| |
| |
| |
Migraties tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk in de negentiende en twintigste eeuw
Chris Vandenbroeke
Hoofddocent Sociaal economische geschiedenis en historische demografie, Universiteit Gent Waregem (B)
Het historisch onderzoek leed tot nu toe, om een veelheid van redenen, al te zeer onder de territoriale beperkingen van het staatsnationalisme. Meteen is dit er de oorzaak van, dat de voortdurende interactie tussen aangrenzende regio's veelal onvoldoende onderkend of bestudeerd wordt. Dit geldt evenzeer voor het zeer geringe onderzoek van grensoverschrijdende migraties.
Als typerend voorbeeld in dit verband geldt de wisselwerking tussen Noord-Frankrijk en Vlaanderen/Henegouwen. Sinds de negentiende eeuw en tot op de dag van vandaag is er tussen deze regio's een bijzonder intense wisselwerking te bespeuren, met tijdelijke en meer permanente vormen van migratie. Bovendien kunnen tijdens de betreffende periode heel wat gradaties in de migrantenstromen opgemerkt worden, zowel voor wat de intensiteit ervan betreft als voor de nodige aanpassingen met betrekking tot werkgelegenheid of de dieperliggende oorzaken van de migrantenpatronen. In die zin valt het bijvoorbeeld op hoe uitgesproken de emigratie vanuit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Henegouwen naar Noord-Frankrijk was tijdens de late negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw. Tijdens de na-oorlogse periode tekende zich echter een complete heroriëntatie af. Terwijl de aantrekkingskracht van Noord-Frankrijk versneld afnam, ontstond er aan de andere kant een forse economische groei in Vlaanderen. Het resultaat hiervan laat zich raden. Niet alleen kwam er een einde aan de gebruikelijke emigratie vanuit Vlaanderen, maar vooral sinds de jaren 1970- | |
| |
1980 is er zelfs sprake van een tegengestelde beweging, in die zin dat nu zo'n 50.000 Noordfranse arbeiders in Vlaamse bedrijven actief zijn.
Het lijkt zo te zijn, dat die dagelijkse of wekelijkse migratiestroom de eerstvolgende jaren verder van samenstelling zal veranderen; dit als gevolg van het vrijgeven van het grensverkeer en door de vestiging van nieuwe bedrijven of van filialen over de grenzen heen. Binnen het huidige economische spectrum van de Nord en Pas-de-Calais enerzijds en van Zuid-West-Vlaanderen anderzijds is immers een vergaande complementariteit te verwachten, dit alles binnen één van de dichtstbevolkte streken van Noord-West-Europa. Met name de streek van Kortrijk, die men wel eens als het Texas van Vlaanderen afschildert, laat zich typeren door een sterke uitbouw van allerlei produktie-sectoren met een hoge toegevoegde waarde; daartegenover staat dan weer de miljoenenmarkt van Rijsel-Robeke-(Roubaix), waar de sterkste troeven in het distributienet te vinden zijn. Als een geïntegreerde markt beschouwd, gaat het hier inderdaad om één van de belangrijkste groei- en aantrekkkingskrachten binnen de marktverruimingsprocessen die het Europa van na 1992 te zien zal geven.
In de bovenstaande paragrafen brachten we reeds een heel summiere weergave van het economische gebeuren en de demografische afgeleiden in de vorm van migraties in Noord-Frankrijk en het aangrenzende Vlaanderen en Henegouwen. Zo dadelijk komen we er meer in detail op terug. Een echt uitputtende behandeling van dit onderwerp, dat beide ‘landsgedeelten’ helemaal in elkaar laat opgaan, is bij de huidige stand van het onderzoek uitgesloten. Al te weinig werd tot nogtoe aan grensoverschrijdend, comparatief onderzoek gedaan; al te zeer werd de regionale eigenheid benadrukt, alsof de staatsgrens voor een isolement wist te zorgen! Zo valt het op hoe onderzoeksteams vanuit de universiteit van Rijsel en vanuit de universiteiten van Gent, Kortrijk en Bergen (Mons) de sociaal-economische en demografische contouren van hun achterland wisten bloot te leggen; zelden of nooit kwamen ze echter tot samenwerking! Het gevolg is dan ook, dat de historische processen al te zeer door de kunstmatigheid van een sinds de late zeventiende
| |
| |
eeuw getrokken landsgrens verkaveld worden in plaats van geïntegreerd behandeld te worden. Hopelijk komt daarin binnenkort verandering. De historiografie van de komende jaren zou hoe dan ook naar meer internationale samenwerking moeten verwijzen. Alleen op die manier zal immers een aanzet gegeven worden voor een verantwoorde comparatieve en regionale analyse die de mogelijke interacties onder de aandacht brengt in plaats van ze, louter kunstmatig, af te breken. Op die manier kan men meteen ook tot een meer uitgebreide behandeling van de aangereikte problematiek komen.
Bij het volgen van de internationale migraties in historische context moeten als vanzelf diverse onderverdelingen voor ogen gehouden worden. Speciaal voor wat de migraties naar Frankrijk betreft, - waar zich trouwens het overgrote deel van de Belgische migranten heen beweegt (vgl. tabel 1), - dringt zich een drieledige onderverdeling op. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen min of meer definitieve vormen van emigratie en tijdelijke migratie als gevolg van pendel- of seizoenarbeid en grensarbeid. Met name omtrent de eerste en de derde categorie zijn we al met al vrij goed en op een min of meer continue wijze geïnformeerd. Voor wat de pendel- en seizoenarbeid betreft, moeten we het daarentegen stellen met enkele toevallige indicaties voor de late negentiende eeuw. Wel bieden ze het voordeel, dat hiermee voor een globaal beeld gezorgd wordt op het moment dat de migraties hun maximale omvang kenden, een gegeven dat overigens bevestigd wordt door de thematiek in heel wat sociale romans.
Het verloop zelf van de migraties, tot welk type ze ook gerekend worden, geeft een vrij eenvoudige ontwikkeling te zien, volledig in overeenstemming met de sociaal-economische wederwaardigheden enerzijds en met de demografische ontwikkeling anderzijds. In die zin is het volledig logisch te noemen, dat er een verhoogde mobiliteit vastgesteld wordt na het midden van de negentiende eeuw, precies het moment waarop Vlaanderen en in mindere mate Henegouwen geconfronteerd werden met een uitgebreide crisis. Voorheen en met name tijdens de achttiende begin negentiende eeuw hadden beide regio's een voor die tijd heel voorspoedige ontwikkeling
| |
| |
Herkomst van de mannelijke Belgen die tijdelijk in Torkonje (Tourcoing) verbleven (juni 1852 tot april 1858)
Bron: V. AELBRECHT, cfr. Bibliografie
doorgemaakt, gebaseerd op een intensieve landbouw met daarbij een spectaculaire opkomst van de huisnijverheid. Het was trouwens de reden waarom heel wat buitenlandse reizigers, agronomen en economen avant la lettre er de plaatselijke successen van de economische groei kwamen bestuderen. Ook in de statistieken waarin de prefecten de stand van zaken rond 1800 lieten vastleggen voor het Leiedepartement en het Scheldedepartement komt dit nog heel goed tot uitdrukking. Meteen zorgde dit alles er voor, dat de natuurlijke toename van de bevolking niet langer uitgestoten werd, waardoor m.a.w. voor een verhoogde demografische druk op het platteland werd gezorgd. In het vakjargon van de sociaal-economische geschiedenis omschrijft men deze ontwikkeling als een ruralisatie van de economie. Van een mogelijke inbreng van zogenaamde
| |
| |
push- en pull-factoren was hoe dan ook geen sprake vóór het einde van het Ancien Régime. Wanneer zich kort na de eeuwwisseling de eerste crisissymptomen aftekenen, leidt dit in eerste instantie tot een verhoging van de regionale mobiliteit en tot emigratie naar de steden. Pas decennia later, wanneer de landbouwcrisis in alle hevigheid toeslaat, terwijl bovendien de huisnijverheid door de mechanisatie wordt weggeconcurreerd, zullen ook de internationale migraties aan belang beginnen te winnen. Vooral is dit het geval vanaf de jaren 1840-50. Heel de negentiende eeuw door zal deze tendens trouwens aanhouden en is daarbij vooral georiënteerd op Frankrijk; pas naar het einde van de eeuw toe komen daar bovenop nog enkele spectaculaire migraties naar de ‘nieuwe wereld’. De afzetcrisis in de landbouw was daarvan de directe oorzaak. Wie voor dergelijke radicale oplossingen terugschrok, kon eventueel als seizoenarbeider in Noord-Frankrijk terecht. Volgens de mémoires van J. Volckaert verdienden de zogenaamde ‘Franschmans’ er toen ongeveer driemaal meer dan in België. Dat de recrutering van seizoenarbeiders vooral vanuit West Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Henegouwen plaats vond, ligt nogal voor de hand (tabel 2). Merkwaardig is wel, dat zich veruit de meeste arbeiders vanuit Oost-Vlaanderen aandienden. Enkele afzonderlijke aanwijzingen voor 1890 tonen dit heel goed aan. Deze provincie leverde immers 42,7% van de seizoenarbeiders in Frankrijk tegenover 25,5% voor West-Vlaanderen en 21,8% voor Henegouwen. De vertegenwoordiging vanuit de overige provincies beperkte zich tot ca. 10%. Gaan we nog meer in detail in op de regionale recrutering van de seizoenarbeiders, dan blijkt dat de grootste contingenten zich aandienden vanuit Aalst, Oudenaarde, Gent en Tielt. De socialistische voorman E. Vandervelde, die o.m. een grondige studie van ‘l'exode rural’ naliet, zag hierin een direct
verband met de huisnijverheid: ‘ce sont les habitants de la région où déflorissaient jadis la filature et le tissage à domicile qui forment le principal contingent de la grande armée ouvrière qui s'en va tous les ans, à l'époque de la moisson ou des betteraves, faire campagne en Wallonie ou en France’.
Complementair aan dit gegeven van de tijdelijke migranten en seizoenarbeiders, die vooral actief waren in de landbouw, in de steenbakkerijen, in de mijnbouw en in de suikerraffinaderijen, onderscheiden
| |
| |
Bevolkingspiramide en burgerlijke stand van de Belgen ouder dan vijftien jaar, die in 1851 in Torkonje (Tourcoing) verbleven.
Bron: V. AELBRECHT, cfr. Bibliografie.
we tenslotte de dag- en weekpendelaars. In wezen gaat het hierbij om grensarbeiders, die in de vele textielfabrieken om en rond Rijsel, Robeke (Roubaix), Torkonje (Tourcoing), Armentiers (Armentières) en Wasquehal een broodwinning zochten. In contrast met de zogenaamde ‘Franschmans’ die we in de vorige paragraaf bespraken, waren ze overwegend en zelfs voor zowat tweederde in het arrondissement Kortrijk gehuisvest en dan bij voorkeur in de onmiddellijke nabijheid van de grens (o.m. in Menen, Moeskroen, Wervik, Komen, Herseaux en Leers). Vandaar ook, dat meerdere grensgemeenten tijdens de negentiende - begin twintigste eeuw een formidabele bevolkingsgroei kenden. Als typerend voorbeeld in dit verband geldt ongetwijfeld Halewijn (Halluin), waar de bevolking tussen 1800 en 1900 zowat verzevenvoudigde (tabel 3). In 1801 telde Halewijn (Halluin) niet eens 2.500 inwoners, in 1901 werd daarentegen een maximum bereikt met ruim 16.500 inwoners. Zowat de helft tot tweederde ervan waren geïmmigreerde Vlamingen. Ook in industriecentra als Robeke (Roubaix), Torkonje (Tourcoing) of Rijsel vertegenwoordigden de Vlamingen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw ruim een kwart van de bevolking.
| |
| |
Het belang van de eigenlijke grensarbeid heeft zich, mede door aanpassingen op het vlak van de infrastructuur en door de verbeterde transportmogelijkheden, tot ver in de twintigste eeuw weten door te zetten. Omstreeks 1950 stond het aantal grensarbeiders nog steeds op zo'n 60.000 (tabel 4). Dat stemt nagenoeg overeen met het maximum aan seizoenarbeiders dat kort vóór en na de eeuwwisseling werd geteld. Deze migranten hadden een niet onbelangrijke invloed op het mentale vlak en op de gangbare gedragspatronen. Zo is het bekend, dat de toepassing van anticonceptie in Noord-Frankrijk reeds algemeen verspreid was vanaf de late negentiende eeuw. Pas decennia later zal dit voorbeeld in Vlaanderen gevolgd worden. Daarom neemt men ook aan, dat de verspreiding van neo-malthusiaanse standpunten o.m. door seizoen- en grensarbeiders beïnvloed zou zijn.
De ontwikkeling van de migratie na het midden van de twintigste eeuw kwam reeds eerder ter sprake. Het economisch réveil in Vlaanderen enerzijds, de structurele crisis van zowel de textiel als de mijnbouw in Noord-Frankrijk anderzijds zorgden ervoor, dat de grensmigraties eerst aan een duidelijke afbouw toe waren om nadien een al even uitgesproken heroriëntatie te ondergaan. Het verschijnsel grensarbeid is sinds kort zelfs aan een complete heroriëntatie toe. Voortaan is het vooral de regio van Kortrijk die als aantrekkingspunt geldt voor Noord-Frankrijk.
Zoals eerder gesteld, verwacht men dat in de nabije toekomst interacties tussen Noord-Frankrijk en Vlaanderen nog verder om zich heen zullen grijpen. Dit alles is des te meer het geval wanneer men de economische troefkaarten van beide regio's beter op elkaar kan afstemmen, dit alles binnen een marktgebeuren dat het vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en intellect eerder aanmoedigt dan belemmert. Beide regio's wisten in het verleden de handicaps van een staatsgrens naar beste vermogen te overstijgen; men mag aannemen, dat ze straks des te meer op elkaars nabijheid zullen inspelen.
| |
| |
| |
Selectieve bibliografie
V. AELBRECHT, ‘L'immigration ouvrière belge à Tourcoing durant le second empire’, in Revue Belge d'Histoire contemporaine, XXI, 1990, pp. 351-381. |
F. BAUDHUIN, Belgique, 1900-1960. Explication économique de notre temps, Leuven, 1961. |
A. CHATELAIN, Les migrants temporaires en France de 1800 à 1914, Rijsel, 1976. F.P. CODACCIONI, Lille, 1850-1914. Contribution à une étude des structures sociales, Rijsel, 1971. |
H. DEMAIN, Les migrations ouvrières à travers la Belgique, Leuven, 1919. |
J. DUPAQUIER, ‘La contribution des Belges à la formation de la population française (1851-1940). Étude quantitative’, in Historiens et Populations. Liber Amicorum E. Hélin, Louvain-la-Neuve, 1991, pp. 331-347. |
H. GEERAERT, De Westvlaamse arbeidsmarkt in Frankrijk, s.l., 1951 |
G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres, 1845-1850, Brussel, 1929. |
F. LENTACKER, ‘Les ouvriers belges dans le département du Nord au milieu du XIXe siècle’, in Revue du Nord, 1956, pp. 5-14. |
F. LENTACKER, ‘En marge d'une métropole: hier et aujourd'hui dans la vallée de la Lys’, in Revue du Nord, 1982, pp. 285-341. |
E. NICOLAI, La dépopulation des campagnes. Étude démographique des régions rurales, industrielles et urbaines de la Belgique, Brussel, 1919. |
L. SCHEPENS, ‘Émigration saisonnière et émigration définitive en Flandre-Occidentale au XIXe sciècle’, in Revue du Nord, 1974, pp. 427-431. |
L. SCHEPENS, Van vlaskutser tot franschman. Bijdrage tot de geschiedenis van de Westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw, Brugge, 1973. |
J. STENGERS, Émigration et immigration en Belgique au XIXe et au XXe siècle, Brussel, 1978. |
J. THEYS, Een analyse van de Westvlaamse grensarbeid in Noord-Frankrijk, s.l., 1969. |
L. TRENARD, Histoire des Pays-Bas Français, Toulouse, 1972. |
C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, 1984. |
E. VANDERVELDE, L'exode rural et le retour aux champs, Parijs, 1903. |
K. VAN ISACKER, Mijn land in de kering, 1830-1914, Antwerpen-Amsterdam, 1978. |
B. VERHAEGEN, Contribution à l'histoire économique des Flandres, Leuven-Parijs, 1961. |
J. VOLCKAERT, En dat alles voor een paar tirannen. Herinneringen van een socialistische arbeider, Leuven, 1983. |
| |
| |
Tabel 1. Internationale migraties vanuit België (naar J. Stengers)
|
|
Woonachtig in Frankrijk |
uitgeweken naar U.S.A. |
1851 |
128.000 |
1.313 |
1861 |
204.000 |
9.072 |
1866 |
275.000 |
|
1872 |
347.000 |
12.553 |
1876 |
374.000 |
|
1881 |
432.000 |
15.535 |
1886 |
482.000 |
|
1891 |
465.000 |
22.639 |
1896 |
395.000 |
|
1901 |
323.000 |
29.848 |
1906 |
310.000 |
|
1911 |
287.000 |
49.400 |
1921 |
349.000 |
62.687 |
1926 |
326.000 |
|
Tabel 2. Gemiddeld aantal Belgische seizoenarbeiders (naar herkomst) in Frankrijk, jaren 1890
|
West-Vlaanderen = |
12.250 (42,7%) |
Oost-Vlaanderen = |
20.500 (25,5%) |
Henegouwen = |
10.500 (21,8%) |
Overige = |
5.000 (10,0%) |
Tabel 3. Bevolkingsevolutie in Halewijn (Halluin)
|
1801 = |
2.459 |
|
1811 = |
2.310 |
|
1821 = |
3.242 |
|
1831 = |
3.750 |
|
1841 = |
4.264 |
|
1851 = |
5.408 |
|
1861 = |
10.410 - |
7.384 |
vreemdelingen |
1872 = |
12.946 - |
9.609 |
|
1881 = |
14.014 - |
10.608 |
|
1891 = |
14.841 - |
11.030 |
|
1901 = |
16.599 - |
9.058 |
|
1911 = |
15.485 - |
4.736 |
|
1926 = |
13.932 - |
3.268 |
|
1936 = |
13.278 - |
2.032 |
|
1946 = |
12.935 - |
1.355 |
|
| |
| |
Tabel 4. Westvlaamse grensarbeiders in Frankrijk (naar H. Geeraert)
|
1906 = |
26.000 |
1926 = |
75.000 |
1929 = |
61.322 |
1936 = |
51.500 |
1946 = |
42.105 |
1949 = |
59.014 |
Tabel 5. Belgische vertegenwoordiging (% van de bevolking) in het ‘Département du Nord’ omstreeks 1850
|
Aanwezigheid per arrondissement |
Aanwezigheid in de industriecentra |
arr. Rijsel (Lille) |
= 14,4% |
Robeke (Roubaix) |
= 40% |
arr. Hazebroek (Hazebrouck) |
= 3,8% |
Wattrelos |
= 37% |
arr. Duinkerke (Dunkerque) |
= 3,6% |
Halewijn (Halluin) |
= 37% |
arr. Valencijn (Valenciennes) |
= 4,7% |
Torkonje (Tourcoing) |
= 22% |
arr. Avesnes |
= 5,0% |
Rijsel (Lille) |
= 3% |
arr. Dowaai (Douai) |
= 0,8% |
Wazemmes |
= 38% |
arr. Kamerijk (Cambrai) |
= 0,5% |
|
Tabel 6: Belgische vertegenwoordiging (% van de bevolking en % van de vreemde bevolking) in Frankrijk, 1851-1931
|
|
Mannen |
Vrouwen |
|
% bevolking |
% vreemden |
% bevolking |
% vreemden |
1851 |
0,36 |
33,8 |
- |
- |
1861 |
0,62 |
40,0 |
0,48 |
42,8 |
1871 |
1,02 |
49,4 |
0,90 |
53,9 |
1881 |
1,23 |
41,3 |
1,08 |
45,6 |
1891 |
1,27 |
40,2 |
1,17 |
45,4 |
1901 |
0,87 |
30,6 |
0,79 |
32,0 |
1911 |
0,79 |
24,3 |
0,68 |
25,3 |
1921 |
1,02 |
21,4 |
0,79 |
24,7 |
1931 |
0,73 |
8,7 |
0,51 |
10,3 |
(Bron: J. Dupâquier, cfr. Bibliografie) |
| |
| |
| |
Résumé:
La recherche historique a beaucoup pâti de l'isolationnisme statonationaliste, particulièrement dans le domaine des migrations transfrontalières biséculaires et multiformes entre Flandre et Hainaut belges d'une part et le nord de la France d'autre part.
Maintenant inversées, quelque 50.000 Français travaillant en Flandre, ces migrations sont appelées à évoluer du fait de la libéralisation des échanges et des implantations industrielles outre-frontière, mais surtout du fait de la complémentarité transfrontalière, la Flandre et surtout le ‘Texas flamand’ (Courtraisis) ayant développé les productions à forte valeur ajoutée, et l'agglomération de Lille-Roubaix-Tourcoing offrant un secteur de distribution en prise sur un marché de plus d'un million de consommateurs, cette synergie devant constituer à terme l'un des pôles d'attraction les plus puissants du marché unique.
Pour l'instant toutefois, les universités de Lille, Gand, Courtrai et Mons produisent toujours, sans beaucoup de concertation ni de contacts, des études socio-économiques et démographiques butant sur la frontière, ce qui interdit une saisie globale des phénomènes.
On peut distinguer trois formes de migrations belges en France: l'installation définitive, le travail saisonnier et la navette quotidienne.
Au milieu du XIXe siècle, le marasme en Hainaut et surtout en Flandre entraînent la mobilité accrue d'une population densifiée par le progrès de l'agriculture et du travail à domicile (ruralisation de l'économie) au XVIIIe et au début du XIXe. La vague gagne d'abord les villes avant de franchir la frontière, voire, à la fin du siècle, l'océan.
En France, attirés par un salaire quasiment triple, saisonniers et migrants temporaires afflueront du Hainaut (21,8%), de Flandre-Occidentale (25,5%) mais surtout de Flandre-Orientale (42,7%), la masse venant d'Alost, Audenarde, Gand et Tielt ‘où florissaient jadis la filature et le tissage à domicile’ pour s'employer dans l'agriculture, la briqueterie, les mines et les sucreries.
Les navetteurs quotidiens et hebdomadaires employés essentiellement dans les nombreuses usines textiles de Lille, Roubaix, Tourcoing et Armentières, habitaient pour les deux tiers l'arrondissement de Courtrai, surtout en bordure de frontière. S'installant à demeure de l'autre côté de la frontière, ils feront passer Halluin de 2.500 habitants en 1801 à 16.500 en 1901 (cet accroissement de population étant imputable pour les deux tiers aux Flamands immigrés) et constitueront un quart de la population de Lille-Roubaix-Tourcoing au cours de la seconde moitié du XIXe siècle.
Profitant de l'amélioration des transports, les navetteurs étaient encore quelque 60.000 vers 1951, soit un chiffre comparable à celui des saisonniers à la fin du XIXe et au début du XXe siècle.
Ces mouvements de population eurent leur influence sur les structures mentales. C'est ainsi que les pratiques anticonceptionnelles communes en France dès la fin du XIXe siècle gagnèrent la Flandre quelques décennies plus tard, les frontaliers et saisonniers étant les vecteurs de ce néomalthusianisme.
Les problèmes structurels du textile et des mines dans le nord de la France, joints
| |
| |
au décollage économique de la Flandre belge, inversèrent progressivement ce flot migratoire, surtout en direction du Courtraisis.
On peut s'attendre à d'autres changements, surtout si les régions frontalières s'avèrent capables, de tirer le meilleur parti de leurs évidentes complémentarités, en favorisant les échanges de biens, de services, de capitaux et de matière grise.
Comme elles ont toujours su par le passé surmonter au mieux les handicaps de la frontière étatique, on a toutes les raisons de penser qu'elles sauront exploiter à fond leur proximité retrouvée.
(Résumé par Jacques Fermaut)
|
|