôle de la violence dans son oeuvre, il n'en existe pas moins un Pignon tendre et sensuel, qui peint des nus féminins. Ce sont, il est vrai, des personnages gigantesques - une prouesse pour un peintre qui a déjà dépassé les soixante-dix ans - réalisés dans une infinité de teintes rouges, qui, en dépit de leurs déformations, ont quelque chose de désarmant. Ses dernières oeuvres exposées ici sont deux grands nus (plus de quatre mètres carrés de surface) où, gagné tout doucement par la cécité, il étale une fois encore la magie de ses rouges. Il avait alors quatre-vingtcinq ans.
Dans une salle à part, on exposait l'oeuvre sur papier, des recueils d'esquisses de différents formats, et une foule de dessins. L'oeuvre graphique n'entrait pas dans le cadre de cette exposition. On voit d'emblée que le format n'a pas d'importance pour Pignon. Les recueils d'esquisses des Combats de coqs montrent avec quelle force et quelle expressivité il savait croquer des scènes sauvages - en comparaison, Cobra n'est plus qu'une compagnie passablement académique. C'est vous dire! L'oeuvre assez afrançaise de Pignon - on peut le considérer comme un artiste nordique, flamand - n'a encore rien perdu de son expressivité. Il est frappant que ce soit précisément son oeuvre la plus récente qui apparaisse et qui demeure si jeune et si dynamique.
Joost de Geest
Alsemberg (B)
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut)
|
|