De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
[pagina 103]
| |
Justin van Damme (1772-1843) Animator van het Nederlandse literatuurleven
| |
[pagina 104]
| |
dat die rederijkerskamers hun bestaan van de zeventiende tot de negentiende eeuw hebben ‘gerekt’ moet wel enigszins bijgesteld worden. Naast het doden van literaire creativiteit - wat zij dichten noemden - voerden zij nl. met niet al te veel achterstand werken op van Corneille, Racine, Molière en in de achttiende eeuw de stukken van Voltaire. Vertaald natuurlijk. Rond 1800 stortten veel van die genootschappen zich al op Kotzebue.
Overigens is, of het nu rijm- of acteervlijt was, die beoefening van de Nederlandse taal met name onder het Franse bewind een daad van zelfbevestiging die aandacht verdient ongeacht het niveau. (Tussen haakjes eerst nog dit: de door de Franse overheid in gang gezette klopjacht op de Nederlandse taal vult in onze geschiedschrijving menig klemmende bladzijde, maar pas vanaf het jaar 1810 (instelling van de censuur) strookt die visie met de werkelijkheid.)
***
Eén van de initiatiefnemers voor de dichtwedstrijden in de moedertaal was Justin van Damme. Hij was op papier een Fransman. Als onderdaan van Lodewijk XV geboren (Ochtezele in Frans-Vlaanderen, 30 augustus 1772), is hij in de dagen van verovering en annexatie (1794-95) in het département de la Lys (het Leiedepartement, nu de provincie West-Vlaanderen) beland. Ofschoon hij carrière maakte in de administratie, wat zonder beheersing van de Franse taal niet had gekund, is hij van zijn jeugdjaren af tot aan zijn oude dag als amateuristisch literator het Nederlands, zijn moedertaal, trouw gebleven. Gedurende het Ancien Régime van Lodewijk XVI, de Republiek, het Keizerrijk (Napoleon) en het Nederlandse en Belgische bewind! Uit zijn jonge jaren in Frans-Vlaanderen is in handschrift een gedicht bewaard gebleven: Impromptu by den Kaetsstryd die, in 1789, tusschen vier genootschappen, ieder uyt vyf broeders zaemgesteld, te Bollezeele e(e)n dorp tusschen Cassel en Brouckbourg plaets had. (De snaak, goed en wel zeventien, zou die keer wel minder rijmvlijt aan de dag hebben gelegd als hij in een verliezersploeg had gestaan.)Ga naar eindnoot(2.) | |
[pagina 105]
| |
Hij is griffier geweest van het vredegerecht in Ardooie, vervolgens commissaris van het Directoire Exécutif in het kanton Gistel (december 1797-mei 1799) en in het kanton Lo (vanaf juni 1799). Enige tijd later was hij controleur bij de Belastingen in Veurne. Een rapport looft zijn stiptheid, vriendelijkheid en vaderlandsliefde.Ga naar eindnoot(3.) Dat laatste hoeft niet te betekenen, dat hij een fanatiek aanhanger van de Republiek was. Het kan net zo goed de typering zijn van een ambtenaar die het algemeen belang boven zijn privébelang plaatste. Verder valt op hoe goed Van Damme aansluit bij de vele Vlaamse dichters die in die tijd de Franse overheid hebben gediend. Een verzwegen aspect van de Zuid-Nederlandse letterkunde tussen 1794 en 1814: de belastingontvanger P.J. de Borghgrave, de griffier van een vredegerecht (en voordien jacobijns journalist) Karel Broeckaert, de commissarissen van het Directoire Exécutif P.J. Robyn, A.E. van de Poel, C.M. Spanoghe, de Brugse préfecturebediende P.A. Priem... J.B.Chr. Verlooy is daar in Brussel bepaald geen uitzondering op de regel geweest! Justin van Damme moet kort na de eeuwwisseling in Ieper zijn beland, waar hij ruim twee decennia lang hoofdcontroleur van de belastingen is geweest. Het plaatselijke literaire genootschap ‘de Getrouwe van Herten, gezeyd Rhetorica’ - de aan de tijdsomstandigheden aangepaste voortzetting van de Ieperse rederijkerskamers der Rozieren en der Alsembergers - had mede onder zijn stimulerende invloed een onmiskenbaar aandeel in de bovengeschetste opbloei van de Nederlandse literatuurbeoefening. Hijzelf haalt (Eenige tranen op het graf des dichters J.B. de Bouvery, ouderling der Maatschappij de Getrouwe van Herten, gezeyd Rhetorica, te Yperen, den 23 February 1810) de namen aan van de nog in leven zijnde dichters ter plaatse: Frans Donaat van Daele, Jan Jacob Lambin en Pieter Jan Leroy; zeer actieve deelnemers aan de dichtwedstrijden van die tijd.
Hij nam deel aan de eerste dichtwedstrijd sinds de inlijving bij Frankrijk: Rumbeke, 15 augustus 1803. Daar werden o.a. een lofzang op de Heilige Roomse Kerk en een verheerlijking van eerste consul Bonaparte gevraagd. Van Dammes inzendingen zijn net zo onpersoonlijk en bombastisch als die van de andere mededingers (hij won overigens geen prijs). | |
[pagina 106]
| |
De volgende wedstrijd vond in Hooglede plaats (in de buurt van Rumbeke - alleen Roeselare ligt er tussen in), 15 juli 1804. De opgegeven thema's zijn van geen enkel belang (o.a. ‘Wie is de eerste herbergier geweest?’). Van Damme deed niet mee, maar was de auteur van de gebruikelijke Sluyt-, dank- en eergalm die in de bundel met de ingezonden stukken afgedrukt staat. Hij is herkenbaar aan zijn persoonlijke rederijkersspreuk ‘Non omnia possumus omnes’ (Wij kunnen niet allemaal alles).Ga naar eindnoot(4.) Hoezeer ook deze Hoogleedse ‘sluitverzen’ gespeend zijn van originaliteit in opvatting of uitdrukkingskracht, één vers drukt uit waar de initiatiefnemers van de vernieuwde wedstrijdenreeks op mikten, het eindvers van wat wij hier citeren: Geleerdheyd minnend' hof, die Phebus konst wilt cieren/ (....)/ Uw geest gevoelde zig door yvergloed ontvonken:/Terstond uw Zangster, als verslingert op de prael/En Letter-lauwer-blaên, vloog in onz' Redezael./Om daer te dingen na Minervas Konsttrezooren, En Vlaemsche klanken te doen klemmen op onze ooren. De schrijver van dit laatste vers stond op de juiste tijd op de juiste plaats om de stem van zijn volk te laten klinken. De reeks was nu gelanceerd: Roeselare, Ieper, Brugge, Torhout volgden in 1805, Brugge, Wakken in 1806, Torhout, Gits, Meulebeke in 1807, enz.
Folklore? Andere infrastructuren voor literaire bedrijvigheid in eigen taal bestonden zo goed als niet. Artistiek waardeloos? De stem van het eigen volk laten horen was de taak. Van Damme relativeerde zijn eigen dichterschap overigens in die mate dat hij, na de geslaagde start, de reeks wedstrijden haar beloop liet zonder nog deel te nemen. Hij zou pas onder het Nederlandse bewind weer meedoen - een enkel keertje dan.
***
Een andere literatuurminnende Ieperling trad nu op de voorgrond, de arts Frans Donaat van Daele. Zijn taal- en letterkundig eenmanstijdschrift Tyd-Verdryf (1805-06), een unicum in het toenmalige Vlaamse culturele landschap, hakte genadeloos in op allerlei taal- | |
[pagina 107]
| |
bederf bij de meest succesrijke Zuid-Nederlandse schrijvers: Franse woorden en wendingen bij J.Fr. Cammaert en J.T. Neyts (vertalers van de veelgespeelde Franse zangspelen) en overname van Hollandse of Brabantse taalelementen bij de meest vooraanstaande dichter-rederijker van het ogenblik, P.J. de Borchgrave uit Wakken. Toen de officiële taalreglementering in Noord-Nederland (regeringsbesluit van 18 december 1804 volgens de regels van Weiland en Siegenbeek) in Van Daele's tijdschrijft aan de orde was - afwijzend, dat spreekt vanzelf - kwam een curieuze lezersbrief binnen. De anonieme inzender valt gemakkelijk te identificeren als Pieter Jozef de Ré, kapelaan in Hooglede. Deze priester, een vinnige persoonlijkheid met encyclopedische belangstelling (die in latere jaren een eigen spellingontwerp, een leerboek voor logica en een polemisch traktaat tegen de denkbeelden van Lamennais zou publiceren), pleitte in de genoemde brief voor de instelling van een commissie die de Nederlandse spraakkunst- en spellingregels zou vastleggen... samen te stellen uit drie Ieperlingen: F.D.van Daele, J.J. Lambin en onze Justin van Damme. Hij suggereerde op de koop toe, dat de in Ieper residerende sous-préfet (vergelijkbaar met een arrondissementscommissaris) erop zou toezien, dat in zijn ambtsgebied alleen deze spelling zou worden aangeleerd.Ga naar eindnoot(5.) Het klinkt allemaal een beetje zonderling, wat benepen misschien ook, maar het bevestigt Van Dammes gezaghebbende positie bij de minnaars van literatuur en moedertaal in zijn streek. (Tussen haakjes: terwijl Van Daele zijn hoogstpersoonlijke standpunten bleef propageren, o.a. met een dichtwedstrijd waarbij alleen Van Daele-taal was toegelaten, volgde Van Damme van het begin af aan de Siegenbeekspelling, de spelling dus die vanaf 1804 in Noord-Nederland in zwang was. Deze werd overigens door de meeste katholieke geestelijken in het Zuiden bestreden. Na 1830 zou hij zich van dat ‘Hollands’ distantiëren, maar of hij dit uit overtuiging deed, is een andere vraag.)
***
Van Dammes Ieperse genootschap sloot in 1810 met de confraters uit Brugge, Kortrijk en Oostende een overeenkomst om elkaar jaarlijks te ontmoeten op een dichtwedstrijd, om beurten door één van de vier kamers van retorica te organiseren. Deze ontmoetingen hebben plaats gehad van 1811 tot 1820, met uitzondering van de | |
[pagina 108]
| |
politiek onzekere jaren 1814 en 1815.Ga naar eindnoot(6.) Dit initiatief was duidelijk bedoeld om de beoefening van het Nederlands in de meest bedreigde plaatsen te stimuleren; daar waar namelijk de préfecture (Brugge) en de sous-préfectures gevestigd waren. Voor Van Damme is er één keer een prijsje uit de boom gevallen - meteen ook de enige medaille die hij, voor zover wij weten, als ‘rederijker’ in de wacht gesleept heeft: de eerste prijs voor de kamervraag (de gebruikelijke improvisatie naar aanleiding van een opgelegd thema) te Brugge op 10 augustus 1817 (en inderdaad op zijn Siegenbeeks gespeld: aa i.p.v. ae, enz.). Zijn inzendingen voor de opgave in ‘heldenverzen’ (De wanhoop van Oedipus) en voor de ‘lierzang’ (De lof van het vroom Geduld) zijn opgenomen in een ongedateerd, en zelfs niet van een titel voorzien bundeltje dichtwerken, waarvan de auteur te identificeren valt door de initialenstempel J. VDe.
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830) moet voor hem de realisatie van een droom zijn geweest. Van zijn hernieuwde inzet in Ieper getuigt een Lofkrans, den schranderen heer Justin van Damme, ten dage zyner plegtige inwyding als Prins van het Dichtlievend Genootschap der Getrouwe Herten (...) opgedraegen (15 april 1816), aan elkaar gerijmd door Jan Jacob Lambin. De titel van prins bevestigt ons beeld van de man: niet de factor ofte dichtmeester wiens rijmvlijt de leden tot voorbeeld strekt (voor het genootschap in kwestie was dat de veelbekroonde Lambin), maar de beschermheer. In rederijkersjargon de prins, in onze taal de voorzitter. Hij was trouwens acht jaar later de grote bezieler bij de heroprichting van de aloude Ieperse hoofdkamer van retorica Alpha et Omega. Zo'n hoofdkamer was samengesteld uit literatuurminnaars die een hoge maatschappelijke positie bekleedden. Mecenassen dus, en dientengevolge lieden met invloed op de inhoud van wat men schreef. Terwijl de volkse, of tenminste de kleinburgerlijke rederijkersgenootschappen in de Franse tijd welig bloeiden, met hun ietwat aangepaste statuut waar een verboden ‘Ancien Régime’-relict als de term ‘kamer’ uit was geschrapt, hielden die aristocratische hoofdkamers op te bestaan (te Brugge was dat de Hoofdkamer van de Heilige Geest). Het typeert de mentaliteit van de sociale bovenlaag onder die Franse bezetting, maar het heeft gefortuneerde men- | |
[pagina 109]
| |
sen van goede wil niet belet om op individuele titel de ‘rederijkerij’ te blijven steunen. Als men Justin van Damme in 1824 de Ieperse hoofdkamer weer in het leven ziet roepen, betekent dat dus dat hij, de hoge ambtenaar met de vele relaties, weer zo'n beschermcomité vormde. Zonder zo'n comité werd de beoefening van de Nederlandse literatuur ter plaatse bedreigd. Hij zette die stap wellicht in het besef, dat de eerstvolgende professionele promotie hem uit Ieper weg zou roepen. Dat gebeurde in 1826, toen hij hoofdcontroleur werd bij het kadaster te Brugge. Met het actieve, maar nogal tamme rederijkersleven in zijn nieuwe woonplaats lijkt hij zich niet te hebben ingelaten. Hij vond er wel zijn plaats in een vriendenkring van kunstminnaars onder wie de onderwijzer en taalkundige Pieter Behaeghel en de priester Leo de Foere. Er bestond in deze kring belangstelling voor de zestiende-eeuwse Brugse dichter Eduard de Dene, wiens Testament Rhetoricael er in oorspronkelijk handschrift werd gelezen.Ga naar eindnoot(7.) Een kopie van Van Dammes hand, met een uitvoerig door hem samengesteld glossarium, berust thans in het Stadsarchief van Brugge. In december 1838 noemde Van Damme zich, in een brief aan baron Jules de Saint-Genois, mede-eigenaar van dit kostbare manuscript.Ga naar eindnoot(8.) Hij stuurde die Gentse geleerde wat later een kopie van de Langhen Adieu, het onderdeel uit genoemd dichtwerk van De Dene waarin spottende benamingen voor onze Zuid-Nederlandse steden staan opgesomd. Deze inzending kwam in handen van Jan Frans Willems, die ze opnam in zijn tijdschrift Belgisch Museum (jg. III, 1839). Pieter van Lede, uit de pas vermelde Brugse vriendenkring, had het bewuste fragment overigens al eerder gepubliceerd (Nieuwe Gazette van Brugge, 10 oktober 1820). Die ene publicatie zet Van Dammes naam in de geschiedenis onzer letteren vanzelfsprekend weinig glans en luister bij. Maar op zijn loopbaan als dichter lijkt de rustende ambtenaar niet helemaal zonder illusies te hebben teruggeblikt, want hij begon zijn beste rijmwerk bijeen te brengen in een bundel. Hij volgde daar de mode van de tijd mee. Frans Rens merkt in zijn Nederduytsch Letterkundig Jaarboekje voor 1840 op, dat in de loop van 1839 opvallend veel Vlaamse dichters zich hebben beziggehouden ‘met het verzamelen en uitgeven hunner nog ongedrukte (...) of op losse bladen verspreide voortbrengselen’. Hij noemt (naast | |
[pagina 110]
| |
Conscience met zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’, wat tussen niets dan verzamelbundels poëzie een beetje vreemd aandoet) Prudens van Duyse (Vaderlandsche Poëzy), Karel Lodewijk Ledeganck (Bloemen myner Lente), Frans Jozef Blieck (Mengelpoëzy), Maria van Ackere-Doolaeghe (Madelieven) en Frans Rens zelf (Gedichten). Dit zijn de grote namen van de nieuwe generatie, allemaal geboren na 1800, en dus opgegroeid onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Ze staan in de handboeken van literatuurgeschiedenis gegroepeerd onder het opschrift Romantiek. Wat F. Rens over deze pleiade signaleerde, betekent zoveel als het constateren van haar doorbraak. Justin van Damme moet niet in dit gezelschap worden gesitueerd. Hij heeft zijn plaats bij de oudere garde. Ook zij, de getrouwen die de druk van de Franse overheersing verduren moesten, droomden van erkenning, maar hebben moeten ervaren dat hun tijd voorbij was. ‘De laatste rederijkers’, zo heeft Blieck, een van de zojuist opgesomde jongeren, een bijdrage over Van Dammes generatie betiteld. Dezelfde liet bijvoorbeeld zijn vriend Van Duyse op 19 oktober 1837 weten, dat van de geplande uitgave van de dichtwerken van de prijsdichter Jan Baptist Hofman (Kortrijk, 1758-1835) niets kon komen, en dat ook een uitgave van het verzameld werk van rederijker nummer één Pieter Joost de Borchgrave (Wakken, 1758-1819) bij gemis aan inschrijvers heel riskant was. Van Dammes verzamelbundel is overigens in handschrift gebleven. Of was het reeds gesignaleerde dunne bundeltje zonder titel het resultaat van deze poging - voortijdig afgebroken dan? Deze mislukking bespaarde hem het lot, in onze literaire annalen bij zijn generatiegenoten vermeld te worden die op hun oude dag wél hun verzameld dichtwerk hebben uitgegeven: Pieter Jan Renier uit Deerlijk, Augustijn d'Huygelaere uit Oudenaarde, Leo d'Hulster uit Tielt (weliswaar postuum, door de zorgen van Van Duyse en tot grote razernij van zijn broer priester), Jozef Poupaert uit Brugge en Adriaan Cornelle Meynne uit Mannekensvere...
***
Van Dammes verdienste schuilt in de eerste plaats in zijn werk als gangmaker voor moedertaalcultuur in moeilijke tijden. Daarmee | |
[pagina 111]
| |
vergeleken kan zijn dichterschap als bijkomstig worden beschouwd. Hij mag met zijn daarnet opgesomde leeftijdgenoten stijlhistorisch geplaatst worden bij de (zeer late) rederijkersgeneratie die van Vondel op Bilderdijk is overgestapt, en van Cats op Tollens. In Edipus bij de ontdekking van zijne afstamming, één van zijn schaarse rederijkersstukken in de letterlijke zin van het woord (d.w.z. naar aanleiding van een wedstrijd geschreven), vindt men de gemeenplaatsen bij elkaar waarmee de toen zo populaire bloedstollende declamatieteksten werden doortimmerd.
Dan, deernisvol, begaan om zoo veel ramp en leed,/Al 't volk barst uit in rouw met ongemeenen kreet./Hij hoort die klagt, en roept, erbarmingschuw: ‘Thebanen!/Staakt weedom en gekerm, ik haat meedogenstranen;/Schuwt eer mijn aanzijn als een dodelijke pest, Die niet dan rampspoed baarde aan Thebes treurge vest./Verstoot een snooden wien al onheil is beschoren;/Vervloekt 't onzalig uur op welk hij werd geboren:/Vervloekt als wreedaard zelfs wien in mijn eersten nood,/Tot meerder ongeval mij redde van den dood. (....)
Een voetnoot van al te zeldzaam soort siert wel de rijmer zelf: ‘Dit laatste tafereel is den kundigen Boileau nagevolgd; gelijk ook wel hier of daar een zin anderen ontleend is.’ Niet minder gezwollen is De val des geweldenaars. Zegezang, een scheldpartij tegen een tiran ‘die vol van euvelmoeds, voor (zijn) bebloeden troon weleer de vorsten daagde en hen de wetten stelde’, en die 's dichters vaderland twintig jaren heeft doen ‘hijgen onder 't juk der slavernij’. De auteur noteert in handschrift, dat het in 1803 is gemaakt, en dat ‘men’ het ‘onwetens den schrijver’ in 1817 ‘met eenige veranderingen’ heeft herdrukt ‘en dus den val van Napoleon toegepast’.Ga naar eindnoot(9.) Stof voor wie het onderzoeken wil... Tollens-achtig maar voor ons toch genietbaarder is een Geboorte- en Wiegezang waarbij in voetnoot de datum 1 oktober 1805 is genoteerd:
Wel! lief kindje, waarom krijten!
Zal ik 't aan mijn zingen wijten;
| |
[pagina 112]
| |
Baart ons blijschap uw verdriet?
Wiste ik dat, mijn rozekoontje,
'K staakte algaauw 't vervelend toontje;
'K zong veeleer mijn leven niet.
Zo achttien strofen lang. En toch, en toch heeft ook de muze zelf haar bescheiden dienaar een keertje iets ingefluisterd. Het is hem overkomen bij het afmaken van een eerste ‘zang’ voor het werkstuk Bij de plegtige Inhuldiging van de W.E. Heeren, Mijnheeren De Coster, De Ruescas, Lambin, als hoofdman, medehoofdman en prins der maatschappij de Getrouwe van Harte, gezegd Rhetorica, te Yperen, den 29 Wintermaand 1823. Het drupje poëzie in kwestie is heel zeker te danken aan de vrije versvorm, iets zeldzaams in die tijd, maar vloeit met nog veel stelliger zekerheid voort uit het gevoel voor bescheidenheid dat is verwoord:
Welaan dan, mijn hand,
Ontbloot van het speeltuig den Wand,
En tokkel de snaren.
Maar ga toch bescheiden aan 't riet:
De onervaren
Trompet niet,
Maar neuriet
Zijn lied.
| |
[pagina 113]
| |
Résumé:Justin van Damme (Ochtezeele en Flandre française 1772 - Bruges 1843), naquit français sous Louis XV, atterrit avec la République française dans le département de la Lys de l'époque (qui deviendra à partir de 1814 la province de Flandre-Occidentale), et y fit carrière dans l'administration. Amoureux des lettres néerlandaises, il écrivit de temps à autre un poème, - parfois à l'occasion d'un tournoi de chambres de rhétorique (Rumbeke 1803, Bruges 1817). Sa poésie, influencée par les Néerlandais du nord Bilderdijk et Tollens, peut être qualifiée de médiocre, mais ses mérites ne résident pas dans le domaine de la création littéraire. Il était plutôt un promoteur de l'exercice de la littérature néerlandaise dans les circonstances défavorables entraînées par l'annexion à la France (1794-1814). C'est ce que prouvent sa participation au tout premier d'une longue série de concours de poésie (Rumbeke, 1803) et ses poèmes d'encouragement à l'occasion du concours qui lui fera suite (Hooglede, 1804). (Pour comprendre quelque peu tout ceci, il faut savoir que depuis la fin du Moyen Age vivait en Flandre une tradition de poésie et de théâtre portée par les chambres de rhétorique. Il s'agissait essentiellement, après l'immense gâchis révolutionnaire, de cultiver la langue maternelle menacée. Ce qui est frappant, c'est la position dirigeante de Van Damme dans la chambre de rhétorique d'Ypres, où il se rallia aux nouvelles règles linguistiques des Pays-Bas du nord en matière de langue et d'orthographe, et s'opposait ainsi aux prescriptions plutôt empreintes de particularisme flamand de l'amateur local de littérature qu'était Frans Donaat van Daele, rédacteur unique de la revue littéraire Tyd-Verdryf (Passe-temps - 1805-1806). Après 1814, sous le Royaume Uni des Pays-Bas, Van Damme s'ingénia à renflouer l'exercice de la rhétorique, comme avant la Révolution française, en lançant une ‘chambre principale’, c'est-à-dire un organe régional central où siégeaient des mécènes.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|