De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Vijf cisterciënzerinnenabdijen in Frans-Vlaanderen. Stichting en vroegste geschiedenis
| |
[pagina 76]
| |
achterhaalde invalshoeken, maar bovendien veel onnauwkeurigheden, flagrante fouten en grote lacunes bevatten. Het risico is dan ook groot dat een overzicht van de cisterciënzergeschiedenis in (Frans)Vlaanderen, beperkt blijft tot een projectie van de algemene ordegeschiedenis op het lokale en regionale vlak. En hiermee zitten we dan in een methodologische cirkel, want die algemene ordegeschiedenis is zelf natuurlijk grotendeels het produkt van de verouderde literatuur over de kloosters aan de basis. Wil men de cisterciënzergeschiedenis nieuw leven inblazen, dan moet men noodgedwongen terug naar de bronnen, om die vanuit een vernieuwde vraagstelling te analyseren. Het is onbegonnen werk om in het kader van deze beperkte opzet een dergelijk onderzoek te verrichten voor de 23 mannen- en 58 vrouwenabdijen die de orde in heel Vlaanderen telde. Beperken is dus de boodschap. Een eerste beperking die we ons opleggen, is dat we enkel de cisterciënzerinnen behandelen. Ook al behoren ze sinds de 13de eeuw tot eenzelfde ordestructuur en worden ze geacht dezelfde observantie te volgen, de mannen- en de vrouwenkloosters van de orde van Cîteaux zijn niet zo maar tot één en hetzelfde religieus-maatschappelijk fenomeen te herleiden. Alleen al chronologisch liggen ze een eind uit elkaar. Het gros van de cisterciënzerabdijen in Vlaanderen dateert uit de eerste helft van de 12de eeuw, de vrouwelijke stichtingen volgen ten vroegste aan het einde van de eeuw, vele pas in het begin van de 13de eeuw. En juist door zijn bijzonder groot aantal vrouwelijke stichtingen onderscheidt Vlaanderen zich van de rest van Europa. Deze geografisch en chronologisch sterk geconcentreerde cisterciënzerinnenboom wekt al geruime tijd de interesse van diverse historici. De oorzaak wordt ondermeer gezocht in de veranderende sociaal-economische omstandigheden. De hoogste concentraties van cisterciënzerinnenabdijen doen zich namelijk voor in de economisch sterkst ontwikkelde, meest verstedelijkte regio's van Europa. Men heeft gedacht aan de daaraan verbonden sociale en mentale veranderingen. De vrouwen zouden een grotere zelfstandigheid hebben verworven en ook aanspraak zijn gaan maken op een eigen religieus leven, inclusief een eigen kloosterleven. In diverse artikelen en overzichtswerken over de cisterciënzergeschiedenis zijn hypothesen in die richting geformuleerd, maar veel bewijsmateriaal is er niet aangevoerd, omdat men - zoals al | |
[pagina 77]
| |
Resten van de abdij van Blendecques.
gezegd - terugvalt op een totaal verouderde basisliteratuur. Wat een vernieuwd onderzoek van de bronnen kan opleveren en wat niet, mag bij wijze van voorbeeld blijken uit een onderzoek naar de stichting en de vroege geschiedenis van vijf cisterciënzerinnenkloosters waarvan de resultaten hier volgen. De vijf - Blendecques, Woestine, Beaupré, Ravensberg en Bonham - liggen in de regio rond Sint-Omaars en worden in de oudere literatuur beschouwd als de vrouwelijke pendanten van cisterciënzerabdij van Klommeres (Clairmarais). Geen enkel van de vijf maakt het onderwerp uit van een degelijke wetenschappelijke monografie, van geen enkel van de vijf zijn de bronnen systematisch geïnventariseerd, laat staan wetenschappelijk uitgegeven. De meeste archieffondsen zijn bovendien tijdens de Eerste Wereldoorlog vernietigd. Enkel van de abdij van Ravensberg wordt een ruime collectie originele oorkonden en een 13de-eeuws cartularium bewaard in de Bibliothèque Nationale in Parijs. De abdij van Blendecques, en in mindere mate die van Bonham, zijn dan weer relatief goed gedocumenteerd dank zij een uitgebreide 17de-eeuwse geleerde kopie van hun oorkonden. Voor het overige moeten we het stellen met enkele verspreid bewaarde of vroeg uitgegeven oorkonden. Geen enkele van deze abdijen | |
[pagina 78]
| |
heeft een eigen middeleeuwse kroniek of andere verhalende bronnen nagelaten, zodat onze informatie uitsluitend uit de droge oorkondenstof moet worden gepuurd. We proberen er toch een aantal interessante gegevens uit halen. Wanneer werden de kloosters gesticht? Gaat het om een regionale boom of zijn de stichtingen gespreid over een langere periode? Wie zijn de stichters en wie de andere betrokkenen? Leken of clerici? Vrouwen? Graven of gravinnen? Seculieren of regulieren? Bisschoppen? Cisterciënzers? Zijn de kloosters vanaf de aanvang als cisterciënzerinnenkloosters gesticht? Volgden ze oorspronkelijk eventueel een andere regel? Wijst hun bezitsstructuur of andere organisatorische elementen op cisterciënzerinvloed? Wanneer zijn ze tot de cisterciënzerorde toegetreden en wie waren hierbij de promotoren? Veel vragen, waarop de bronnen slechts hier en daar antwoord geven. | |
BlendecquesHet eerste van de vijf vrouwenkloosters die we hier behandelen, is dat van BlendecquesGa naar eindnoot(2), een dorp langs de Aa, 4 km. ten zuiden van Sint-Omaars. De plek was reeds vele eeuwen voor de stichting van het klooster bewoond. De parochiekerk was er gewijd aan de heilige Columba. Buiten de oude bewoningskern waren de flanken van de Aavallei in de 12de eeuw nog minstens gedeeltelijk bebost. Maar voor de stichting van het nieuwe vrouwenklooster werd niet de eenzaamheid van de bossen opgezocht. De monialen werden ondergebracht bij de bestaande parochiekerk, en hun klooster was dan ook aan dezelfde heilige Columba gewijd. Ook nu nog, tweehonderd jaar na de afschaffing van de abdij, staat ten oosten van de kerk van Blendecques een heel complex van 17de- en 18de-eeuwse gebouwen van het voormalige klooster en enkele honderden meters stroomafwaarts langs de Aa draait nu nog één van de abdijmolens. Het initiatief tot de stichting van een vrouwenabdij in Blendecques werd genomen in het jaar 1186. Desiderius, de bisschop van Terwaan, die dit aankondigde in een oorkonde, stelde zichzelf daarbij graag in de schijnwerpers, maar tussen de regels door en uit latere bronnen blijkt duidelijk dat het reële initiatief bij twee anderen lag. | |
[pagina 79]
| |
Resten van de abdij van Blendecques.
Een van hen was Boudewijn, de parochiepriester van Blendecques, die zichzelf en zijn inkomen volledig ter beschikking stelde van het nieuw op te richten vrouwenklooster. Voortaan fungeerde hij als kapelaan van de vrouwengemeenschap. Maar het grootste gedeelte van het beginkapitaal haalde de abdij uit de dotatie van de tweede stichter, een leek, Ghiso. Deze man schonk 600 mark aan de nieuwe stichting en stelde de monialen het terrein naast de parochiekerk ter beschikking om er hun klooster uit te bouwen. Die Ghiso was een zoon van Evrard, burggraaf van Ariën. Hij bouwde zijn carrière echter niet uit in het vaderlijke Ariën, maar zag, vermoedelijk via een huwelijk, het zwaartepunt van zijn politiek naar Sint-Winoksbergen verhuizen, waar zijn zoon ook burggraaf werd. Meteen hadden zijn bezittingen in de buurt van Ariën, met name in Blendecques en Wittes, aan belang ingeboet, wat ongetwijfeld mede zijn generositeit beïnvloedde. Niet de familie van Ariën, maar wel de tak van de burggraven van Sint-Winoksbergen ontpopte zich vervolgens tot de leke beschermheren van de abdij. Dat hun invloed ver reikte, blijkt ook uit het feit dat een dochter van burggraaf Gilbert II, Clemence, in 1231 abdis werd van Blendecques. | |
[pagina 80]
| |
De abdij van Blendecques in de 15e eeuw. Detail uit het ms. 1489 van de Bibliothèque Municipale van Sint-Omaars (foto Bibl. Munic.).
Bij de stichting in 1186 was er hoegenaamd geen sprake van een cisterciënzerinnenabdij. Er werd alleen bepaald dat de monialen volgens een regel zouden leven, meer dan waarschijnlijk de regel van Benedictus. Uit de aard van de vroege bezittingen van de abdij blijkt ook nergens cisterciënzerinvloed, integendeel. Opvallend is immers het groot aantal inkomsten uit tienden en altaren (op meer dan twintig plaatsen), uit molens en uit diverse cijnsen en renten, juist het soort inkomsten dat de oorspronkelijke cisterciënzerobservantie verbood. Maar de abdij had dan ook al een groot gedeelte van haar bezittingen vergaard voor ze de cisterciënzerobservantie ging navolgen. Dit gebeurde immers pas tussen 1191 en 1201, vermoedelijk in 1201 zelf, op initiatief van Lambertus, bisschop van Terwaan, althans zo stelt die het zelf voor. Waarschijnlijk trad de abdij bij die gelegenheid ook toe tot de cisterciënzerorde. Het lidmaatschap van de orde was in elk geval een feit in januari 1207, waardoor de abdij genoot van alle privilegies die ooit aan de orde waren toegekend. Dit impliceerde ondermeer een grote onafhankelijkheid ten overstaan van de bisschop, een verregaande autonomie | |
[pagina 81]
| |
in haar goederenbeheer en een algemene tolvrijstelling in het graafschap Vlaanderen. De onderwerping aan de cisterciënzerhiërarchie lijkt in de praktijk weinig voeten in de aarde te hebben gehad. In de verslagen van de jaarlijkse Generale Kapittels in Cîteaux verschijnt de abdij van Blendecques pas voor het eerst in 1244. Ook dichter bij huis lijken ze niet veel last te hebben gehad van cisterciënzerbemoeienissen. In principe stond elke cisterciënzerinnenabdij onder toezicht van een cisterciënzerabt uit de omgeving. Hier was dit meer dan waarschijnlijk de abt van Klommeres (Clairmarais). Maar pas in juli 1237 trad die voor het eerst op in een zaak betreffende Blendecques. Pas twintig jaar later gebeurde dit nog eens. | |
RavensbergEventjes ten noorden van het dorp Merkegem (Merckeghem)Ga naar eindnoot(3), aan de rand van de Aavallei, lag tot het eind van de 18de eeuw het cisterciënzerinnenklooster Ravensberg. Vandaag is er geen spoor meer van over. Dit Ravensberg was ook al lang voor de oprichting van het klooster bewoond. Het was trouwens in het oude hof van de heerlijkheid (het Outhof) dat de eerste monialen onderdak vonden. De initiatiefneemster was hier Christiana, de lokale dame die reeds sinds vele decennia weduwe was en in de nadagen van haar leven, in de eerste helft van januari 1194 of kort daarvoor, haar weduwegoed ter beschikking stelde van deze stichting. In de bewaarde oorkonden komt het privékarakter van dit initiatief sterk tot uiting. Net als bij de stichting van Blendecques speelden ook hier de bisschop en de graaf geen rol van betekenis. De bisschop beperkte er zich toe Christiana's initiatief te bekrachtigen en de erg late grafelijke tegemoetkoming ging niet verder dan een vrijstelling van leenrechtelijke plichten, zonder dat de graaf daar iets extra aan toevoegde. Erg opvallend is, dat de beginschenking van 1194 bestemd was voor monialen die daar expliciet in cisterciënzerhabijt zouden gaan leven. Vanaf het prille begin werd dus gekozen voor de cisterciënzerobservantie. Hiermee was Ravensberg ongetwijfeld de eerste cisterciënzerinnenabdij uit het hele graafschap Vlaanderen. Over de concrete toepassing van deze observantie ter plaatse zijn we helemaal niet ingelicht. We weten dat de monialen een eigen kapelaan | |
[pagina 82]
| |
hadden om hun kerkdiensten te verzorgen en dat ze die vrij mochten kiezen. Voorts weten we dat de abdij in 1202 al conversen in dienst had. Het feit dat de abdij, in tegenstelling tot die van Blendecques, geen inkomsten uit tienden had, kan wijzen op de strikte toepassing van de cisterciënzerobservantie. Maar meer weten we niet. Het volgen van de observantie impliceerde nog niet automatisch het lidmaatschap van de orde. Dit kwam er pas later, tussen september 1203 en september 1208, vermoedelijk in september 1205. Het dossier voor de aanvraag tot lidmaatschap werd door de abt van de Duinenabdij voor het Generaal Kapittel van de Orde gebracht. Pas jaren later, tussen 1214 en 1217, kreeg de abdij van Ravensberg een vaste plaats in de hiërarchie van de orde, als dochter van Clairvaux, maar de directe zorg en de controle erover werden aan de abt van Klommeres (Clairmarais) toevertrouwd. | |
BeaupréGeografisch een beetje afzijdig van de overige hier behandelde kloosters lag de abdij van Beaupré in de gemeente La GorgueGa naar eindnoot(4), op de rechter Leie-oever. Maar in de literatuur wordt deze abdij doorgaans beschouwd als een lid van de cluster vrouwenabdijen rond Klommeres (Clairmarais). We behandelen haar hier kort. De stichting is exact te dateren op 19 december 1204 en was het werk van de plaatselijke adel, Mathilde van Fossa (de la Fosse; Van der Gracht?) en Robert de l'Abbaye, die er blijkens een late traditie hun dochters in onderbrachten. Later, in 1220, ontvingen de monialen een weide in La Gorgue om er een nieuw klooster te bouwen. De bouw was in mei 1221 al zo ver gevorderd, dat ze reeds moniales de Bello Prato geheten werden. Een kapel herinnert nu nog aan de abdij die daar tot het eind van de 18de eeuw stond. Over de observantie in de vroege jaren van het klooster wordt in de bewaarde bronnen met geen woord gerept. Pas in een oorkonde van 1232 wordt Beaupré voor het eerst als cisterciënzerklooster betiteld. Een abdijkroniek uit 1703, die gesteund is op toen nog bewaard archiefmateriaal, situeert de overgang naar de cisterciënzerobservantie en het lidmaatschap van de orde in 1224. | |
[pagina 83]
| |
Kapel van Notre Dame de Woëstyne in Ruisscheure (Renescure), herinnerend aan de voormalige cisterciënzerinnenabdij.
| |
WoestineOp het grondgebied van de gemeente Ruisscheure (Renescure)Ga naar eindnoot(5), 300 meter ten noorden van de weg Cassel - Sint-Omaars en net aan de rand van het Rihoutbos, herinnert een kapel in neo-stijl aan de voormalige abdij van Woestine. Wie voorbij de kapel nog even doorloopt, treft op het terrein van de conservenfabriek nog de monumentale resten van een schuur en een stal die eertijds deel uitmaakten van het abdijcomplex. Van het oude archief van dit vrouwenklooster is praktisch niets bewaard, zodat de oorsprong en de vroege geschiedenis ervan in het duister blijven. Voor de oprichting van het vrouwenklooster stond er op die plek reeds een kapel, sinds 1215 bediend door kanunniken van de proosdij van Waten. Van monialen, laat staan cisterciënzerinnen was op dat moment nog helemaal geen sprake. De eerste betrouwbare, eigentijdse attestatie van een vrouwen- en cisterciënzerinnenabdij in Woestine dateert pas van 1244 en is te vinden in de Statuten van het Generaal Kapittel van de cisterciënzers, waarin de abdis van Woestine - samen met die van Blendecques - op het matje geroepen wordt vanwege haar opstandige gedrag. Het vrouwenklooster is dus | |
[pagina 84]
| |
opgericht tussen 1215 en 1244. Een 18de-eeuwse traditie, die lijkt terug te gaan op toen nog bestaande bronnen, situeert de stichting in 1217. Meer gegevens zijn er niet. | |
BonhamTot het eind van de 14de eeuw stond langs de linkeroever van de Aa, op het grondgebied van Sainte-Marie-KerqueGa naar eindnoot(6), in het gehuchtje La Bistade, de cisterciënzerinnenabdij van Bonham. Zwaar geteisterd door overstromingen en andere problemen was deze abdij echter compleet onleefbaar geworden. Uiteindelijk werden de abdis en de enige moniale die er nog overbleef in 1395 opgenomen in de abdij van Blendecques en werd de abdij van Bonham opgeheven. Nog meer dan bij de andere abdijen komt de familiale politiek van de stichters hier tot uiting. De start voor de oprichting van deze abdij werd in december 1223 gegeven door Beatrix, gravin van Wijnen (Guînes) en burggravin van Broekburg, met de schenking van 100 gemeten land, die zich uitstrekten van Bonham tot Oye, met daarbij nog de molen én de fundamenten van haar huis van Bonham, met de bedoeling daar een klooster te bouwen. Dit Bonham, met wat er bij hoort aan gronden, lag midden in het bezit dat Beatrix in 1194 bij haar huwelijk met Arnulf van Ardres, de latere graaf van Wijnen (Guînes), had meegebracht uit haar Broekburgse patrimonium. Maar inmiddels was er veel veranderd. In 1209 viel het leger van Filips-August voor het eerst het graafschap Wijnen (Guînes) binnen en na de slag van Bouvines (1214) werd het graafschap definitief aan het gezag van de Vlaamse graaf onttrokken. Broekburg van zijn kant bleef onbetwist Vlaams gebied. Het Frans-Vlaamse conflict zorgde ook in het ‘huishouden’ van de familie Wijnen (Guînes)-Broekburg voor grote spanningen, zeker na het overlijden van graaf Arnulf. Tussen Beatrix en haar zoon Boudewijn III ontstond een zwaar conflict, dat ongetwijfeld rond het weduwegoed van Beatrix draaide. Centraal in de discussie stond de zone ten zuiden van de Aa, die door Beatrix als deel van het Broekburgse patrimonium was meegebracht en nu onder Frans gezag ressorteerde. Inmiddels was Beatrix, minstens rond de vijftig en zwaar ziek, ook begonnen met het wegschenken van delen van haar weduwegoed aan diverse kloosters. Ook de | |
[pagina 85]
| |
schenking voor het nieuw op te richten klooster van Bonham in 1223 kadert ongetwijfeld in Beatrix' patrimoniale, of misschien beter gezegd, matrimoniale politiek, zeker als we weten - zoals verder zal blijken - dat de nieuwe stichting onder leiding van Beatrix' dochter kwam te staan. Enkele maanden na de start van het nieuwe klooster, in augustus 1224, stierf Beatrix, te vroeg om al in haar nieuw klooster te worden begraven, zoals ze het zelf graag gezien had. De materiële uitbouw ging nog verder, ondermeer in 1225 met een schenking door Boudewijn III van Wijnen (Guînes) van een stuk grond bij de molen van Bonham, merkwaardigerwijze niet gericht aan de abdij van Bonham zelf, maar aan Beatrix, de zus van Boudewijn, die moniale was in Blendecques. We kunnen deze Beatrix al volgen vanaf 1218, toen ze, op ongeveer 23-jarige leeftijd, het ouderlijke huis ontvluchtte om een religieus leven te gaan leiden. Aanvankelijk nam ze haar toevlucht tot de abdij van Broekburg, waar haar tante trouwens abdis was, maar later trad ze in bij de cisterciënzerinnen van Blendecques. Dit gebeurde wellicht in mei 1221, want van dan dateert een schenking door haar moeder Beatrix, gravin van Wijnen (Guînes), van 5000 haringen aan de abdij van Blendecques, een schenking die ongetwijfeld beschouwd mag worden als Beatrix' entreegeld. In 1225 volgde dan de vermelde schenking door Boudewijn III in Bonham, expliciet aan haar gericht. Het waarom is duidelijk. Toen eenmaal alles klaar was, kwam zus Beatrix uit Blendecques over om als abdis de leiding van het nieuwe klooster op zich te nemen. We vinden haar in die functie pas voor het eerst expliciet vermeld in een oorkonde van oktober 1237, maar in de latere traditie wordt ze beschouwd als de eerste abdis van Bonham. Vermoedelijk vond de overgang plaats in 1226, want in dat jaar slaagde Boudewijn III erin om, na een conflict met de monialen van Blendecques, 4000 van de jaarlijkse 5000 haringen die zijn moeder destijds had geschonken als entreegeld voor Beatrix, terug te krijgen voor de stichting van Bonham. Deze vormen van persoonsgebonden goederenbezit druisen regelrecht in tegen de cisterciënzeropvattingen, maar lijken toch nergens op fundamenteel verzet te zijn gestoten. Beatrix bleef nadien nog vele jaren in functie. In juli 1270 wordt ze nog als abdis vermeld. Ze moet dan al ongeveer 75 geweest zijn. De graven van Wijnen (Guînes) bleven al die tijd de | |
[pagina 86]
| |
De voormalige abdijschuur van Woestine in Ruisscheure (Renescure), nu gebruikt door een conservenfabriek.
materiële ondersteuners van het klooster en hun diverse schenkingen waren telkens zeer expliciet aan hun Beatrix gericht. In 1237 verkregen de monialen van Boudewijn III door ruil een stuk grond in de Sint-Nikolaasparochie om er een nieuw klooster op te richten. Hun oorspronkelijk klooster, in de oude burchtsite, was, dertien jaar na de start, door overstromingen onbruikbaar geworden. De nieuwe gebouwen werden opgetrokken in La Bistade, waar ze nog tot het eind van de 14de eeuw stonden. Aangezien het klooster later nog als klooster van Bonham wordt aangeduid, moet de oorspronkelijke kloostersite dichtbij hebben gelegen. Er rest ons nog één vraag: van wanneer af was Bonham een cisterciënzerinnenklooster? We kunnen vermoeden dat Bonham vanaf de stichting als dusdanig is geconcipieerd; er is de band met Blendecques, dat al meer dan twintig jaar de cisterciënzerobservantie volgde, en er is de figuur van Beatrix, eerst moniale van Blendecques en nadien abdis in Bonham. De cisterciënzervoorschriften en het kanoniek recht verboden monniken en monialen om na hun gelofte nog naar een minder strenge orde over te stappen. Maar meer dan deze vermoedens is er niet. Geen enkele vroege oor- | |
[pagina 87]
| |
konde maakt gewag van cisterciënzerinnen. Enkel een 17de-eeuwse parafrasering van een oorkonde van 1237 heeft het over le monastere des religieuses de Bonhem de l'ordre de Cisteaux, maar niets zegt dat dit teruggaat op de oorspronkelijke Latijnse oorkonde. De eerste expliciete vermelding van de orde staat pas in een oorkonde van 9 november 1275, opgesteld naar aanleiding van de plechtige wijding van de kerk en het altaar van het klooster. Vele vragen blijven onbeantwoord. Betreft het de wijding van de kerk van het nieuwe klooster waarvan de eerste plannen teruggaan tot 1237? En is het dan niet juist bij de voltooiing van dit nieuwe klooster dat het toegetreden is tot de cisterciënzerorde? | |
BesluitKunnen we, uit wat hieraan voorafgaat, conclusies trekken? Het fenomeen van de cisterciënzerinnenboom aan het eind van de 12de en de eerste helft van de 13de eeuw wordt er hoegenaamd niet door verklaard. Daarvoor is het aantal onderzochte kloosters veel te klein en zijn de gebruikte bronnen te beperkt en te eenzijdig. Maar in elk geval maakt het voorbeeld van de vijf behandelde kloosters duidelijk dat hernieuwd bronnenonderzoek inderdaad noodzakelijk is, willen we over betrouwbare basisgegevens beschikken om het fenomeen te omschrijven en te verklaren. De aard van het bewaarde bronnenmateriaal laat ons eigenlijk alleen maar toe om de materiële aspecten van de kloosterstichtingen te benaderen. En hierbij valt vooral de dominante rol van de lokale adellijke grootgrondbezitters op. De stichtingen kaderen in hun patrimoniale politiek: in Blendecques een deel van het familiebezit dat door het verleggen van de familiale belangen perifeer is geworden; in Ravensberg en Bonham, het beheer van de bruidsschat of het weduwegoed; in Beaupré en nog duidelijker Bonham, het familiaal beheer van het ‘erfdeel’ van de intredende dochters. Opvallend is daarnaast dat, in tegenstelling tot wat blijkt uit de oudere literatuur, het bronnenonderzoek duidelijk maakt dat de bisschoppen en de Vlaamse graven bij de hier behandelde stichtingen geen rol van betekenis hebben gespeeld. Vanzelfsprekend zijn ze aangezocht om met hun kerkelijke en wereldlijke autoriteit de juridische toestand van de stichtingen te bevestigen, maar nergens | |
[pagina 88]
| |
treden ze op als bijzondere initiatiefnemers, misschien moet een uitzondering gemaakt worden voor de introductie van de cisterciënzerobservantie in Blendecques, die bisschop Lambert van Terwaan expliciet tot zijn verdiensten rekende. Even opvallend - voor zover weer uit de bronnen op te maken - is de afwezigheid van mannelijke cisterciënzers bij de stichting van de kloosters. Pas op het moment van de incorporatie in de orde lijkt een taak voor de cisterciënzerabt weggelegd (zie de Duinenabt i.v.m. Ravensberg). Tenslotte kunnen we ons nog afvragen wat het lidmaatschap van de cisterciënzerorde in de lokale, dagelijkse realiteit inhield. Hoe autonoom de kloosters zich gedroegen, blijkt uit het decennia-lange conflict tussen de abdis van Blendecques en het Generaal Kapittel van de Orde, waarvan de eerste sporen teruggaan tot 1244 en wat het Generaal Kapittel tot 1282 bezig hield. In al die tijd verzette de cisterciënzerhiërarchie zich tegen de verkiezing van de abdis van Blendecques en werd deze voortdurend met alle mogelijke sancties, tot herhaalde excommunicaties toe, tot gehoorzaamheid gesommeerd, zonder dat de lokale gemeenschap ook maar één krimp gaf. | |
Résumé:Avant la suppression des abbayes à la fin du XVIIIe siècle, la Flandre française, comme du reste tout l'ancien comté de Flandre, connaissait une forte concentration d'abbayes cisterciennes, surtout dans la branche féminine de l'ordre. La plupart de ces fondations datent de la fin du XIIe et du début du XIIIe siècle. Les essais d'explication de ce boom cistercien géographique et chronologique s'égarent souvent, parce que, du fait du manque d'études scientifiques sérieuses, ils doivent s'en remettre à des données empruntées à des répertoires vieillis, à des monographies du XIXe siècle et à une bibliographie plus ancienne. Si l'on veut insuffler une | |
[pagina 89]
| |
nouvelle vie à l'histoire des cisterciens, on est forcé de revenir aux sources afin de les analyser à partir d'un questionnement renouvelé. C'est ce que tente cet article pour cinq abbayes cisterciennes de Flandre française, Blendecques, Ravensberg, Beaupré, Woestine et Bonham. La fondation et les premières années des abbayes y occupent une place centrale. Quand les monastères furent-ils fondés? S'agit-il d'un boom régional ou les fondations sont-elles réparties sur une période plus longue? Qui sont les fondateurs et les autres personnes concernées? Des laïcs ou des clercs? Des femmes? Des comtes ou des comtesses? Des séculiers ou des réguliers? Des évêques? Des cisterciens? Les monastères ont-ils d'emblée été fondés en tant que monastères cisterciens? Suivaient-ils éventuellement au départ une autre règle? La structure de leurs biens ou d'autres éléments d'organisation indiquent-ils une influence cistercienne? Quand ont-ils adhéré à l'ordre cistercien et qui furent les promoteurs de cette adhésion? Voilà bien des questions auxquelles les sources ne répondent qu'ici ou là. Le phénomène du boom cistercien de la fin du XIIe et de la première moitié du XIIIe siècle n'y trouve certes pas d'explication. Le nombre des monastères étudiés est beaucoup trop restreint et les sources utilisées sont trop réduites et partiales pour cela. Mais en tout état de cause, l'exemple des cinq couvents abordés montre effectivement la nécessité d'une nouvelle étude des sources, si nous voulons disposer de données de base fiables pour décrire et expliquer le phénomène. La nature des sources conservées ne nous permet en fait que d'aborder les aspects matériels des fondations de monastères. Et en l'occurrence, c'est le rôle dominant des grands propriétaires fonciers nobles qui frappe. Les fondations s'inscrivent dans leur politique patrimoniale; à Blendecques, il s'agit d'une partie de patrimoine familial devenu périphérique du fait du déplacement des intérêts familiaux; à Ravensberg et Bonham, de la gestion de la dot ou du douaire d'une veuve; à Beaupré et encore plus nettement à Bonham, de la gestion familiale du ‘patrimoine’ des filles entrées en religion. Ce qui frappe par ailleurs, c'est que, contrairement à ce que déclare la bibliographie antérieure, l'étude des sources rend manifeste que les évêques et les comtes de Flandre n'ont joué aucun rôle significatif dans les fondations abordées ici. Bien sûr on a sollicité de leur autorité ecclésiastique et séculière la confirmation de la situation juridique des fondations, mais nulle part ils ne sont les principaux initiateurs, peut-être exception faite de l'introduction de l'observance cistercienne à Blendecques, que l'évêque Lambert comptait explicitement parmi ses mérites. Ce qui frappe tout autant - pour autant qu'on puisse ici aussi en juger d'après les sources - c'est l'absence des moines cisterciens lors de la fondation des couvents. Ce n'est qu'au moment de leur incorporation dans l'ordre que l'abbé cistercien se voit attribuer un rôle (voir l'abbé des Dunes pour Ravensberg). Nous pouvons encore nous demander enfin ce qu'impliquait l'adhésion à l'ordre cistercien dans la réalité locale, quotidienne. L'autonomie de comportement des couvents éclate dans le conflit qui opposa des décennies durant l'abbesse de Blendecques au Chapitre Général de l'Ordre, conflit dont les premières traces remontent à 1244 et qui occupa le Chapitre Général jusqu'en 1282. Pendant toute cette période, la hiérarchie cistercienne s'opposa à l'élection de l'abbesse de Blendecques, laquelle fut continuellement sommée d'obéir à grand renfort de toutes sanctions possibles, excommunications répétées incluses, sans que la communauté locale s'en émeuve le moins du monde.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|