De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||
Willem Pée en Frans-Vlaanderen
| |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
W. Pée en H. Ryckeboer in gesprek over Frans-Vlaanderen in 1959.
vertoonde dus een grote parallellie met de tweetaligheidssituatie die hij later in Frans-Vlaanderen zou leren kennen. Daarover getuigde Pée zelf het volgende: ‘De eerste taal die ik sprak was Frans. Ik leerde een Vlaams dialect op straat. Thuis werd enkel Frans gesproken omdat mijn moeder geen Vlaams of geen Nederlands kende. Door de meiden leerde mijn moeder Vlaams, door mijn broer en mij Nederlands. Toen ik wat ouder was en de leeftijd had bereikt om naar het gymnasium te gaan, sprak ik in huis Frans met mijn moeder en mijn broer, Nederlands met mijn vader en Brugs met de meid. Op straat Nederlands met mijn ouders, wegens de Vlaamsgezindheid en Brugs en Frans op school’.Ga naar eindnoot(2) Reeds vóór zijn wetenschappelijke activiteiten als dialectoloog leerde W. Pée tijdens de vakantie van 1919 het grensstadje Hondschote kennen en het jaar daarop doorkruiste hij uit nieuwsgierigheid per fiets heel Frans-Vlaanderen, van Duinkerke tot Hazebroek, van Hondschote tot St.-Omaars. Na zijn humaniorastudies ging Pée in Gent Germaanse filologie studeren. Daar kwam hij in de ban van het pionierswerk van Prof. Edgard Blancquaert (1894-1964) op het gebied van de fonetica en de dialectstudie. Voor zijn doctoraal proefschrift (in 1927) over de Dialectgeographie der Nederlandsche DiminutivaGa naar eindnoot(3) bezocht Pée in 1926 opnieuw alle steden en dorpen in | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Handschrift van W. Pée: aantekeningen voor een lezing over Frans-Vlaanderen in 1970.
Frans-Vlaanderen en hij kreeg er naar eigen zeggen ‘een betere en juistere kijk op de verhouding Vlaams-Frans en... een idee van de taalgrens’.Ga naar eindnoot(4) Na een paar jaar als leraar te hebben gewerkt, werd hij in 1931 assistent bij de Gentse hoogleraar en vaderlijke vriend E. Blancquaert en hij bleef dat tot in 1938. | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
In die tijd kon hij in optimale omstandigheden betrokken worden bij de opzet van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND). Deze monumentale materiaalverzameling van de dialecten van het hele Nederlandse taalgebied in 16 regionale atlassen was begonnen in 1925 met Blancquaerts Atlas van Klein Brabant en zou pas voltooid worden in 1976. In deze tijdspanne van 51 jaar is de RND niet alleen het levenswerk van E. Blancquaert, maar ook dat van Willem Pée geworden. Immers, vanaf 1948 ging Pée de verantwoordelijkheid voor het project met Blancquaert delen en vanaf 1957 nam hij de leiding van het RND helemaal op zich, nl. toen hij Blancquaerts leerstoel in Gent overnam. Ondertussen was hij in 1939 docent en in 1943 hoogleraar Nederlandse Taalkunde geworden aan de Rijksuniversiteit te Luik, waar hij ook het keuzevak Vlaamse dialectologie introduceerde, en had hij in 1948 mede aan de wieg gestaan van het Nederlands-Vlaams dialectologisch tijdschrift Taal en Tongval. Zijn eigen aandeel in de RND bedraagt niet minder dan twee uitgaven, nl. de Dialectatlas van Antwerpen (1958) en de ons hier aanbelangende Dialect-Atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, die verscheen in 1946. Zo'n regionale atlas van de RND bestaat telkens uit twee delen: in het eerste deel wordt per bewerkte plaats de fonetische transcriptie gegeven van een 140 zinnetjes en enkele lokale eigennamen (illustratie tekst Zuidkote); het tweede deel bestaat uit een serie kaarten waarop, naar het model van Gilliérons Atlas linguistiqueDe eerste tien zinnen van de Dialect-Atlas van Fransch- en West-Vlaanderen, opgenomen te Zuidkote.
| |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
De linkerhelft van een kaart uit de Dialect-Atlas: kruiwagen buigen. De benamingen van de kruiwagen komen in Frans-Vlaanderen overeen met de standaardtaal: het alom bekende Westvlaamse sjiboletwoord ‘pupegale’ komt slechts voor in een tiental dorpen tussen Poperinge en Veurne en in Houtkerke in Frans-Vlaanderen.
| |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
de la France (1902-1920), in fonetisch schrift een woord(groep) op de betreffende plaats wordt geschreven (illustratie: Een fragment van de kaart bij de zin ‘De tremen van de kruiwagen buigen door’). Over de ontstaansgeschiedenis van de atlas en de wederwaardigheden bij de materiaalverzameling berichtte Pée uitvoerig in de Inleiding (p. VIII tot XV). Hij wijst erop dat de methode toegepast in Frans-Vlaanderen heel anders was dan in West-Vlaanderen, wegens de totaal verschillende taaltoestand. Het vinden van geschikte zegslieden gebeurde in West-Vlaanderen meestal door bemiddeling van de plaatselijke onderwijzer; in Frans-Vlaanderen echter werd Pée aanvankelijk ‘overal uiterst wantrouwig ontvangen en zeer kordaat afgewezen’ (p. X). Hij wendde zich tot de E.H. René Despicht, rustend priester te Steenvoorde en professor in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit te RijselGa naar eindnoot(5), die voor hem in 1936 een oproep plaatste in het mei-juni-nummer van het Vlaamsgezinde tijdschrift Le Lion de Flandre. Daar kwam maar één reactie op! Daarna raadde de heer Despicht hem aan, om zich door de E.H.J. Verdonck, diocesaan missionaris uit Boeschepe, bij de mensen te laten introduceren. Deze predikant genoot blijkbaar een grote populariteitGa naar eindnoot(6), want ‘...waarachtig, het ongelooflijke geschiedde: daar waar ik vroeger wantrouwig werd afgewezen opende de naam van de Heer Verdonck mij onmiddellijk de deur en ik werd er gulhartig ontvangen;... Dank zij deze onverwachte hulp kon ik gansch den Westhoek, in den loop van de vacanties 1936 en 1937, bewerken’. Het getuigenis van een levendige herinnering aan Pées dialectopnemingen ontvingen we kortgeleden van de heer Emile Becuwe uit Zuidkote. Die ontmoeting met Pée heeft blijkbaar zijn belangstelling voor de moedertaal zo opgewekt, dat hij ook Nederlands is gaan leren lezen en schrijven. Hier volgt zijn relaas: ‘Op de namiddag van een warme zomerdag in het jaar 1936 trad een sportief geklede dertiger de stoffenwinkel van mijn moeder binnen. Hij had zijn vervoermiddel, een zware moto, tegen de muur geplaatst. Hij stelde zich voor als Dr. Pée, taalgeleerde van de universiteit van Gent. Onze pastoor had | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
hem bij ons gezonden, want hij was bezig met de verzameling van Vlaamse woorden en uitdrukkingen die men gebruikte in ons dialect. Hij wenst geboren Zuidkotenaars te ontmoeten. Mijn moeder stelde hem voor, mijn kozijn en mij te ondervragen. Dat gebeurde in een herberg gelegen bij de statie rond een pintje bier. De vragenlijst hebben wij zo goed mogelijk ingevuld. Het onderhoud gebeurde in het Frans, want wij begrepen moeilijk het Nederlands van Dr. Pée. De woordenschat van mijn kozijn, die al zijn jonge jaren bij onze grootmoeder had doorgebracht, was rijker dan de mijne. Mijn grootmoeder kende alleen maar Vlaams. Na het onderhoud, dat ongeveer twee uur duurde, namen wij afscheid van Dr. Pée, die misschien nooit geweten heeft dat hij aan twee jongens (wij waren toen 19 en 21 jaar) de fierheid heeft meegegeven Vlamingen te zijn en de wil om onze zo bekampte moedertaal trouw te blijven.’ Reizend van plaats tot plaats op zijn motorfiets kwam Pée blijkbaar onder de bekoring van land en volk. ‘Frans-Vlaanderen noem ik een heerlijke streek, een land van ruimte en van rust, van wazige verten en stemmige stilten, een land van altijd nieuwe en ongerepte schoonheid.’ ‘De Frans-Vlaming toont zich, bij nadere kennismaking, gulhartig, spraakzaam, zeer dienstvaardig en gastvrij. Hij houdt van huiselijkheid en gezelligheid, van vreugde en vermaak, van familiefeesten en gezelschap, van dans en gezang, van leutige kermissen en schone processiën’, zo getuigde Pée over die kennismaking in 1938.Ga naar eindnoot(7) Hoe belangrijk het materiaal is dat in de RND werd verzameld, kan o.m. blijken uit de vele studies die op grond van dat materiaal geschreven zijn.Ga naar eindnoot(8) Dat geldt in het bijzonder voor Frans-Vlaanderen, omdat de meeste dialectgeografische studies die op schriftelijk ingewonnen materiaal berusten, daar steeds weer een witte vlek vertonen. In de jaren dertig was het Vlaamse dialect nog springlevend in Frans-Vlaanderen, hoewel het reeds onder de druk van de Franse cultuurtaalpolitiek onvermijdelijk aan het wegkwijnen was. Dat bleek o.m. uit het zeer grote aantal woorden dat uit het Frans overgenomen werd. Pée zocht aanvankelijk de oorzaak hiervan in het laten vertalen van de zinnetjes uit het Frans, | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
W. Pée terug in het station te Gent na een opnametocht in Frans-Vlaanderen in 1937.
‘maar bij nader onderzoek bleek dat het Nederlandsche woord totaal onbekend was’ (Inleiding p. XXII). Op deze uitholling van het Vlaams, zowel taalsystematisch als in het gebruik, verwierf Pée een heldere kijk. Het behoorde immers tot zijn taak om de afbakening van zijn atlas langs de taalgrens minutieus te beschrijven. Hij heeft daarom in alle plaatsen langs die grens de taalgebruikssituatie geëvalueerd, zich baserend op wat hij zelf constateerde, of wat hij van zijn zegslieden en anderen kon vernemen. Het verloop van die taalgrenszone in Frans-Vlaanderen beschrijft hij in de Inleiding van p. XII tot XV. Bovendien wordt in het corpus van de atlas zelf voor elke plaats tussen die taalgrens en de rijksgrens de taaltoestand beschreven. Alsof dat nog niet genoeg was, heeft hij geprobeerd de tweetaligheidssituatie in 1938 globaal te taxeren. Daarover schreef Pée het volgende: ‘De gansche streek ten Oosten van de taalgrens is nog volkomen Vlaams, maar iedereen is er -in tegenstelling met onze Vlaamsche gewesten, waar, op enkele zeldzame uitzonderingen na, alleman slechts Vlaamsch kent - in zekeren zin tweetalig. Daar het Fransch er de eenige officieele taal is, zijn de Fransch-Vlamingen verplicht zich, in hun betrekkingen met het staats- en gemeentebestuur, | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
van die taal te bedienen, maar thuis en onder mekaar is voor de meesten van hen alles Vlaamsch wat de klok slaat. In haast alle kleine landbouwgemeenten hoort men bij de volwassenen niets anders dan Vlaamsch. Bij de kinderen is het echter anders gesteld: in de school is alles Fransch - de onderwijzers zijn Vlaamsch-onkundige Franschen - en zoo komt het dat de kinderen, zoolang ze de school bezoeken, vooral in groote gemeenten, meestal Fransch onder elkaar praten.’ En verder ‘Justin Blanckaert deelde mij mee dat in de gemeente Zegers-Kappel, (N 51) die 1.341 inwoners telt, iedereen, op een paar uitzonderingen na, Vlaamsch spreekt; dat twee vijfden er van haast uitsluitend Vlaamsch kent, de andere drie vijfden tevens Fransch, maar dat van die drie vijfden slechts één vijfde behoorlijk Fransch spreekt, het tweede vijfde wat minder goed en het derde vijfde zeer weinig. Dat zal ongeveer de toestand zijn voor de meeste gemeenten van Fransch-Vlaanren.’ In tegenstelling tot veel Vlaamse of groot-Nederlandse activisten zag Pée die toestand somber in. Hij wees niet alleen op de grote invloed van de school en de Vlaamsonkundige onderwijzers, maar ook op de verstrekkende gevolgen van de prestigezucht die de jonge vrouwen van het Vlaams afkeerde. Hij zag de grote invloed van de industrialisatie in en rond het reeds totaal verfranste Duinkerke en hij merkte op dat de vier kleinere stadjes: Bergen, Kassel, Hazebroek en Belle, wegens het taalgedrag van de gegoede burgerij eilanden van verfransing waren geworden. Mocht, zo schreef hij ‘die verfransching in hetzelfde tempo voortgaan als in de tijdspanne 1914-1939, daar zou men er in afzienbare tijd niet meer, zoals nu, enkele ouden vinden die geen Fransch kennen, maar wellicht een paar ouden die nog wat Vlaamsch kennen’ (p. XVIII). ‘Het is dan ook de reden die mij ertoe noopte in zooveel dorpen mogelijk het dialect op te teekenen, overtuigd als ik ben, dat over een vijftigtal jaren het in vele, nu nog Vlaamsche gemeenten, niet meer mogelijk zijn zal’ (p. XX). Om die reden ook was het opnamenet in Frans-Vlaanderen dichter dan in West-Vlaanderen: ‘Van de negentig gemeenten, bevat in het arrondissement Duinkerke en waar in 1939 nog Vlaamsch werd | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
gesproken, heb ik er zevenenzestig opgenomen, alsook het gehucht De Walle (Motte-au-Bois), van de gemeente Moerbeke, omdat het betrekkelijk ver van de kom van het dorp en op de taalgrens is gelegen (p. VI). Hieruit blijkt meteen zijn grootste taalkundige zorg in verband met Frans-Vlaanderen: het Vlaamse dialect er registreren en bestuderen, voor het te laat is. De Dialect-Atlas van West- en Fransch-Vlaanderen verscheen pas in 1946. Hoewel de opnamen in 1940 klaar waren en de hele kopij in 1943 gedrukt was, wenste Pée die niet tijdens de bezetting te laten verschijnen. Hij wilde vermijden dat collaboratiegezinde cultuurmakers er misbruik van zouden maken, ook in Frans-Vlaanderen. In de Inleiding beloofde hij op p. XVII een afzonderlijke studie te schrijven over de taalgrensverschuiving in Frans-Vlaanderen in de 19e en 20e eeuw. Daarover had hij al een en ander meegedeeld in een artikel Dialectonderzoek in West- en Frans-Vlaanderen in 1939.Ga naar eindnoot(9) In 1956 dan hield hij voor de Dialectencommissie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam een lezing over Anderhalve eeuw taalgrensverschuiving en taaltoestand in Frans-Vlaanderen. De tekst werd uitgegeven als deel XVII van de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam in 1957. Een beknopte Franse versie ervan verscheen in 1958 in het Bulletin du Comité flamand de France.Ga naar eindnoot(10) Eigenlijk is het opstel een uitvoerige kritische bibliografie van alles wat over de taaltoestand en het verloop van de taalgrens is verschenen in de 19e en 20e eeuw. Aan de hand hiervan krijgt de lezer een gedetailleerd verslag over de gestage vooruitgang van het Picardisch of het Frans. Uit elke publikatie wordt het essentiële gelicht en bovendien wordt de filiatie van heel wat gegevens, kaarten en evaluaties blootgelegd. Zo krijgt de lezer er een duidelijk beeld van, of deze of gene bijdrage op eigen onderzoek gebaseerd is of niet. Deze bibliografie was als exhaustief bedoeld en toch was Pée een merkwaardige bijdrage vergeten, nl. die van Oberleutuant G(ustav) Zimmerman in een Duits militair tijdschrift van 1918 onder de titel Französisch Flandern im Rahmen der allgemeinen Geschichte Flanderns - Mit drei Karten.Ga naar eindnoot(11) Hierover schreef Pée een commentaar in het 83ste | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung (1960, pp. 107-113). Daarin beklemtoonde hij nogmaals de gestage achteruitgang van het Vlaams. Op dat gegeven zou hij nog tweemaal terugkomen, eenmaal in een opstel in 1970Ga naar eindnoot(12) en een laatste maal in zijn bijdrage tot het Colloquium van de studiegroep Mens en Ruimte van 24 november 1973 te Brussel.Ga naar eindnoot(13) In deze laatste bijdrage vat hij de belangrijkste gegevens en resultaten van zijn vroegere geschriften samen en relateert hij met name de verstedelijking van bepaalde gemeenten en de ontvolking van rurale gemeenten aan de toenemende verfransing. In tegenstelling tot sommigen in Vlaanderen en Nederland die nog geloofden in een heropleving van het Vlaams door er het onderwijs van het Nederlands te propageren, was hij ervan overtuigd dat in de decennia tussen de twee wereldoorlogen de achteruitgang van het Vlaams onomkeerbaar geworden was. (Ik herinner mij, dat ik het als zijn student ook moeilijk had om zijn pessimistische kijk te delen en dat we daarover meer dan eens hebben gediscussieerd. Ondertussen heeft de confrontatie met de feiten mij al lang overtuigdGa naar eindnoot(14).) Pées conclusie op het Colloquium van Mens en Ruimte luidde: ‘Wil men de Frans-Vlamingen en de Nederlandse taalwetenschap dienen dan moet men zonder verwijl de Frans-Vlaamse woordenschat inzamelen en beschrijven en zoveel locale dialekten mogelijk grondig bestuderen. Alles daarbuiten is boter aan de galg’ (p. 63). Aan die studie of verdere registratie van het Vlaamse dialect in Frankrijk is hij zelf niet meer toegekomen, omdat zijn functie als hoogleraar en vele andere werkterreinen hem daarvoor geen tijd meer lieten. Toch heeft hij als dialectoloog in Gent het initiatief genomen tot twee belangrijke onderzoeksprojecten, waarbij zijn aandacht in eerste instantie weer naar Frans-Vlaanderen ging. In 1949 had Pée tijdens een wetenschappelijke opdracht in het toenmalige Nederlands Guyana (Suriname) de bandopnemer leren kennen en gebruiken als technisch middel met nieuwe, ongekende mogelijkheden voor de dialectstudie. Hij nam zich voor om in elke Vlaamse gemeente die niet in de RND bewerkt was, een opname te maken. In 1962 kreeg hij een krediet van | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Een overzicht van de bewerkte plaatsen voor de Dialect-Atlas en de bandopnamen.
het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek om reis- en verblijfkosten te vergoeden. Voor de opnamen in Vlaanderen werden vrij toevallige contacten gelegd via studenten en medewerkers; in Frans-Vlaanderen echter werd het onderzoek systematisch georganiseerd, omdat Pée de dringende noodzaak ervan inzag. Op zijn eerste reizen hoopte Pée zijn vooroorlogse informanten van de dialectatlas nog aan te treffen. Alleen in Bollezele, Eringem, Meteren en Noordpene lukte dat; na circa dertig jaar waren de meeste anderen overleden. Er moesten nieuwe, geschikte dialectsprekers gezocht worden. Pée heeft die taak aan zijn medewerkers overgelaten en het is vooral zijn opvolger Prof. V.F. Vanacker geweest die in de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
jaren 1963 tot 1966 negentig Frans-Vlaamse gemeenten heeft bewerkt. Deze collectie vrije gesprekken, waarvan de meeste 45 minuten lang zijn, heeft een unieke documentaire waarde, zowel voor de taalkunde als voor de geschiedenis van de gewone man. Ze hebben dan ook reeds als basis gediend voor diverse studies, vooral op het gebied van de syntaxisGa naar eindnoot(15), maar ook op het gebied van de lexicografie. Naar aanleiding van de opnamen kon worden vastgesteld dat de taalgrens inmiddels nog niet was opgeschoven, maar wel dat de tweetaligheid al flink was afgebrokkeld ten voordele van Franse eentaligheid. De zegslieden bleken zich dat goed te realiserenGa naar eindnoot(16). Ook op het terrein van de dialectlexicografie koesterde Willem Pée al lang een oude droom. Geprikkeld door het succes van het Woordenboek der Zeeuwse dialecten (1959, 19796) wenste hij een soortgelijk modern Westvlaams idioticon op te zetten. Het begin van twee nieuwe woordenboekprojecten in Nijmegen, nl. een Woordenboek van de Brabantse Dialekten en een Woordenboek van de Limburgse Dialekten deed hem zijn plannen in daden omzetten. In 1972 verkreeg hij van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek een eerste krediet om met twee wetenschappelijke medewerkers en een administratieve kracht aan de materiaalverzameling te beginnen voor een nieuw dialectwoordenboek dat nu niet alleen Frans- en West-Vlaanderen zou beslaan, maar ook Oost- en Zeeuws-Vlaanderen. Het was voor hem een groot genoegen om reeds in 1979 de publikatie van de Inleiding op het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten en de eerste aflevering ervan te mogen beleven en ook in 1983 en 1985 nog verdere afleveringen te zien volgen. Uit een vergelijkende analyse van de meer dan 300 woordkaarten die hierin tot nog toe zijn gepubliceerd, blijkt zonneklaar hoe belangrijk de kennis van de Frans-Vlaamse woordenschat is voor een beter inzicht in de lexicale stratigrafie van het westelijke Nederlands. Het conservatieve karakter en het isolement van het Frans-Vlaams werpen indirect een verhelderend licht op allerlei veranderingen in het Zuidnederlandse taallandschap van de jongste eeuwen. In de zomer van 1973 bezocht W. Pée een laatste keer Frans-Vlaanderen samen met de redacteurs van zijn Woordenboek: | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Een kaartje uit Het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Het noorden van Frans-Vlaanderen kent voor de ruif nog de benaming reep/rip, die elders in Vlaanderen verdrongen is door de romaanse woorden rasteel of rastelier, maar die weer opduiken in het oostelijke Waasland en verder in de oostelijke dialecten van het Nederlandse taalgebied. In de driehoek tussen Hazebroek, Ieper en Nieuwpoort komt een ander romaans woord eize, met de oorspronkelijke betekenis van hekje voor.
Magda Devos en de steller van dit artikel. 's Middags gingen we in Sint-Winoksbergen gezellig eten in een restaurant. Alle gasten spraken er Frans; het dienstmeisje sprak alleen Frans, haar moeder sprak Frans, ze verstond nog wel een paar woorden Vlaams. Later op de middag gingen we in een café op de markt van Bollezele een koffie drinken. Aan de tapkast stonden een paar werklieden te praten in het Frans. Of ze ook nog Vlaams spraken? Jawel, maar de gewoonte was eruit! 's Avonds stapten we voor de thuisreis nog even binnen in een café in Belle. 't Was er druk en rumoerig, zodat we in het lawaai nauwelijks een paar woorden Vlaams konden opvangen. Zo konden we ervaren hoe dringend de tijd geworden was om er de dialectwoordenschat, zeker die, die verband houdt met een verdwijnende materiële cultuur op te gaan vragen. Dank zij de liefde van W. Pée voor Frans-Vlaanderen en zijn energieke stuwkracht is een aanzienlijk deel daarvan reeds verwezenlijktGa naar eindnoot(17). | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Bibliografie:Over W. Pée (1 april 1903 - 20 mei 1986) kan men lezen:
| |||||||||||
Résumé:L'étude scientifique du dialecte néerlandais de l'arrondissement de Dunkerque est indissolublement liée au nom de Willem Pée (1903-1986). W. Pée fut professeur de linguistique néerlandaise à Liège de 1939 à 1957 et à Gand de 1957 à 1973. Il était né à Bruges (Flandre Occidentale) et grandit dans une famille bilingue: son père était le célèbre flamingant Julius Pée (1871-1964); quant à sa mère, elle était liégeoise et ignorait au départ le néerlandais. Il commença sa carrière scientifique à Gand, à l'ombre de son maître le Professeur E. Blancquaert, auquel il succéda. Il rédigea avec lui la monumentale Série des Atlas dialectaux néerlandais (1925-1976), établissant lui-même ceux de la Province d'Anvers (1958) et ceux des Flandres Occidentale et française (1946). Dès 1919, il avait sillonné la Flandre française une première fois: il récidiva en 1926 pour sa thèse sur la Géographie dialectale des diminutifs néerlandais. Ses enregistrements pour l'Atlas dialectal, il les réalisa en 1936 et 1937. Dans l'Introduction à cet Atlas, il s'étend longuement sur la situation linguistique, ne cachant pas son pessimisme quant à la survie du flamand. Il consacra en 1958 au recul du flamand dans le nord de la France au cours des xixe et xxe siècles, une bibliographie critique détaillée. Convaincu de la grande valeur documentaire du flamand de Flandre française pour l'étude du néerlandais, il organisa deux importants projets de recherche. Le premier (1963-1966) consistait à enregistrer sur magnétophone dans toutes les localités des conversations libres; le second à mettre en chantier, à partir de 1972, un Dictionnaire des Dialectes Flamands (Woordenboek van de Vlaamse Dialekten), qui accordât la priorité au questionnaire oral sur le vocabulaire dialectal de Flandre française. Les données qui s'y trouvent rassemblées sont la principale source pour l'étude synchronique du flamand de France.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|