| |
| |
| |
H. Matisse, ‘Zelfportret’, 1918, olie op doek.
| |
| |
| |
Het Matissemuseum in Le Cateau-Cambrésis
Joost de Geest
Alsemberg (B)
Het bestaan van een Matissemuseum in Noord-Frankrijk is geen toeval, al zullen de meeste kunstliefhebbers zijn naam eerder in verband brengen met het zuiden, en met het grotere Matissemuseum in Nice.
Henri Matisse werd geboren in Le Cateau-Cambrésis op 31 december 1869, als zoon van Emile Matisse en Héloise Gérard. Zijn vader was een graanhandelaar die zich in het nabije Bohain-en-Vermandois gevestigd had. De jonge Henri is dus niet lang in Le Cateau-Cambrésis gebleven, maar kwam er vaak op bezoek bij zijn grootouders. Henri ging naar school in Saint-Quentin. In deze periode was nog geen sprake van een uitgesproken artistieke belangstelling. En toen hij in 1891 naar Parijs vertrok, was dat niet om schilder te worden maar om er rechten te studeren, wat ertoe leidde dat hij een jaar later procureursklerk werd in St.-Quentin. In die tijd moet hij daar - zoals blijkt uit zijn autobiografische geschriften - het Musée Antoine Lecuyer bezocht hebben, dat uitzonderlijk rijk is aan pasteltekeningen van Maurice Quentin de La Tour. Tijdens een periode van ziekteverlof, in Bohain, kreeg hij van zijn moeder een schildersdoos - dat zal hij tenminste 62 jaar later verklaren bij de opening van zijn museum in Le Cateau - en dat maakte iets los. Hij begon tekenles te volgen aan de door De La Tour (in 1782 en op eigen kosten) opgerichte kunstschool, waar men in de loop van de 19de eeuw eerder onderricht in technisch dan in artistiek tekenen gaf. Het resultaat is, dat de zoon die de za- | |
| |
ken van vader had moeten overnemen en die wegens zijn zwakke gezondheid al op een zijspoor (een rechtenstudie) geraakt was, ermee kapt en vertrekt - ditmaal voorgoed - naar Parijs om er kunstenaar te worden. Een paar maanden later was hij leerling aan de Académie Julian, en van 1892 tot 1897 studeerde hij bij Gustave Moreau. Matisse suggereert graag in zijn geschriften dat er in de omgeving waarin hij opgroeide weinig belangstelling voor cultuur en kunst was. Daar staat tegenover dat hij in 1891, op de Académie Julian, twee vrienden uit St.-Quentin als ateliergezellen heeft, Emile Jean en Paul Petit.
Na zijn studietijd, afgesloten met onder andere een jaar aan de Académie Carrière en een paar reizen (Londen, Corsica), keerde Matisse in 1902 terug naar Bohain en verbleef daar regelmatig tot in 1914; hij was echter ook vaak op reis of verbleef in Parijs en omgeving. Na 1914 keerde Matisse niet zo veel meer terug naar zijn geboortestreek, hij werkte en woonde voornamelijk in het zuiden en overleed in 1954 in Nice, waar, maar pas na zijn dood, ook een Matissemuseum opgericht werd.
In 1951, het jaar waarin de door Matisse ontworpen en versierde kapel te Vence opengesteld werd, en waarin hij een grote retrospectieve in New York kreeg, ontving hij ook een delegatie uit zijn geboortestad, waar men op het gebied van de moderne kunst een opvallend initiatief had genomen. De burgemeester, Marcel Eloire,
Het stadhuis van Le Cateau-Cambrésis, waar het eerste Matissemuseum onderdak vond van 1952 tot 1982. Links ervan de monumentale ingang van het ‘Palais Fénélon’ waar het museum nu is ondergebracht.
| |
| |
een pasteibakker, Maurice Guillot, een burgemeester-volksvertegenwoordiger, Robert Poulain, een scheikundige, Lucien Durin, de kantonrechter, François Faugeroux, en de conservator van het museum te Cambrai, Ernest Gaillard, hadden het plan opgevat een klein museum voor moderne kunst op te richten als hulde van de geboortestad aan Matisse. Het Nationaal Museum voor Moderne Kunst (in Parijs) had al een twintigtal schilderijen en zes beelden ter beschikking gesteld als steun voor het initiatief. Daar was echter geen enkel werk van Matisse bij. En daar knelde de schoen, niet zozeer voor Le Cateau, maar voor Matisse zelf, die er, net als Picasso trouwens in die periode, niet over te spreken was dat de Franse staat (dus de nationale musea) bijna niets van hem gekocht had. Het enige Franse museum waar men in het begin van de jaren '50 enkele belangrijke werken van Matisse kon zien, was dat te Grenoble!
Le Cateau had ondertussen zes litho's gekocht van kunstenaars als Matisse, Dufy, Marquet en Braque, het begin van de moderne stedelijke verzameling. Wat later ging een kleine delegatie Matisse bezoeken in zijn flat in Parijs om de kunstenaar te vragen een paar affiches van een opdracht te voorzien voor het museum. Toen moet bij Matisse, die toch al in onvrede leefde met de nationale musea, de gedachte ontstaan zijn iets te doen voor de oprichting van een echt Matissemuseum in zijn geboortestad. Een paar maanden later, in 1952, viel de beslissing, en Matisse tekende in zijn studio in Nice aan de hand van foto's en plattegronden tot in detail de inrichting van ‘zijn’ museum. Hij koos trouwens de te schenken werken uit, rekening houdend met de beschikbare ruimte. Matisse heeft altijd veel aandacht gehad voor de manier waarop zijn werken ingelijst en opgehangen werden; zo is hij in 1911 naar Moskou gereisd, hoofdzakelijk om er raad te geven voor het ophangen van een paar belangrijke werken.
Het eerste Matissemuseum in Le Cateau vond onderdak in twee zalen van het stadhuis. Van de door Matisse zelf bepaalde opstelling blijft nu helaas niets meer over, op een paar foto's na, wegens de verhuizing van het museum naar het Palais Fénélon in 1982. In 1952 schonk Matisse aan Le Cateau twee grote schilderijen, vijf
| |
| |
Binnenaanzicht van het Matissemuseum in het stadhuis. Matisse bepaalde van uit zijn studio in Nice de inrichting en selecteerde de werken, rekening houdend met de beschikbare ruimte.
beelden, 27 etsen, 35 tekeningen, een tapijt, twee beschilderde stoffen (kazuifels) en tien door hem geïllustreerde boeken. Daarmee had Le Cateau ineens, zij het niet voor zeer lang, de grootste Matisseverzameling van het land. Het museum werd plechtig geopend op 8 november 1952, in afwezigheid van de schilder die zich niet meer kon verplaatsen. Tijdens de plechtigheid werd een boodschap van de kunstenaar voorgelezen. Het is een belangrijke tekst, waarin hij, twee jaar voor zijn dood, terugkijkt op zijn jeugd en zijn werk en als verklaring voor zijn grote werkkracht verwijst naar de mentaliteit in zijn geboortestreek.
In oktober 1953 (een maand voor zijn dood) besloot Matisse een aantal werken te schenken aan de stad waar een groot deel van zijn werk tot stand was gekomen, Nice. Ook daar ontstond naderhand een Matissemuseum dat in de loop der jaren nog een aantal schenkingen mocht ontvangen van de familie Matisse. Men kan er 32 schilderijen en 9 uitgesneden gouaches bewonderen, naast een
| |
| |
indrukwekkend ensemble van 59 beelden (bronzen), 180 tekeningen, 142 litho's, etsen enz. en 15 geïllustreerde boeken. In Nice wordt ook een reeks studies over Matisse uitgegeven, de ‘Cahiers Henri Matisse’, waarin al zeven delen verschenen zijn.
Al is de verzameling in Le Cateau kleiner dan die in Nice, dan betekent dat nog niet dat zij minder interessant is. De twee musea hebben overigens dezelfde lacune gemeen: het haast ontbreken van topwerken uit de periode van 1905-1916. Matisse had toen zoveel succes bij Russische verzamelaars, dat men om de belangrijkste werken uit die topperiode te zien nu naar Moskou en Sint-Petersburg moet gaan. Matisse had voor Le Cateau een keuze gemaakt die een echt overzicht gaf van zijn werk van in de beginjaren (1891) tot 1953. Zo zijn er een paar houtskooltekeningen uit de tijd die hij doorbracht op de Académie Julian, waar hij les kreeg van de toen zeer beroemde (en onlangs ‘herontdekte’) Bougereau. Het gaat hier uiteraard om academietekeningen. De ‘echte’ Matisse ontdekt men dan in een reeks tekeningen die een paar jaar later gemaakt zijn (Stilleven met chocoladekan, 1900), en waarin de lijn de voor hem zo kenmerkende overwegende rol speelt. Uit de eerste jaren dateert een Stilleven met bloemen (omstreeks 1895), waarin de invloed van de Vlaamse en Nederlandse kunst, die Matisse in het Louvre had bestudeerd, nog sterk doorklinkt.
Het belangrijkste werk dat Matisse aan zijn vaderstad schonk is, merkwaardig genoeg, het eerste meesterwerk dat hij in Nice schilderde: Zelfportret (1918). Het is een werk waarin de schilder als het ware de balans opmaakt van zijn mogelijkheden in de intieme wereld van het atelier. Het zuiderse licht zal pas wat later doorbreken en een constante worden in zijn werk. Dat licht beheerst een groot iets later gemaakt werk, Venster in Tahiti (1936), dat qua compositie aansluit bij vele gezichten van Nice geschilderd vanuit het Reginahotel, met een raam als omlijsting van het landschap, Venster in Tahiti is ook belangrijk omdat het verwijst naar de reis naar Tahiti (1930) en naar een wat mislukt project voor een wandtapijt, waarvoor dit schilderij een tweede ontwerp was. Le Cateau heeft weliswaar minder schilderijen gekregen dan later Nice, maar men kan zeker niet zeggen dat het hier om tweederangswerk gaat.
| |
| |
Op het gebied van de sculptuur bestond er wel een duidelijk verschil tussen de twee donaties: vijf kleinere beelden staan in Le Cateau, terwijl het vrijwel volledige sculpturale oeuvre zich in Nice bevindt (59 bronzen). Die discrepantie is onlangs, op het gebied van de kwaliteit althans, niet op dat van de hoeveelheid, weggewerkt. De familie Matisse, die in de loop der jaren al heel wat stukken aan het museum geschonken had, besloot in 1990 de vier ontwerpen in gips voor de meest bekende sculpturen van Matisse, de reeks Dos, in bruikleen te geven. Op die manier krijgt de verzameling van Le Cateau een nieuwe dimensie: de rugreliëfs werden immers pas na de dood van de kunstenaar in brons gegoten en zijn te vinden in de grote musea (MOMA te New York, MNAM Centre Pompidou te Parijs en in de Tate Gallery, Londen).
Het Matissemuseum is zo mettertijd uitgegroeid tot een instelling waar men niet alleen meer niet omheen kan als het over Matisse gaat, maar ook als het de geschiedenis van de moderne kunst in Noord-Frankrijk betreft. Dit is een gevolg van de uitbreiding van
Tuingevel van de vroegere residentie van de bisschopen van Kamerijk in Le Cateau-Cambrésis, nu ‘Palais Fénélon’ genoemd. Sinds 1982 is hier het Matissemuseum ondergebracht.
| |
| |
de verzameling nog in de jaren '50, en van wat daar het logische gevolg van was: de verhuizing van het museum van het stadhuis naar het Palais Fénélon. Daartoe werd besloten in 1977 door de toenmalige burgemeester (nu senator) Ronald Grimaldi. Hij was van oordeel dat het een goede zaak was voor Le Cateau de prestigieuze verzameling onder te brengen in een ruim, historisch gebouw, dat in het bezit van de stad was. Dit paleis, de vroegere residentie van de prinsbisschoppen van Kamerijk, heeft een lange geschiedenis. Het wordt al vermeld in 1001 en bood in 1559 onderdak aan de vorsten en diplomaten die daar het verdrag van Cateau-Cambrésis (tussen Frankrijk en Spanje) sloten. In 1766 besluit aartsbisschop Charles de Cloisoul het paleis, dat al eens afgebrand was een eeuw vroeger, volledig te laten herbouwen. Daarvoor werd een beroep gedaan op Théodore Brongniart (1739-1813) die een monumentale toegangspoort toevoegde. In 1791 werd het toen nieuw ingerichte paleis staatseigendom - en het werd gelukkig niet afgebroken. Wel kwam er een katoenweverij op de plaats van de linkervleugel die in 1791 afgebrand was (daar staat nu een school) en de directeur nam zijn intrek in de rest van het paleis. In 1883 kocht de stad paleis en tuinen, om ze als meisjesschool te gebruiken. Maar toen de katoenweverij in 1912 geheel afbrandde, bouwde de stad daar een nieuwe school, zodat het paleis in feite vrijwel niet meer gebruikt werd en in een vrij goede toestand bewaard bleef. In 1981 begon men het gebouw in te richten als museum en in 1982 - dertig jaar na de opening van het eerste museum en ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Auguste Herbin - kon men een modern ingericht museum openstellen.
Het is toch nodig er even op te wijzen dat het bestaan van een dergelijk museum niet vanzelfsprekend is in een stadje als Le Cateau-Cambrésis. Men zag in de jaren '50 niet elke dag een delegatie van het stadsbestuur een beroemd geworden stadsgenoot-kunstenaar opzoeken met de bedoeling hem hulde te brengen. En de omstandigheid dat twee kunstenaars uit Le Cateau, Matisse en Herbin, bereid waren een belangrijke schenking te doen aan hun vaderstad was natuurlijk ook zeer gelukkig. Zonder de actieve inzet van het stadsbestuur zelf had het echter allemaal niet zover kunnen komen.
| |
| |
H. Matisse, ‘Zelfportret’, 1900, houtskooltekening.
In het decennium waarin de verzameling verhuisde van het stadhuis naar het Palais Fénélon, beleefde de stad een zware economische crisis, met de sluiting van de twee belangrijkste bedrijven en een verlies van bijna duizend arbeidsplaatsen. De stad heeft nu een paar duizend inwoners minder dan tien jaar geleden (in de omge- | |
| |
ving is de toestand niet veel beter). Dat verklaart wellicht waarom het nodig was uit te kijken naar een ander statuut' voor het museum. Die verandering kwam er op 1 januari 1992: het Matissemuseum is nu geen stedelijk museum meer, maar het eerste museum in Noord-Frankrijk dat rechtstreeks afhangt van het departement. Het zal zo wellicht meer middelen tot zijn beschikking krijgen. Over het functioneren van het museum mag men niet klagen, zeker niet wat de bezoekersaantallen betreft. In 1983, het eerste jaar van het nieuwe museum, kwamen er 11.821 bezoekers. Het bezoekersaantal lag toen al net iets hoger dan het bevolkingscijfer van Le Cateau. Van 1983 tot 1990 groeide het tot 15.000, en in 1991 heeft men dit cijfer overschreden. Deze cijfers tonen aan dat het museum inderdaad een groter dan alleen lokaal belang heeft en misschien wel het instrument bij uitstek is voor de promotie van Le Cateau en omgeving.
Het relatief hoge bezoekersaantal hangt ook samen met de tentoonstellingspolitiek van het museum. Van 1984 tot eind 1992 heeft men er 27 tentoonstellingen georganiseerd, meer dan drie per jaar. In het begin was dat een beetje te veel van het goede. Omstreeks 1988 is de politiek wat veranderd en geeft men er de voorkeur aan slechts twee echt grote tentoonstellingen per jaar aan te bieden, waarbij dan ook degelijke en verzorgd uitgegeven catalogi verschijnen. Men kan dezelfde evolutie constateren in het Musée d'Art Moderne te Villeneuve d'Ascq. Het tentoonstellingsbeleid is in de eerste plaats gericht op het tonen van allerlei aspecten van het werk van Matisse en op Noordfranse kunstenaars. Opmerkelijk waren de tentoonstellingen van zelfportretten (1988) en van tekeningen van bloemen (1989), waarbij het museum catalogi publiceerde die tot de mooiste in Noord-Frankrijk behoren. Er is ook ruimte voor andere Noordfranse kunstenaars: Gromaire, Claisse, Maniasuki, Pierre César Lepage. Daarnaast valt de belangstelling op voor tekeningen, niet alleen van Matisse: in 1984 werden die van Gromaire al getoond, in 1988 die van Bazaine en in 1991 de gewassen tekeningen en aquarellen van Tal Coat. Het museum werkt ook samen met andere regionale organisatoren, als de F.R.A.C. (in 1985) en de Association des Conservateurs du Nord-Pas-de-Calais (in 1987 - | |
| |
voor een hier wat onverwachte tentoonstelling van keramiek omstreeks 1900, en in 1988).
Het heeft niet lang geduurd voor Matisse in zijn museum gezelschap kreeg van een andere kunstenaar uit het noorden: Auguste Herbin (1882-1960). Herbin was weliswaar niet in Le Cateau zelf geboren, maar in een dorpje in de buurt: Quiévy. Hij heeft echter heel zijn jeugd in Le Cateau doorgebracht, tot hij als 17-jarige naar Rijsel trok als leerling aan de plaatselijke kunstschool, waar hij snel in conflict kwam met zijn leermeester, Pharaon de Winter, omdat hij zijn medeleerlingen tot het impressionisme wou bekeren! In 1901, na een eerste reis naar Brugge, vertrok hij naar Parijs en kwam daar terecht in Montmartre. In 1909 woonde hij zelfs in de Bateau-Lavoir, samen met onder andere Gris, Picasso, Apollinaire, Braque en Jacob. Twee jaar voordien had hij al samen geëxposeerd met Matisse, in Parijs (Herfstsalon) en in Berlijn. Herbin evolueert na de oorlog naar de geometrische abstractie. In 1931 richt hij samen met Georges Vantongerlo de groep ‘Abstraction-Création’ op. Voordien waren beiden al lid geweest van de door Michel Seuphor gevormde groep ‘Cercle et Carré’. Het ontbreekt dus in de loopbaan van Herbin niet aan contacten met Vlaanderen en Vlaamse kunstenaars. Was het die verbondenheid van de in Parijs levende kunstenaar, of het voorbeeld van Matisse, of de kennismaking met de eerste (en niet betaalde) conservator van het museum, Maurice Guillot, wat hem er in 1954 toe bracht de stad een aantal werken aan te bieden? Feit is, dat de onderhandelingen twee jaar later afgesloten werden met de schenking van 22 schilderijen, tekeningen en objecten (beelden en een beschilderde piano). De werken werden ondergebracht in een andere zaal van het stadhuis. Het is nu nog altijd de grootste verzameling Herbins in openbaar bezit. Men kan er, beter nog dan voor Matisse, de evolutie van de schilder volgen, van het vroege werk waarin de invloed van Van Gogh nog zichtbaar is, naar het kubistische en meer en meer abstracte
latere werk. Net als de familie Matisse hebben de nakomelingen van de in 1960 overleden Herbin het museum nog met een aantal werken verrijkt.
| |
| |
H. Matisse. ‘Vrouwenhoofd (Mevrouw Paley)’, 1936, houtskooltekening.
In de jaren '50 kreeg het museum nog een andere schenking: tien pentekeningen van Gromaire. Sedertdien is daar nog een vierde belangrijke schenking bijgekomen, die van Geneviève Claisse, de achternicht van Auguste Herbin en een tijd lang zijn medewerkster in zijn atelier te Parijs. Net als haar illustere grootoom is zij in Quiévy geboren. In 1958 was Herbin op bezoek in Le Cateau en zag toen voor het eerst haar werk. Hij moedigde haar aan en beschouwde haar onmiddellijk als zijn opvolgster en erfgename. Na een eerste tentoonstelling (van geometrisch-abstract werk) in Parijs en Cambrai, vertrok zij naar Parijs om bij Herbin te werken. Zij is die stijl trouw gebleven, maar haar werk heeft naderhand een meer monumentaal en architecturaal karakter gekregen. Er zijn van haar al een tiental werken in de verzameling.
Het ontstaan van het Matissemuseum in Le Cateau heeft iets van een klein mirakel. Gelukkig zijn er in deze kleine stad steeds mensen geweest met genoeg doorzettingsvermogen om het onwaarschijnlijke waar te maken: de uitbouw van een echt en gespecialiseerd museum voor moderne kunst in een omgeving die daar niet op zat te wachten. In de loop der jaren hebben het museum en conservator mevrouw Dominique Szymusiak bewezen dat er ook cultuurleven mogelijk is buiten de driehoek van de grote steden (Rij- | |
| |
sel-Roubaix-Tourcoing). Dat dit museum nu van het departement de mogelijkheid krijgt een nieuwe start te nemen, is een feit dat niet alleen de kunstliefhebber aanspreekt. Het past bij een beleid, zoals men dat in Noord-Frankrijk voert, waarin cultuur gezien wordt als een motor voor het imago van het gewest.
H. Matisse, ‘Arabische vrouw’, 1944, pentekening.
| |
Tentoonstellingen Matissemuseum 1984-1993
1984 |
Matisse Jazz |
|
Op een sokkel. Foto's van Pierre Mercier |
| |
| |
|
Gromaire, tekeningen |
|
Oud textiel uit Peru. |
1985 |
De FRAC op negen plaatsen in de stad (zes banken, het ziekenhuis, de bibliotheek en het museum) |
|
Stoelen in het museum, 28 kunstenaars en ontwerpers) |
1986 |
La France Pittoresque (19de-eeuwse etsen) |
|
Autochromes. De eerste kleurenfoto's |
|
Matisse in Nice |
|
Verkenning van de symmetrie (A.L.I.A.S.) |
|
Matisse in zijn atelier te Issy-les-Moulineaux |
1987 |
Van het Tweede Keizerrijk naar de Art Nouveau-creatieve keramiek (tentoonstelling met de Association des Conservateurs) |
|
Le Cateau-Cambrésis in 1900 |
|
Matisse ‘Pasiphaé’ |
|
Dale Chihuly, Glas. |
1988 |
Een blik op de musea in Nord-Pas-de-Calais |
|
(tentoonstelling met de Association des Conservateurs) |
|
Matisse Zelfportretten |
|
Bazaine Tekeningen 1930-1988 |
1989 |
Geneviève Claisse Parcours 1960-1989 |
|
Matisse Bloemtekeningen |
1990 |
Maniasuki |
|
Matisse De Ruggen I-II-III-IV in gips |
1991 |
Pierre César Lagage |
|
Tal Coat gewassen tekeningen en aquarellen |
|
Robert Jacobsen Retrospectieve |
1992 |
Van Matisse tot nu. Beeldhouwkunst uit Noordfranse verzamelingen. |
|
Matisse en Baudelaire. |
|
Tekeningen uit het museum voor moderne kunst te Troyes. |
1993 |
Survage de vroege jaren. |
|
Matisse sculptuur en tekening |
| |
| |
| |
Boodschap aan mijn vaderstad
(voorgelezen tijdens de opening van het museum op 8 november 1952)
Mijn medeburgers van de stad Cateau, die ik zo snel verlaten heb om de weg van mijn lot te volgen, hebben eer willen betuigen aan mijn levenswerk door de oprichting van dit museum.
Ik was van oordeel dat ik die eer niet aan me voorbij mocht laten gaan, vele belangrijke obstakels ten spijt. Ik beschouwde dit als een natuurlijk gevolg van mijn leven, een leven dat mij gevoerd heeft waar het mij hebben wou, zonder dat ik mijn lot in eigen hand had.
Het leidde mij, God weet waarom, op het pad van de Schone Kunsten, terwijl ik uit een milieu kwam dat die richting niet bepaald stimuleerde. Ik werd als het ware geroepen voor dit werk, nadat ik een paar jaar een geheel ander leven geleid had. Ik volgde een rechtenstudie in Parijs zonder ooit de drang te hebben gevoeld een groot museum te bezoeken. Zelfs een bezoek aan het jaarlijkse schilderssalon kwam er nooit van, terwijl ik mijn vrije tijd met om het even wat vulde.
Met het eenvoudige diploma op zak, dat ik in Parijs had behaald, keerde ik terug naar mijn provinciestadje, waar ik een paar jaar gewerkt heb op het kantoor van een deurwaarder of een procureur. En tenslotte, tijdens een lang ziekteverlof in Bohain, volgde ik de raad en het voorbeeld van een buurman en schilderde de modelreproducties na uit een schildersdoos die mijn moeder voor mij gekocht had. In het toentertijd reeds opmerkelijke werk zat al iets van mijn emotie.
H. Matisse, ‘Raam in Tahiti’, 1936, olie op doek.
| |
| |
H. Matisse, ‘Rug IV’, 1930, gips.
Als scholier had ik al wat aanleg getoond tijdens de tekenlessen op het Henry-Martin lyceum. Ik was toen in het gezelschap van mijn schoolmakker Emile Jean die later, zonder dat wij daar destijds ooit over gesproken hadden, of zonder dat men het ooit had kunnen vermoeden, naar de Ecole des Beaux-Arts gekomen is. Wij hebben er elkaar haast toevallig ontmoet en kwamen uit zeer verschillende families: hij was de zoon van een onderwijzer en volgde dus een bijna voorgeschreven weg, maar ik heb, als zoon van een graanhandelaar die zijn vader moest opvolgen, die weg verlaten door wegens een zwakke gezondheid bij een deurwaarder te gaan werken en vervolgens naar de Academie voor Schone Kunsten te gaan.
Ik besefte elke dag het belang van die beslissing en had de zekerheid dat ik mijn eigen weg gevonden had, op eigen benen stond, niet meer tegen een muur opbotste zoals in mijn vroeger leven. Maar ik werd bang, omdat ik besefte dat ik niet meer terug kon. Ik heb me toen blindelings op het werk gestort, de leuze indachtig die ik mijn hele jeugd had gehoord: ‘Haast je’. Zoals mijn ouders heb ook ik me gehaast met mijn werk, voortgedreven door een onbekende kracht die ik nu ervaar als iets dat buiten mezelf staat.
Waarom heeft het lot zo'n grote uitzondering voor mij gemaakt?
Tijdens de creatie van de kapel te Vence heb ik tenslotte inzicht in mezelf gekregen en heb ik begrepen dat het harde labeur gedurende mijn hele leven bestemd was
| |
| |
Auguste Herbin, ‘Landschap te Hardicourt’, 1911, pentekening.
voor de grote mensenfamilie, aan wie via mijn persoon iets van de frisse schoonheid van de wereld geopenbaard moest worden.
Ik ben dus maar een medium geweest.
En om aan Cesar te geven wat Cesar toekomt, zo heb ik de stad Le Cateau geholpen dit museum op te richten. Een deel van de opbrengst van een leven, gevuld met het werk mij opgelegd door het lot is zo juist én goed belegd.
Ik dank de stad Cateau mij te hebben gekozen.
| |
Bibliografie:
Dominique Szymusiak, Guide de la visite du Musée Matisse, Le Cateau-Cambrésis, 1982 en 1988, Engelse uitgave, 1990, 62 p.
John Klein, Henri Matisse Autoportraits, Le Cateau-Cambrésis, 1988, 147 p.
Dominique Szymusiak, Dessins de la Donation Matisse, Le Cateau-Cambrésis, 1988, 109 p.
Isabelle Monod-Fontaine, Matisse Fleurs, Feuillages, Dessins, Le Cateau-Cambrésis, 1989, 135 p.
Jean-Pierre Greff e.a., Bazaine Dessins 1931-1988, Le Cateau-Cambrésis, 1989, 145 p.
Dominique Szymusiak e.a., Matisse, Les plâtres originaux des bas-reliefs, Dos I, II, III, IV, Le Cateau-Cambrésis, 1990, 18 p.
| |
| |
Dominique Szymusiak e.a., Matisse et Baudelaire, Le Cateau-Cambrésis, 1992, 134 p.
Patrick Le Nouëne en Dominique Szymusiak, De Matisse à aujourd'hui, Lille, 1992, 300 p.
Jean-Pierre Greff e.a., Tal-Coat lavis et aquarelles, Le Cateau-Cambrésis, 1991, 127 p.
Xavier Girard, Cahiers Henri Matisse 7 - Les Chefs - d'oeuvre du Musée Matisse - Nice Cimiez, Musée des Beaux-Arts de Dijon, Réunion des Musées en Musée Matisse - Nice, Cimiez, 1991, 300 p.
Musée Matisse, Palais Fénelon, F-59360 Le Cateau-Cambrésis.
Tel: 27.84.13.15
Open van maandag tot zaterdag, 10u-12u en 14u-18u. Op zondag 10u-12u30 en 14u30-18u. Op dinsdag gesloten, en ook op 1 januari, 1 november en 25 december.
| |
Résumé:
Moins connu que son homologue de Nice, un musée Matisse existe depuis 1952 au Cateau-Cambrésis où l'artiste naquit en 1869 d'un négociant en grains fixé à Bohain. Après des études à Saint-Quentin et son droit à Paris, il devient clerc d'avoué à Saint-Quentin, où il doit avoir fréquenté le musée Antoine Lecuyer, riche en pastels de Maurice Quentin de La Tour.
Au cours d'une convalescence, il tâte de la peinture et c'est la révélation! D'abord élève de l'école de dessin fondée par La Tour, il part ensuite à Paris suivre les cours des académies Julian puis Carrière où il suit les cours de Gustave Moreau.
Sa formation se clôt sur des voyages (Londres, Corse) et un retour à Bohain où il réside régulièrement jusqu'en 1914, faisant de nombreux voyages à Paris et environs.
Après 1914, il n'y retourne plus guère, résidant et travaillant plutôt dans le Midi. Il mourra en 1954 à Nice où on lui consacrera un musée.
En 1951 (inauguration de la Chapelle de Vence et rétrospective de New York), une délégation du Cateau vient lui annoncer son intention de créer en son hommage un petit musée d'art moderne. Le Musée national d'art moderne de Paris avait déjà fourni une vingtaine de toiles et six sculptures, dont aucune de Matisse, seulement visibles à Grenoble dans les années 50.
La ville avait aussi acheté six lithographies d'artistes comme Matisse, Dufy, Marquet et Braque.
Une délégation du Cateau étant venue lui demander de dédicacer des affiches du musée, Matisse, très monté contre l'État qui n'avait presque rien acheté de lui (pas plus que de Picasso du reste), décida d'aider sa ville à réaliser un musée dont il dessina l'agencement et qui fut installé en 1952 dans deux salles de l'hôtel de ville. On lut un message du peintre où il expliquait sa rage de peindre par une pulsion fatale et l'assiduité locale.
| |
| |
Cette même année Matisse avait fait don au musée de deux grandes toiles, cinq sculptures, 27 eaux-fortes, 35 dessins, un tapis, deux chasubles peintes et dix livres illustrés par lui.
En octobre 1953, Matisse donna un certain nombre d'oeuvres à la ville de Nice où il avait réalisé l'essentiel de son oeuvre et qui lui consacrerait un musée encore enrichi par la famille. On peut y admirer 32 toiles, 9 gouaches ajourées, 59 bronzes, 180 dessins, 142 lithographies, eaux-fortes etc., et quinze livres illustrés. On y édite aussi les Cahiers Henri Matisse dont sept livraisons sont déjà parues.
Plus réduite, la collection du Cateau n'est pas moins intéressante, bien que la période 1905-1916, écumée par des amateurs russes (les toiles sont à voir à Moscou ou à Saint-Pétersbourg) y soit aussi peu représentée qu'à Nice. Pour le Cateau, Matisse avait rassemblé un panorama de sa production, l'oeuvre essentielle étant l'‘Autoportrait’ peint à Nice en 1918. D'abord réduite à six pièces mineures, contre 59 bronzes à Nice, l'oeuvre sculptée a récemment été augmentée de six ébauches en plâtre des ‘Dos’, prêtées par la famille.
Déménagé en 1982 (centenaire de la naissance d'Auguste Herbin) au Palais Fénelon, ancienne résidence des princes-évêques de Cambrai, reconstruite par Charles de Cloisoul, devenue une école puis une filature après la Révolution, le musée est fonctionnel et moderne, grâce aux efforts d'une municipalité pourtant aux prises avec une crise économique locale. Il dut de ce fait changer de statut et devenir départemental en 1992. Très fréquenté, il organisa 25 expositions de 1984 à 1991, doublées d'excellents catalogues, leur fréquence ayant été ramenée à deux par an. Dans son musée, Matisse ne tarda pas à recevoir la compagnie d'un compatriote, Auguste Herbin (1882-1960), né à Quiévy, mais dont la jeunesse se passa au Cateau. D'abord formé à Lille où il se heurte à Pharaon de Winter, il part pour Montmartre où il partagera le Bateau-Lavoir avec Gris, Picasso, Apollinaire, Braque et Jacob, etc. Après la guerre, il évolue vers l'abstraction géométrique, appartient au groupe ‘Cercle et Carré’ de Seuphor et fonde ‘Abstraction-Création’ avec Vantongerlo. En 1954, il fait don de 22 peintures, dessins et objets au Cateau, manifestant une évolution qui va de la mouvance de Van Gogh à l'abstraction en passant par le cubisme et augmentée par des dons familiaux.
Dans les années 50, le musée reçoit dix dessins à la plume de Gromaire. Puis vint s'ajouter une importante donation de Geneviève Claisse, arrière-nièce et collaboratrice d'Herbin à Paris. Née elle aussi à Quiévy, elle fut encouragée par Herbin qui la considéra immédiatement comme successeur et légataire. Après une première exposition d'oeuvres d'abstraction géométrique, elle partit à Paris travailler avec Herbin. Fidèle au style de ses débuts, son oeuvre a pris un caractère plus monumental et architectural.
L'existence d'un musée Matisse au Cateau tient du miracle, un miracle qui tient à la clairvoyance et à la ténacité d'un certain nombre de notables locaux de cette petite ville. Au fil des années, le musée et son conservateur, madame Dominique Szymusiak ont démontré la possibilité d'une vie culturelle en dehors du triangle Lille-Roubaix-Tourcoing. Cette prouesse est également typique d'une région Nord-Pas-de-Calais désireuse de miser sur l'art pour changer son image.
(Résumé par Jacques Fermaut)
|
|