De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De beginbladzijde van de Godelieve-legende uit het Weense handschrift (Österreichische Nationalbibliothek, Series Nova 12847, f. 7 ro).
| |
[pagina 79]
| |
De Middelnederlandse legende van Sint-Godelieve. Een tekst-kritische studie van een heiligenleven op de taalgrens
| |
[pagina 80]
| |
De tekst van de Godelieve-legende in het Nijmeegse handschrift, waarvan hier de beginbladzijde, is met het Weense handschrift gelijkluidend (Nijmegen, Berchmanianum, Provinciebibliotheek S.J., 6000 PB 20, f. 148 ro).
wordt met zijn echtgenote samen te leven, haar door twee dienaars laat vermoorden. Drogo's verhaal wordt met de obligate mirakelen die na Godelieves dood plaatsvonden, afgerond. De oudste Latijnse tekst waarin de legende verschijnt, opgesmukt met veel details (geboorteplaats en -datum, bijzonderheden over Godelieves familie, over Bertolfs bekering enz.), is een anoniem en ongedateerd verhaal dat vermoedelijk aan het eind van de dertiende of aan het begin van de veertiende eeuw door een benedictijn uit de abdij van Sint-Andries te Brugge is geschreven.Ga naar eind(4.) Het ligt voor de hand aan te nemen dat de Middelnederlandse legende op dit Latijnse voorbeeld gebaseerd zou zijn, maar dit blijkt bij nader onderzoek niet het geval. Weliswaar is de inhoud van het Nederlandse verhaal dezelfde als die van het Latijnse, maar er is toch een zo grote mate van zelfstandigheid, dat we op zijn minst van een ‘vrije bewerking’ moeten spreken, dit in de veronderstelling dat de Nederlandse tekst jonger is dan de Latijnse. We kunnen echter even goed aannemen dat beide versies op een gemeenschappelijke bron teruggaan en onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen. In ieder geval beroepen de Middelnederlandse verhalen zich, op één na, steeds op een Latijns voorbeeld. Over de auteur van de Nederlandse tekst weten we niets. Het getuigenis van het jongste | |
[pagina 81]
| |
(zeventiende-eeuwse) handschrift, dat een Gistelse klerk als auteur en het jaar 1349 als ontstaansdatum noemtGa naar eind(5.), moet met enige scepsis behandeld worden omdat deze informatie in alle andere, oudere manuscripten ontbreekt. Van de Middelnederlandse Godelieve-legende zijn vijf handschriften bekend.Ga naar eind(6.) Gerangschikt naar hun ontstaansdatum zijn dat: 1. hs. Brugge, Bisschoppelijk archief nr. 1 (Westvlaams, 1450-1480; sinds geruime tijd spoorloos verdwenen); 2. hs. Nijmegen, Berchmanianum, Provinciebibliotheek SJ, 6000 PB 20 (oostelijk Noordbrabants, 2e helft van de 15e eeuw); 3. hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek nr. 2224-2230 (Zuidbrabants, 1530-1543); 4. hs. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Series Nova 12847 (Zuidbrabants ca. 1540, afkomstig uit de ‘liberay van Sinte Elisabeth op den bergh Sion in Brussel’); 5. hs. Brugge, Godelieve-Abdij, zonder signatuur (Vlaams, begin 17de eeuw). Het eerste en het laatste manuscript uit deze lijst bevatten alleen de Godelieve-legende, in de overige codices verschijnt ons verhaal in het gezelschap van andere heiligenlevens of andere devote literatuur. In het Nijmeegse handschrift ontbreekt de tweede helft van de tekst doordat samen met de band een paar katernen uit de codex verloren zijn gegaan. Vergelijken we deze teksten onderling, dan stellen we vast dat er drie versies onderscheiden moeten worden. De eerste is te vinden in het oudste Brugse, het Nijmeegse en het Weense handschrift. De tweede versie staat in het Brusselse en de derde in het jongste Brugse manuscript. De prozatekst van de eerste versie is een voortreffelijk staaltje van populaire verhaalkunst, gesteld in een eenvoudige en directe taal. De drie afschriften ervan zijn nagenoeg identiek en verschillen alleen qua dialect. Het lijdt echter geen twijfel dat de Vlaamse kopie (hs. Brugge) het dichtst bij het origineel staat. Dit blijkt b.v. uit details als de opsomming van plaatsnamen ‘Gistele, Zande ende Moere’, die de Brabantse afschrijver, onbekend als hij was met deze toponiemen, verknoeide tot ‘Ghistele, landt ende zandt’.Ga naar eind(7.) De wijd | |
[pagina 82]
| |
De aanhef van de Godelieve-legende in het zeventiende-eeuwse handschrift uit de Sint-Godelieve-Abdij te Brugge. De tekst ligt waarschijnlijk aan de grondslag van het latere volksboek.
gespreide tekstoverlevering toont ook aan dat de Godelieveverering in de Middeleeuwen niet tot Vlaanderen beperkt is gebleven. Echt spannend wordt het echter als we de tweede versie van de legende bekijken. De tekst in het Brusselse handschrift is een curiosum. Op het eerste gezicht hebben we met een heel ander verhaal te maken, dat ook volkomen anders begint dan de eerste versie. Bij nauwkeurige vergelijking blijkt evenwel dat dit tweede verhaal niet wezenlijk van het eerste verschilt, maar dat het heel anders geformuleerd is. Bovendien is er hier en daar ingekort en elders uitgebreid en wel zo, dat de eerste helft wat langer en de tweede wat korter is uitgevallen dan in de eerste versie. Afgezien van een paar dubieuze mirakelen aan het slot brengen de uitbreidingen echter geen verhalende elementen. Ze zijn meestal van devoot-bespiegelende aard. Merkwaardig is vooral ook de taal van dit stuk. Van het eenvoudige en directe uit de eerste versie is hier weinig overgebleven. We worden regelmatig geconfronteerd met ellenlange zinnen vol parenthesen en ellipsen, die we vaak twee keer moeten lezen om ze te begrijpen. De tekst wemelt verder van de participium-constructies, die dikwijls de functie van vooropgeplaatste bijzinnen vervullen. Enkele voorbeelden: ‘Ende als die dach comen was dat die greve voerseit comen soude te Heijnfroets hove, ende men daer over al besich was om die dinghen te | |
[pagina 83]
| |
beschicken die totter eeren der werelt dienen, soe Godelieve, die dus luttel achte, allene onledich was die arme lieden te besorghen, die daer comen waren, hopende op haer doecht’ (f. 100 ro), ‘Godelieve dus enen tijt geduerende, wanneer daer enich arme menschen quamen, soe deijlde si hen die helft, hoe wel sij nochtan seker wel wiste, al soude si van hongher sterven, dat sijs niet meer vercrighen en soude, maer toende hier dat si gode betroude’ (f. 115vo), ‘Du waert ergher dan Pijlatus was, want Cristus voer hem ghebracht sijnde, socht maniere hem quijt te laten’ (f. 133ro). Hier en daar ontstaat zelfs de indruk dat het om rijmproza gaat: ‘Ten es geen heresije, noch schijn van enegher toeverijen, want ict heijmelijc hebbe verstaen: si werct al met den Heiligen Gheest, wat si mijn herte also ontsteken heeft, ic en can van goensten te u niet spreken’ (f. 131ro). Deze verschijnselen komen in jonger Middelnederlands vaker voor, vooral bij de rederijkers zijn ze niet onbekend. Alleen zorgden deze dichters er meestal wel voor dat hun complexe zinnen aan het einde toch weer op hun pootjes terecht kwamen, wat we van de auteur van de Brusselse Godelieve-tekst niet steeds kunnen zeggen. Al te vaak eindigen de wijdvertakte zinnen op een anakoloet of woekeren ze gewoon door tot in het oneindige. Ook hiervan een voorbeeld: ‘Hoe wel si gedachte des bitteren jammers dat haer van node gheboeren moeste, hoe vader ende moeder souden bedruft sijn, haer siende in sulken staet comende, ten anderen dat Bartolf, haer man, midts dien swaerlijc op svolcs tonghe rijden soude, nochtan daer blivende, soe moeste si bij ghebreke van spijsen in swaerder allinden van hongher sterven, dus hebbende raet op dese twee - als na den lichaem waest goet te kijesen, mer nader zielen, daer meest aen te verliesen es, soe dachte si, al mochte si wat verdienen, Bertolf waer nochtan ghescapen sijn salicheit aen haer te hanghen aenghesien want elc man sculdich es sinen wive - du nam si raet voer dbeste als dat sij haestelijc vloe van daer...’ (f. 122ro-vo). Interpungeren is hier duidelijk onbegonnen werk en daarbij is deze zin nog niet eens af! Natuurlijk staan er ook ‘normale’ zinnen in de tekst, maar de voorbeelden, waarnaar we echt niet lang hoefden te zoeken, zullen wel voldoende zijn om een strenge rechter te doen oordelen dat hier een miserabel, pseudo-geleerd taaltje wordt | |
[pagina 84]
| |
De auteur van de Brusselse tekst begint zijn verhaal op een heel andere manier (handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek nr. 2224-2230, f. 93 ro. Copyright Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel).
gebruikt. Een welwillende criticus zal misschien nog bereid zijn te veronderstellen dat de schrijver de anakoloet regelmatig als stijlmiddel heeft ingezet. Blijft de vraag hoe deze raadselachtige tekst tot stand kan zijn gekomen. Als de auteur zo slecht met zijn taal overweg kon, waarom heeft hij zijn voorbeeld dan niet gewoon afgeschreven in plaats van herwerkt? Of, als hij al de moeite genomen heeft zijn legger opnieuw te bewerken, waarom heeft hij dan niet geprobeerd zijn taal wat te verzorgen? Vond hij zijn produkt misschien zelfs mooi? Welke tekst heeft hij voor ogen gehad toen hij deze versie samenstelde? Waarom heeft hij die zo beresp. mishandeld? Ware er in de Brusselse tekst niet nog één zeer merkwaardige aanduiding te vinden, dan hadden we al deze vragen waarschijnlijk onbeantwoord moeten laten. Op f. 93vo lezen we echter een zin die in de eerste versie van de legende niet voorkomt: ‘Want Godelieva es gheseit int Latijn Deocara, dat is Gods lief oft van Gode vercoren’. Dit detail kan geïnspireerd zijn door Drogo, die Godelieve eveneens ‘Cara Deo femina’Ga naar eind(8.) noemt, maar nog meer voor de hand ligt een reminiscentie aan de antifoon van de eerste nocturne uit het officie van Sint- | |
[pagina 85]
| |
Godelieve voor het bisdom Atrecht, waarin de zin ‘Godeleva quippe teutonice, Deo cara sonat latine’ voorkwam, die hier letterlijk vertaald zou kunnen zijn met het Latijnse ‘quippe’ en de -a op het einde van de eigennaam incluis.Ga naar eind(9.) Maar afgezien daarvan bergt de Middelnederlandse zin nog een merkwaardige ongerijmdheid, nl. de overbodige omweg om aan een Nederlandstalig publiek de etymologie van de naam Godelieve te gaan uitleggen via een vertaling in het Latijn (‘Deo cara’) en een hervertaling in het Nederlands (‘Gods lief’). Deze dubbele verklaring is alleen zinvol als de lezers of luisteraars noch Nederlands noch Latijn begrijpen, m.a.w. als het geïntendeerde publiek een andere, derde taal heeft gesproken. Wat ligt dan meer voor de hand dan te veronderstellen dat de Brusselse tekst op een Franse bron teruggaat? De hypothese dat de tweede versie van de legende uit het Frans is vertaald, kan een aantal verschijnselen waarop we hebben gewezen, goed verklaren. In de eerste plaats is opgevallen dat de twee versies van de tekst goed op elkaar gelijken maar in de formulering verschillen. Als nu de veronderstelde Franse tussenschakel aan de oudste Nederlandse legende schatplichtig zou zijn geweest, dan kan het moeilijk anders dan dat de oudste Nederlandse versie en de ‘hervertaling’ precies deze overeenkomst vertonen. Bovendien is de vreemde syntaxis in het Brusselse handschrift opvallend. Als de schrijver inderdaad uit het Frans heeft vertaald, dat kan hij best door zijn Romaanse voorbeeld zijn beïnvloed en dit zou een verklaring voor zijn taalproblemen kunnen vormen. Een goed vertaler mogen we hem dan evenwel niet noemen. Ten derde kan hier ook de oorzaak liggen voor het ontstaan van de tweede versie überhaupt: als iemand (een privépersoon of b.v. een kloosterbibliotheek) niet van het bestaan van een Nederlandse legende op de hoogte was maar een Franse tekst bezat, dan kan hij die hebben laten vertalen. En als er geen goede vertaler bij de hand was, moest men roeien met de riemen die men had. Niet onbelangrijk is in dit verband dat het Brusselse handschrift uit Brabant afkomstig is en dus niet direct met de Vlaamse Godelieve-traditie samenhangt. Bovendien is dit het enige handschrift dat niet naar een Latijnse bron verwijst! De derde versie van het Godelieve-verhaal, die grotendeels met | |
[pagina 86]
| |
het zeer populaire volksboekje overeenstemt, schijnt elementen uit de eerste en de tweede versie met elkaar te verbinden. We wijzen hier als voorbeeld op vier hoofdstukjes waarin Godelieves leven ‘wordt ghecompareert bij vier blomekens’, te weten: ‘Violette, lelye, acoleye’ en ‘roode roose’Ga naar eind(10.), een element dat in de eerste versie ontbreekt, maar in de Brusselse tekst ten minste in embryonaal stadium wordt aangetroffen in de zin ‘Sint Godelieve, Gods lief, is troesterse van allen bedructe herten, haer ioncheit oetmoedich als violette, haer huwelijk als lelije sonder smette, haer weduscap als acoleije gestade, haer martelaerscap groot tons(er) baten’ (f. 141vo). Mocht de hypothese, dat tussen de eerste en de tweede versie die van de Middelnederlandse legende een Franse schakel ontbreekt, kloppen, dan zouden we hier met een van de zeldzame gevallen te maken hebben, waarin een Nederlandse tekst in het Frans is vertaald. Gewoonlijk ging het andersom. Bij een heilige echter, die zowel ten noorden als ten zuiden van de taalgrens werd vereerd, is het niet onwaarschijnlijk dat een dergelijke wisselwerking tot stand kwam. Maar ook de Brusselse tekst zou in dit geval als ‘hervertaling’ uit het Frans een zeldzame betekenis krijgen. Jammergenoeg is de vertaling niet erg geslaagd. Er blijft één probleem: een Franse Godelieve-legende die ouder zou blijken te zijn dan 1530 is, bij mijn weten, nog niet bekend. Het is echter onwaarschijnlijk dat deze er in het land van Bonen, de geboortestreek van Godelieve, die in de loop van de dertiende-veertiende eeuw Franstalig werdGa naar eind(11.), niet zou zijn geweest. De aanwezigheid van elementen uit het Atrechtse brevier in de Brusselse legende kan in ieder geval ook op zichzelf als een indicium voor de Frans-Vlaamse origine ervan worden opgevat. | |
[pagina 87]
| |
Résumé:Plus de neuf siècles après sa canonisation, Sainte Godelieve est toujours aussi populaire en Flandre: en témoignent sa dévotion à Gistel, un colloque à Louvain, une thèse et une traduction néerlandaise de sa plus ancienne vita, l'étude de la légende médiévale n'étant certes pas négligée. Tous les récits s'inspirent de la brève vita rédigée en 1084 aux fins de canonisation par son contemporain, le moine berguois Drogo: Godelieve, fille d'un noble du Boulonnais, est mariée à Bertolf, sieur de Gistel, qui, avant même la consommation du mariage, la repousse et l'affame; Godelieve supporte tout dans la piété et l'amour du prochain; mis en demeure par le comte de Flandre, l'évêque et son beau-père d'assumer la vie commune, Bertolt fait étrangler Godelieve par deux serfs; suivent les habituels miracles. La version latine la plus ancienne de la légende, qui étoffe beaucoup ce premier récit, ne porte ni date (fin xiiie/début xive?) ni nom d'auteur (un bénédictin de Saint-André de Bruges?). La légende en moyen néerlandais en semble indépendante ou librement tirée du même archétype. Son auteur est inconnu, l'attribution à un clerc de Gistel qui aurait écrit en 1349 n'apparaissant que dans le manuscrit le plus récent (xviie siècle). Car on en connaît cinq manuscrits: le premier, disparu, rédigé en westflamand entre 1450 et 1480 (Archives épiscopales de Bruges); le second, écrit en brabançon du nord-est au cours de la 2e moitié du xve (Nimègue - Biblio- | |
[pagina 88]
| |
thèque provinciale); le troisième, écrit en brabançon méridional entre 1530 et 1543 (Bruxelles - Bibliothèque royale); le quatrième écrit en brabançon méridional vers 1540 (Vienne - Bibliothèque nationale); le cinquième, écrit en flamand au début du xviie (Bruges - ‘Abbaye Sainte-Godelieve). Le premier et le dernier sont seuls consacrés exclusivement à Sainte Godelieve. Le manuscrit de Nimègue a perdu des feuillets. Leur comparaison permet de distinguer trois versions: la première, contenue dans le plus ancien manuscrit brugeois et dans ceux de Nimègue et de Vienne, est un joyau de narration populaire, le manuscrit brugeois étant le plus proche de l'original: la seconde (conservée dans le manuscrit de Bruxelles), est ahurissante non pas par son contenu mais par sa formulation amphigourique (phrases interminables, ellipses, parenthèses, participiales, prose rimée, rhétorique, anacoluthes) et souvent incorrecte, qui trahit le pseudo-lettré. Pourquoi avoir ainsi malmené le texte plutôt que de le retranscrire? Un curieux détail nous éclaire. On y utilise la traduction latine Deocara - peut-être empruntée à Drogo mais plus vraisemblablement à l'office de la Sainte pour le diocèse d'Arras - pour expliquer le sens de Godelieve! Détour inutile pour un public néerlandais! D'où la supposition d'une source française issue elle aussi de la première légende néerlandaise, ce qui expliquerait les convergences du contenu et les difficultés du piètre traducteur de l'unique version à ne pas se prévaloir d'une source latine. La troisième version - qui figure dans le manuscrit brugeois le plus récent -, très populaire comme la première, semble faire la synthèse des deux autres: on y applique à Godelieve les mêmes comparaisons florales que dans la seconde. Si l'hypothèse d'un maillon français entre la première et la seconde version se révélait exacte, nous aurions affaire à un des rares exemples de traduction ancienne du néerlandais au français et le manuscrit bruxellois serait donc une retraduction. Certes, on ne connaît aucune légende française de Sainte Godelieve antérieure à 1530, mais il est invraisemblable que son Boulonnais natal, francisé au cours du xive siècle, n'en ait pas possédé, comme semblent en témoigner les emprunts du manuscrit bruxellois au bréviaire d'Arras.
(Résumé par Jacques Fermaut) |
|