De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Plan Martin Le Bourgeois: de oude universiteit Dowaai. Archives municipales de Douai.
| |
[pagina 11]
| |
De universiteiten van Dowaai en Rijsel, centra van cultuur in de Franse Nederlanden.
| |
DowaaiAan het einde van de 14de en in de eerste helft van de 15de | |
[pagina 12]
| |
eeuw zagen talrijke universiteiten het licht in het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties, waaronder het grootste deel der Lage Landen ressorteerde. Iedere landsvorst, hoe klein zijn territorium ook was, wenste een studium generale binnen zijn landsgrenzen, dat zorg zou dragen voor de opleiding van bekwame ambtenaren en kerkdienaars. Een universiteit bracht naast prestige ook nering mee. Er werd soms een harde strijd gestreden om een studium binnen zijn muren te krijgen. In 1425 kreeg hertog Jan IV van Brabant van Paus Martinus V toestemming om in Leuven een universiteit op te richten, met de traditionele vier/vijf faculteiten: Artes (= letteren en wijsbegeerte en natuurwetenschappen), canoniek en burgerlijk recht, medicijnen en theologie (deze laatste pas in 1433). Tot in 1562 bezat de Leuvense Alma Mater het monopolie voor hoger onderwijs in de Lage Landen. Onder invloed van het humanisme en van de nieuwe politieke en religieuze constellaties binnen Europa ontstaat omstreeks de eeuwwisseling van de 15de naar de 16de eeuw een nieuwe stichtingsgolf. Verzoeken van verschillende steden in de Franstalige Nederlanden (Doornik, Dowaai, Rijsel, Valencijn en Bergen) om een universiteit op te richtten, stuitten op verzet van Leuven en van de centrale regering. Ze bleven doof voor de argumenten die deze steden en vooral Dowaai naar voren brachten, nl.: ‘serait expédient et nécessaire de instituer en votre dicte ville une Estude généralle et université fameuse en laquelle pourraient être endoctrinez en bones moeurs et vertuz pluseurs vos subgectz de Flandres, Zélande, Brabant, Haynaut, Artois et aultres, lesquels subgectz a l'occasion de la langue franchoise dont on use en plusieurs lieux pourront envoier leurs enfans audit Douay au lieu de les envoyer ès Universitez des pays voisins et par ce moïen demeureront les derniers en vos pays et seigneuries quy causera le bien profict et utilité d'iceulx vos pays et seigneuries’. (1531)Ga naar eindnoot(1) Dertig jaar later was de politieke en religieuze toestand in de Nederlanden totaal gewijzigd. Wat nu primeerde, was de bestrijding van het protestantisme, de versteviging van de katholieke orthodoxie zoals deze door het Concilie van Trente was verkondigd, en de versterking van het centrale, koninklijke gezag. Het particularistisch verzet van de Staten van Brabant en van raadsheren als Oranje en Egmont, en Leuvens ‘strijd | |
[pagina 13]
| |
voor zelfbehoud’, zoals de stad het zelf formuleerde, moesten wijken voor het streven naar zelfbehoud van de centralistische katholieke Spaanse monarchie in de Nederlanden, zoals dit geformuleerd werd door vooraanstaande leden van de centrale regering (Granvelle, Viglius, Hopperus, Vendeville) en door de jezuïeten. Zelfs in die tijd nog kon een universiteit slechts opgericht worden en konden haar graden algemene erkenning krijgen door het toedoen van het wereldlijke en kerkelijke oppergezag. Om die reden is de Leidse Universiteit in 1575 gesticht in naam van koning Filips II. De juridische fictie zover drijven om ook de paus er bij te betrekken, was voor een calvinistische instelling uitgesloten. Voor Dowaai stelde dit uiteraard geen problemen. Op 1 augustus 1559 gaf paus Paulus IV zijn goedkeuring. De stichting werd bevestigd door Pius IV op 6 januari 1560. Op 19 januari 1562 tenslotte ondertekende Filips II de patentbrieven ter oprichting van het Studium Generale van Dowaai. Statuten en organisatie werden volledig overgenomen van die van Leuven.Ga naar eindnoot(2) De eerste professoren werden vanuit Leuven aangeworven, en zelfs voor de eerste universiteitsdrukker deed men beroep op een Leuvenaar.Ga naar eindnoot(3) In de eerste eeuw van haar bestaan zal het Dowaaise studium bij moeilijkheden en geschillen herhaaldelijk advies vragen aan de moederuniversiteit. Zo beschikten de Nederlanden over twee gelijkvormige universiteiten, een Nederlandstalige en een Franstalige. Deze eenheid in hoger onderwijs binnen één rijk is een unicum voor het Ancien Régime. Nieuwe universiteiten werden weliswaar steeds gecreëerd naar het voorbeeld van oudere instellingen, Keulen naar Parijs model (1388), Leuven naar Keuls model (1425), Leiden naar Leuvens model (1575), maar iedere universiteit ontwikkelde toch een specifiek karakter, aangepast aan de lokale situaties. Ook op universitair terrein zullen de centrale overheden uit de Nieuwe Tijden proberen eenheid en uniformiteit te brengen. Dit impliceert een grotere staatscontrole, wat in sommige landen zal leiden tot het verlies van de zo geroemde academische vrijheid. De nieuwe universiteit werd gesubsidieerd door de stad en de omringende abdijen. Hoewel de pauselijke druk op de abdijen | |
[pagina 14]
| |
Diploma van het baccalaureaat in beide rechten van Joannes Ferdinandus Vandenabeele uit Bourbourg, 30 oktober 1710. Stadsarchief Gent, Fonds Maertens de Noordhout, voorlopig nr. 719.
zeer sterk was, bleef de betaling dikwijls uit. De bij de stichting beloofde koninklijke dotatie die moest komen van geconfisqueerde goederen van de protestanten, werd geannuleerd en doorgeschoven naar de abdij van Saint-Amand. Chronisch geldgebrek loopt als een rode draad dwars door de geschiedenis van de universiteit van Dowaai. Het wordt ondermeer als argument aangevoerd om het gebrek aan infrastructuur van natuurwetenschappelijk en medisch onderwijs te rechtvaardigen in de 18de eeuw. De talrijke colleges (een negental) en seminaries (een zestiental) die de stad rijk was, verkeerden over het algemeen in een rooskleuriger situatie dank zij talrijke privé-giften. De colleges verleenden aan de studenten kost en inwoning en onderwijs, een situatie die nu nog in Oxford en Cambridge bestaat. De | |
[pagina 15]
| |
seminaries gaven de studenten voeding en onderdak en soms ook repetities. De colleges waren hoofdzakelijk gericht op artesen theologiestudenten. Sommige colleges, zoals dat van de jezuïeten (Collège d'Anchin) en de missiecolleges, bezaten ook een volledige humaniora-afdeling. Hierdoor geven de studentenaantallen van de universiteit zelf een vals beeld, omdat deze totalen meegerekend worden. Zo herbergde in 1600 het College van Anchin 400 humaniorastudenten, 600 filosofie- of artesstudenten en 100 theologen. Gemiddeld bood dit college onderdak aan twee derde van alle studenten uit de artesfaculteit. Na de opheffing van de Jezuïetenorde in Frankrijk in 1764 werd het een koninklijk college en geïntegreerd in de universiteit. Een speciale plaats nemen de Engelse, Schotse en Ierse colleges in. Bij de invoering van het protestantisme, en vooral onder Elisabeth I, werden de katholieken op de Britse eilanden vervolgd en werd hun elke vorm van voortgezet onderwijs onmogelijk gemaakt. Op het vasteland, van Salamanca tot Rome, werden aan de katholieke universiteiten colleges opgericht om missionarissen te vormen voor de geprotestantiseerde landen. Dowaai, Leuven en Rome kenden de grootste concentratie van Britse katholieke filosofie- en theologiestudenten. Ze volgden lessen aan de universitaire faculteiten; in de colleges werden ze voorbereid op hun specifieke missietaken. Engelse theologieprofessoren publiceerden in 1609 de eerste Engelstalige katholieke bijbel, bekend als de Bible de Douai. In feite was Dowaai, zeker tot aan de aanhechting bij Frankrijk in 1667, één grote kweekplaats voor geestelijken. Deze Alma Mater is een schoolvoorbeeld van een contrareformatorische universiteit, opgericht in de geest van Trente. Tijdens de talrijke religieuze en ideologische conflicten (jansenisme, gallicanisme, cartesianisme, enz.) is Dowaai haar traditionele ultramontaanse houding trouw gebleven, meer zelfs dan Leuven. De overgang van Spaans naar Frans gezag heeft hieraan niets veranderd. Door het specifieke statuut dat Lodewijk XIV aan de ‘pays conquis’ heeft toegestaan, kende het studium gelegen in dit territorium een grotere autonomie dan de andere Franse universiteiten die volledig onder staatsgezag kwamen. Hierdoor heeft de theologische faculteit kunnen weigeren om de vier galli- | |
[pagina 16]
| |
caanse artikelenGa naar eindnoot(4) te onderschrijven en te onderwijzen. Slechts mondjesmaat en met veel omzichtigheid werden nieuwe filosofieën als het cartesianisme en nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen geïntroduceerd. De faculteiten van de rechten en van de medicijnen waren in feite de stiefkinderen van deze Waals-Vlaamse universiteit. Waar in de 17de en ook nog in de 18de eeuw de faculteiten der artes en theologie tot 2 000 studenten telden (humaniorastudenten van de colleges inbegrepen!) waren er in de rechtenfaculteiten tussen de vijftig en de honderd studenten ingeschreven en in de medische faculteit tussen de twintig en vijftig. Meestal werden beide studierichtingen samen slechts door een honderdtal studenten bezocht. Het rekruteringsgebied van de artes- en theologiefaculteiten besloeg het hele katholieke deel der Lage Landen, met evenwel een sterkere concentratie in het westelijk en zuidelijk deel (Vlaanderen, West-Brabant, Henegouwen, Namen, Luxemburg). De oostelijker gelegen streken (Noord-Brabant, Antwerpse Kempen, het Leuvense en ook het Prinsbisdom Luik) bleven Leuven meer trouw. In deze zin werd een van de doelstellingen van de stichting gerealiseerd: een universiteit voor de Franstalige Nederlanden. Uiteraard werd Dowaai ook permanent bevolkt door honderden Britse geestelijken en enkele tientallen katholieken uit andere protestantse landen. Studenten uit katholiek gebleven landen waren zeldzamer. De jura- en medische studenten kwamen hoofdzakelijk uit de eigen regio, Vlaanderen en Henegouwen. Door de oprichting van een Franstalige universiteit had men gehoopt de stroom Nederlandse jongeren die buitenlandse - en vooral Franse - universiteiten bezochten, in te dijken. Dit bleek een illusie te zijn. Speciale beschermende wetten waren nodig om zelfs de jongelui uit de eigen regio thuis te houden. Zo wordt herhaaldelijk, vanaf het einde van de 16de eeuw tot zelfs in de 18de eeuw, bepaald dat juristen en medici slechts een praktijk in de Spaanse en later de Franse Nederlanden konden uitoefenen, indien ze gediplomeerd waren aan de eigen universiteit. Studenten konden deze wet omzeilen door elders te studeren en in Dowaai, respectievelijk Leuven - want ook daar golden dezelfde restrictieve wetten -, de eindexamens af te leggen. Tijdens Dowaai's bloeiperiode in de 16de en de | |
[pagina 17]
| |
eerste jaren van de 17de eeuw kende deze universiteit enige internationale uitstraling en werd vooral de juridische faculteit drukker gefrequenteerd door jongelui uit de hele Zeventien Provinciën die deze Alma Mater aandeden op hun tocht naar Frankrijk (Orleans, Bourges). Het jonge studium had zich namelijk bij haar oprichting moeite noch kosten gespaard om hooggekwalificeerde en humanistisch georiënteerde professoren aan te trekken, zoals de eerste rector Jean Vendeville uit Rijsel, Boetius Epo uit Friesland en Johannes Ramus uit Zeeland, allen leerlingen van de humanistische rechtsgeleerde Gabriël Mudaeus te Leuven. Ondermeer dank zij hun geschriften kenden in die tijd ook de theologen, Willem Estius en Franciscus Sylvius, een internationale uitstraling. Daarentegen stimuleerde het vrij starre, weinig aangepaste onderwijs in de juridische, maar vooral in de medische faculteit het in het buitenland studeren bij de Nederlandse jongeren. Andere motieven, zoals de lagere studie- en promotiekosten of de gemakkelijkheidsgraad van bepaalde buitenlandse studia kunnen ook meegespeeld hebben. Beide faculteiten trokken dan ook nog nauwelijks vreemdelingen. De professoren in de 17de en de 18de eeuw waren steeds van geboorte Franse Nederlanders en ze werden meestal uit dezelfde families gerekruteerd. Dit werkte de vernieuwing zeker niet in de hand. De universiteit van Dowaai werd samen met alle andere Franse universiteiten afgeschaft bij decreet van de Conventie op 15 september 1793. Universiteiten werden door de revolutionairen als aristocratisch en nutteloos bestempeld. De Leuvense Alma Mater werd hetzelfde lot beschoren in 1797. | |
Maatschappelijke betekenis:Dat de universiteit van Dowaai op wetenschappelijk gebied niet veel betekend heeft, impliceert niet dat ze geen grote maatschappelijke relevantie heeft gehad. Dowaai was het vormingscentrum voor de intellectuele elite van de Franstalige Nederlanden. De juristen, medici en theologen die de moderne staat nodig had, werden er op een traditionele wijze gevormd. Een beschermende wetgeving waakte erover dat de eigen signatuur en ideologie intact bleven. Jongeren met ambities voor een | |
[pagina 18]
| |
carrière in eigen streek waren verplicht aan de eigen universiteit te studeren. Het traditionalisme en de geslotenheid van deze universiteit hebben verstrekkende gevolgen gehad voor het karakter van dit gebied na de aanhechting bij Frankrijk. De conclusies van een studiedag gehouden te Valenciennes in maart 1985 over ‘Livre et Lumières dans les Pays-Bas Français, de la Contre-Réforme à la Révolution’ luidden dat de Franse Nederlanden tot aan het einde van het Ancien Régime Nederlands van karakter zijn gebleven. Het culturele en stedelijke leven heeft alle kenmerken van de Vlaamse en Henegouwse traditie behouden. De ideeën van een totaal anders georiënteerde soeverein en van een gistende intellectuele en culturele Franse elite zijn nauwelijks tot in het verre Noorden van het koninkrijk doorgedrongen. De horizon van de intellectuelen in de ‘pays conquis’ beperkte zich tot de Franse Nederlanden of op z'n hoogst tot de Zuidelijke Nederlanden. De Franse Nederlanders oriënteerden zich voor middelbaar en hoger onderwijs niet op hun nieuwe vaderland, ze bleven trouw aan hun traditionele instellingen, vooral dan aan de jezuïetencolleges. Deze beperktheid gold uiteraard nog meer voor diegenen die slechts elementair of lokaal stedelijk middelbaar onderwijs hadden genoten. Hun lesgevers waren bijna uitsluitend gevormd aan de universiteit van Dowaai. De beperkte invloed van de Verlichting in de Franse Nederlanden heeft hier meer mee te maken dan met de graad van alfabetisatie. Gemiddeld was de toestand van de geletterdheid in deze streek niet zo slecht. Geletterdheid werkt echter slechts maatschappijveranderend als de leergierigheid, intellectuele nieuwsgierigheid en kritische zin ontwikkeld worden en als er een aan de ontwikkelingsgraad aangepaste lectuur voorhanden is, die het wereldbeeld van de lezer kan beïnvloeden en veranderen. Als deze factoren ontbreken, werkt een hoge graad van geletterdheid nogal ideologiebestendigend. De betekenis van de universiteit van Dowaai is daarom ambivalent. Als vormingscentrum van de Frans-Vlaamse elite is ze medeverantwoordelijk voor het behoud van het eigen karakter van de regio. Door haar besloten traditioneel contrareformatorisch karakter echter heeft deze universiteit de weg naar vernieuwing versperd. | |
[pagina 19]
| |
RijselDe Franse Revolutie heeft het hele Franse schoolwezen ontwricht. Onderwijs werd in feite als onbelangrijk of zelfs schadelijk beschouwd. De volledige vrijheid bij de uitoefening van de vrije beroepen had tot catastrofale toestanden geleid. In het bijzonder deed zich dat voelen bij de artsen en de ingenieurs. Daarom werden reeds tijdens de Revolutie speciale scholen (ecoles spéciales) opgericht voor de opleiding tot beroepen van algemeen belang: medische scholen (écoles de santé), scholen voor ingenieurs waaruit de latere Ecole polytechnique is gegroeid, een instituut voor agronomie (het Muséum d'histoire naturelle), rechtsscholen en scholen voor farmacie. Onder Napoleon kreeg het onderwijs een meer definitieve structuur. Deze structuur bestaat ook nu nog en geeft het Franse hoger onderwijs een voor Europa afwijkend model. De hogere gespecialiseerde beroepsopleiding vond niet plaats aan universiteiten, maar werd gegeven in speciale scholen, de tot op heden bestaande en prestigieuze Grandes Ecoles. Ze stonden rechtstreeks onder het gezag van de keizer, later van de centrale regering. Buiten deze speciale scholen werd het gehele onderwijs van laag tot hoog in 1806 samengebracht in een corps dat met de naam Université (impériale) bedacht werd. Het is in feite een soort ministerie van onderwijs dat rechtstreeks van de keizer afhing. De Université werd onderverdeeld in zoveel Académies als er Cour d'appel's waren, aanvankelijk 29. Hun aantal zal later nog variëren. In 1850 komt er een academie per departement. Deze academies hebben slechts een administratieve en disciplinaire bevoegdheid. Aan het hoofd ervan staat een recteur. Het hoger onderwijs zelf werd onderverdeeld in vijf faculteiten (cinq ordres de facultés): theologie, rechten, medicijnen, wiskundige en natuurkundige wetenschappen en letteren. Deze faculteiten werden her en der gesticht, totaal onafhankelijk van elkaar. Ze stonden elk via de academies rechtstreeks onder het gezag van de Universiteit. Hun aantal varieerde sterk in de loop der tijden. In de theologische, juridische en medische faculteiten werd normaal les gegeven en geëxamineerd. Voor de letteren en wetenschappen lag de toestand anders. Daar werd nauwelijks gedoceerd of werden slechts publieke lezingen gegeven, | |
[pagina 20]
| |
Rijsel: gebouwen van de Letteren en Rechten, gevestigd te Flers (1974). Uit: L. Trénard, De Douai à Lille, P1. XVI.
Rijsel: gebouwen van de Wetenschappen en Technische Wetenschappen, gevestigd te Annapes (1966). Uit: L. Trénard, De Douai à Lille, P1. XVI.
meer voor belangstellende toehoorders uit de stad dan voor reële studenten. In feite waren de letterenfaculteit en die der wetenschappen slechts instellingen die moesten examineren met het oog op de verlening van graden. Het professorencorps in deze laatste faculteiten bestond dan ook slechts uit drie of vier man, het vereiste aantal om een jury te vormen. De faculteiten zelf hadden het recht verloren om graden te verlenen. Dit werd het privilege van de staat. Ze konden slechts de examens organiseren, die op nationale basis waren uitgeschreven. De aldus verleende graden waren vereist om toegang te hebben tot functies in het onderwijs, het openbaar ambt en tot de vrije beroepen (arts, advocaat, apotheker). De benaming van de graden was uit het Ancien Régime overgenomen: baccalauréat, licence, doctorat. Veel studenten van de facultés volgden ook college aan de Grandes Ecoles of aan het Collège de France, de enige instelling die de Revolutie overleefd heeft in zijn traditionele vorm. Professoren van de faculteiten wetenschappen bouwden laboratoria op voor eigen onderzoek of voor een groep geïnteresseerden, dikwijls geen studenten. In de provinciale letterenfaculteiten legden de hoogleraren zich toe op de studie en het in stand houden van het regionale cultuurpatrimonium. Deze uiteenzetting over het hoger onderwijs in Frankrijk na | |
[pagina 21]
| |
1800 leek me noodzakelijk om de situatie in de departementen Nord en Pas-de-Calais te begrijpen. Tot aan het einde van de 19de eeuw heerste er een zekere rivaliteit tussen Dowaai en Rijsel over de vestiging van centra voor hoger onderwijs. Onder het Consulaat (1799-1804) werd in Dowaai het lyceum voor de departementen Nord, Pas-de-Calais en Sambre-et-Meuse gevestigd. De overheid achtte er het klimaat gezonder en rustiger dan in het al te drukke handeldrijvende Rijsel. Van 1808 tot 1815 herbergde Dowaai, de hoofdplaats van de Academie, een letterenfaculteit, terwijl Rijsel, de departementshoofdplaats, vanaf 1865 een école secondaire de médecine bezat. Globaal gezien echter is het Noorden van Frankrijk stiefmoederlijk behandeld. Privé-initiatieven zien het licht. Publieke cursussen over natuurwetenschappelijke onderwerpen worden ingericht en geleerde genootschappen opgericht. Het intellectuele reveil van de voormalige Franse Nederlanden vond plaats buiten het geïnstitutionaliseerde hoger onderwijs. Ongeveer midden 19de eeuw en vooral tijdens het Tweede Keizerrijk (1852-1870) veranderde het klimaat en kreeg het hoger onderwijs van overheidswege meer aandacht. De Université wijzigde van naam en werd Instruction publique (1850); de centralisatie nam toe. De Académies werden gereorganiseerd en herleid tot zestien. De Académie van Dowaai kreeg ook het departement van de Somme onder haar bevoegdheid. (Loi Falloux 1854). Belangrijker is dat bij deze wet over heel Frankrijk nieuwe faculteiten werden opgericht. Dowaai kreeg weer een letterenfaculteit, Rijsel een faculteit voor wetenschappen, omdat deze moest dienen als propaedeuze voor de toekomstige medici. Onder de bezielende leiding van Louis Pasteur, de eerste decaan, werd de Rijselse faculteit een centrum van wetenschap. Honderden leerlingen namen plaats in de banken: renteniers, bedienden, kandidaat-medici, studenten die hun baccalauréat ès sciences voorbereidden, enz. Pasteur legde nauwe contacten met de industrie. Hij introduceerde practica in laboratoria en fabrieken. Zijn studenten volgden dikwijls ook colleges in de in 1854 opgerichte Ecole professionnelle du Nord pour la formation des chefs d'industrie. In 1857 verwisselde Pasteur Rijsel voor de Ecole normale supérieure en later de Sorbonne in | |
[pagina 22]
| |
Parijs, een nog steeds veel voorkomend verschijnsel. Hij werd echter opgevolgd door bekwame en dynamische professoren, getuigen van een nieuwe vitaliteit. Minder in het oog springend, maar toch niet te verwaarlozen zijn de activiteiten van de docenten in de letterenfaculteit te Dowaai. Ook daar zijn weinig echte studenten, wél een groot auditorium geïnteresseerden in de regionale geschiedenis en cultuur. In allerlei geschriften wordt geijverd voor de bescherming van het eigen cultuurpatrimonium en geageerd tegen het Parijse centralisme. In deze geest moet de petitie van 1870 gezien worden, waarbij aan het Parijse Corps législatif gevraagd wordt om een cursus Nederlands in te voeren. Men beroept zich op het historisch verleden, op de verspreiding van het Nederlands in België en Nederland. Het mocht niet baten. Wat zowel in Rijsel als in Dowaai opvalt, is de grote betrokkenheid van de stedelijke overheid bij het hoger onderwijs en de grote inspanningen die ze zich hiervoor hebben getroost. Zo vraagt Dowaai - zich beroepend op zijn oude glorie - de oprichting van een Faculté de Droit, wat in 1865 wordt toegestaan, en wordt in 1874 de Ecole préparatoire de médicine et de pharmacie van Rijsel een volwaardige faculteit. Langzamerhand krijgt de Nord zo een netwerk van centra voor hoger onderwijs. Van diverse kanten doet de noodzaak zich voelen om de instellingen te centraliseren, vooral na 1875, wanneer de katholieke universiteit te Rijsel wordt opgericht. (Hierover later meer). Rijsel wil dat de twee faculteiten uit Dowaai naar Rijsel worden overgebracht. De cursussen hebben weinig succes in Dowaai, minder dan de vrije cursussen die diezelfde professoren in Rijsel over dezelfde thematiek geven. Bovendien biedt Rijsel een betere infrastructuur (rijke bibliotheken, musea), betere verbindingen, een grotere bevolkingsconcentratie, enz. Bovendien moet met vereende krachten tegen de katholieke concurrentie worden opgetornd. Dowaai van zijn kant beroept zich op zijn historisch verleden, op de roem van de oude universiteit, op de rust en de kalmte van de stad, die meer noodt tot studie dan het drukke en commerciële Rijsel. De polemiek wordt in de pers gevoerd; het wordt een politieke aangelegenheid. In 1887/88 hakt de minister van Openbaar | |
[pagina 23]
| |
Onderwijs de knoop door. De Facultés de lettres et de droit worden van Dowaai naar Rijsel overgebracht tesamen met de zetel van de Académie. Deze concentratie van alle instellingen voor hoger onderwijs blijkt een succes. Nieuwe gebouwen worden betrokken, het aantal leerstoelen breidt zich uit, de studentenbevolking neemt toe. In 1895 telde de Rijselse facultaire gemeenschap ongeveer 1 300 echte studenten; hiervan studeerden er 305 aan de letterenfaculteit. De wijzigingen in het hoger onderwijs in de Nord geven uiting van het groeiend verlangen, ook bij de centrale overheid, om dit onderwijs te hervormen. Het contrast met het buitenland, en vooral met Duitsland, was al te groot geworden. Daar bloeide het wetenschappelijk onderzoek en de technische vooruitgang en steeg de studentenbevolking aanzienlijk. In Frankrijk wordt gestreefd naar een meer universiteitsvriendelijke politiek: meer financiële middelen, een betere infrastructuur, decentralisatie gekoppeld aan een grotere autonomie binnen de academies en de faculteiten. De wet Liard van 16 juli 1896 zal de talrijke hervormingen van de laatste twee decennia bekronen. De los van elkaar staande faculteiten zullen binnen één Académie worden gegroepeerd en vormen samen een université naar de algemeen geldende en traditionele betekenis van het woord. De recteur d'Académie wordt het hoofd van de universiteit. Aan de Grandes Ecoles wordt niet getornd, noch aan het Collège de France. Aan de vrije hogescholen was het verboden de naam université te voeren. De aldus ontstane Université de Lille groepeerde de vier bestaande faculteiten, het Institut Industriel du Nord de la France en het Institut Pasteur de bactériologie et d'hygiène, een dochterinstelling van het in 1888 opgerichte en onmiddellijk wereldberoemde Institut Pasteur van Parijs. | |
Université Catholique de LilleVolgens het Napoleontische concept was het onderwijs een exclusieve staatsaangelegenheid. Pas in 1833 (Wet Guizot) kreeg de kerk toestemming om een vrij lager onderwijs te organiseren; in 1850 (wet Falloux) werd dit uitgebreid tot het middelbaar onderwijs; in 1875 tenslotte kwam het hoger onderwijs | |
[pagina 24]
| |
Louis Pasteur (1822-1895), doyen van de Faculteit Wetenschappen van Rijsel 1854-1857. Uit: L. Trénard, De Douai à Lille, P1. VI.
aan de beurt. De gradenverlening vormde een struikelblok. In 1880 werd bij wet beslist dat toekenning van graden een staatsmonopolie was. Dat impliceert dat de vrije universiteiten hun programma's volledig moeten afstemmen op die van de staatsuniversiteiten. Veel studenten lopen trouwens college aan beide instellingen. Toen in 1871 de onderhandelingen begonnen over de erkenning van het vrij hoger onderwijs ving men aan met de voorbereiding tot oprichting van een katholieke hogeschool voor het Noorden. Dowaai en Rijsel betwistten elkaar de vestiging. Het dynamische Rijsel met zijn 160.000 inwoners bleek uiteindelijk meer geschikt dan het 25.000 zielen tellende provinciestadje Dowaai. In de eerste plaats leek het vanzelfsprekend dat de medische en natuurwetenschappelijke faculteiten daar moesten komen waar voldoende infrastructuur bestond. Wat de theologie, rechten en letteren betreft, oordeelden de organisatoren dat deze faculteiten in het culturele en literaire Rijselse ‘braakland’ aan een reële behoefte zouden voldoen. Men wachtte niet tot de wet op het vrij hoger onderwijs goedgekeurd was om vrije cursussen in de rechten in te richten (1874). De studenten zouden in Rijsel gevormd worden om vervolgens de examens af te leggen in de Faculté de Droit van Dowaai. Zodra de wet op | |
[pagina 25]
| |
de vrijheid van het hoger onderwijs goedgekeurd was, op 12 juli 1875, werden vier volwaardige, sterk geprofileerde katholieke universiteiten opgericht: in Parijs, Lyon, Angers en Rijsel. Tijdens de openingsplechtigheid van de Rijselse universiteit, op 18 januari 1877, legde de eerste kanselier, Mgr. de Lydda, de nadruk op de band met de universiteiten van het Ancien Régime, en in het bijzonder met die van Dowaai en Leuven. Bij het opbouwen van deze Rijselse Katholieke Universiteit werd trouwens herhaaldelijk een voorbeeld genomen aan de Leuvense Alma Mater, die al in 1834 opnieuw aansluiting had gezocht bij haar prerevolutionaire voorgangster. In de oprichtingsakte werd gepreciseerd dat paus en bisschoppen hoofd zijn van de instelling. De universitaire faculteiten van Rijsel en Angers werden bovendien naar aloude traditie nog canoniek opgericht, bij pauselijke bulle. Voor Rijsel dateert die van 21 januari 1877. De katholieke hogeschool volgde het programma van de staatsuniversiteiten. Om een eigen signatuur aan de instelling te geven, werden enkele nieuwe vakken ingevoerd: natuurrecht en canoniek recht voor juristen, cours d'apologétique chrétienne voor de medici en cours d'éloquence sacrée voor de letteren. | |
Twintigste eeuwDe beide Rijselse universiteiten kennen in de 20ste eeuw een gestadige uitbreiding van het studenten- en professorencorps. De letteren faculteit wthans Lille III) zal zich blijven beijveren voor de bestudering van de cultuur en de geschiedenis van de eigen regio. Nauwere contacten worden gelegd met de erfgenamen van de Oude Nederlanden. In 1910 wordt het ook nu nog gezaghebbende tijdschrift voor de geschiedenis der Lage Landen opgericht, de Revue du Nord, en in 1922 volgt de stichting van de Société d'Histoire du Droit et des Institutions des Pays flamands, picards et wallons. Deze organiseert thans nog jaarlijks een congres dat afwisselend plaats heeft in Frankrijk, België en Nederland. De drie landen zijn ook evenredig in het bestuur vertegenwoordigd. Bij de opening van het Academiejaar in 1947 werd tussen de Université de Lille en de Rijksuniversiteit Gent een samenwerkings- en uitwisselingsakkoord gesloten. | |
[pagina 26]
| |
Rijsel: de huidige gebouwen van de FUPL (Catho). Uit: Numéro spécial du Centenaire, achterkaft.
Tot op de dag van vandaag functioneert dit naar behoren. Na de tweede Wereldoorlog, en vooral in de zestiger en zeventiger jaren, kenden de Rijselse hogescholen, net als alle andere universiteiten in Europa een ‘boom’. Mei '68 heeft in Frankrijk echter de universitaire structuren grondig gewijzigd (1968-1970). De breuk met het verleden werd bijna totaal, tot zelfs in de terminologie. Nieuwe graden werden ingevoerd (DEUG, DEUS, DEUL, DEA, DUT) naast de reeds bestaande. Zeventig pluridisciplinaire universiteiten werden ingericht en onderverdeeld in Unités d'enseignement et de recherche (UER) en Instituts universitaires de technologie (IUT). Ze vervangen de vroegere faculteiten. De grootste universiteiten, waaronder die van Rijsel, werden opgesplitst om een wat menselijker dimensie aan de instellingen te geven. De Universités de Lille bestaat uit drie universiteiten. Omdat de stad niet meer bij machte was de meer dan 30.000 studenten op te vangen, verhuisde de universiteit in de zeventiger jaren naar een campus buiten de stad: Villeneuve d'Ascq. Vanwege hun speciaal statuut en de beperkte financiële mogelijkheden (geen staatssubsidies) waren en zijn de katholieke universiteiten in Frankrijk nog steeds relatief dun bevolkt. In 1893 telde die van Rijsel 352 studenten tegen ongeveer 1300 studerenden aan de staatsuniversiteit. Thans telt de Catho ongeveer 9.500 studenten waaronder zo'n 500 vreemdelingen. Met het nieuwe statuut van 1974 blijft de traditionele facultaire indeling behouden. Instituten voor economie en technologie werden binnen de universiteit uitgebouwd. Ook de naam werd gewijzigd (zie begin). | |
[pagina 27]
| |
NabeschouwingDe gerichtheid van de Franse Nederlanden op Parijs heeft zoals we al zeiden, pas definitieve vormen aangenomen tijdens de Franse Revolutie en vooral na 1815, wanneer dit gebied uit het culturele blikveld van de voormalige Nederlanden is verdwenen en het onderwijssysteem in Noord en Zuid andere wegen is gegaan. Eenmaal uit het hart en verstoken van de rijkdom van de Nederlanden, zijn de Franse Nederlanden geworden tot een perifeer gebied, gedirigeerd vanuit Parijs. De Noordfranse universiteit volgt het algemeen Frans model, maar blijft sterk provincialistisch. De faculteiten in Dowaai en Rijsel zijn de grote stimulators voor het behoud en de latere kennis van de eigen cultuur; daarbij blijven ze de centra voor de opleiding van de plaatselijke elite. Pas na de Tweede Wereldoorlog en dank zij de betere en snellere verbindingen met Parijs heeft de Rijselse universiteit als een ‘Parijse antichambre’ haar provincialistisch karakter verloren en is een van Frankrijks meest toonaangevende hogescholen geworden. Of nu de Catho of de Universités de Lille Dowaai's rechtstreekse opvolger is, laat ik in het midden. Naar doelstelling en geest treedt de katholieke universiteit zeker in de voetsporen van de oude Alma Mater van Dowaai. Dat in 1806 geopteerd werd voor de vestiging van universitaire faculteiten in Dowaai en Rijsel, heeft het Noorden in belangrijke mate te danken aan zijn antecedenten. De negentiende-eeuwers en de beleidsmensen in de twintigste eeuw blijken niet ongevoelig voor academische tradities, althans niet voor wat de vestiging betreft. Met de terminologie hebben ze jammer genoeg gebroken.Ga naar eindnoot(5) | |
[pagina 28]
| |
LiteratuurDowaaiEen volledige bibliografie over de universiteit van Dowaai vindt men bij s. guenee, Bibliographie de l'histoire des universités françaises des origines à la Révolution. Tome II, d'Aix-en-Provence à Valence et Académies protestantes, Paris 1978, pp. 146-170. Van de nadien verschenen bijdragen vermeld ik: l. trenard, De Douai à Lille. Une université et son histoire, Villeneuve d'Ascq 1978. m.a. nauwelaerts, ‘De universiteit van Dowaai en het Humansisme’, De Franse Nederlanden-Les Pays-Bas Français, Jaarboek 1981, pp. 11-28. g. dehon, ‘la réforme du statut de l'université de Douai en 1749’, Revue du Nord, LXIII, no 248 (1981) 289-290. | |
RijselEr bestaat een uitgebreide literatuur over het onderwijs in Frankrijk in de 19de en de 20ste eeuw. Hier volgt een selectie: g. amestoy, Les universités françaises, Paris 1968. w.d. halls, Education, Culture and Politics in Modern France, Oxford 1976. f. hallyn, Toelatingsvoorwaarden in het Franse Hoger Onderwijs, Gent 1972 (Bijdragen van het Centrum voor de vergelijkende studie van het Hoger Onderwijs, nr. 5). l. liard, L'enseignement supérieur en France 1789-1893, 2 t., Paris 1888-1894. b. magliulo, Les Grandes Ecoles, Paris 1982 (Que Sais-je? 993) c. fourrier, Les institutions universitaires, Paris 1971 (Que Sais-je? 487). l.-h. paris (éd), L'histoire générale de l'enseignement et de l'éducation en France, 4 vol., Paris 1981. a. prost, Histoire de l'enseignement en France 1800-1967, Paris 1968 (Collection U, Série Hist. Cont. 9). g. weisz, The Emergence of Modern Universities in France 1863-1914, Princeton U.P. 1983. In al deze werken worden Dowaai en Rijsel vermeld. Specifieke werken over Rijsel: l. trenard, De Douai à Lille. Une Université et son histoire, Villeneuve d'Ascq 1978. e. lesne, Histoire de la Fondation de l'université catholique de Lille (1814-1877), Lille 1927 Numéro spécial du Centenaire. Ensemble d'écoles supérieures et de facultés catholiques, Bulletin trimestriel de la Féderation universitaire et polytechnique de Lille, no 4, déc. 1976. | |
[pagina 29]
| |
Leuvenl. van der essen, Une institution d'enseignement supérieur sous l'ancien régime. L'université de Louvain (1425-1797), Bruxelles-Paris 1921. De Universiteit te Leuven 1425-1975, U.P. Leuven 1975 (ook in het Frans verschenen). | |
Résumé:C'est en 1559 (autorisation papale)- 1562 (patente de Philippe II), après une première tentative avortée à l'époque humaniste), que fut créé le Studium Generale de Douai, dans le contexte de la Contre-Réforme et dans un esprit de sauvegarde de la monarchie espagnole catholique centralisatrice. Cette nouvelle université mit fin au monopole, dans les Pays-Bas, de l'Alma Mater de Louvain (fondée en 1425), dont elle reprit par ailleurs les statuts et l'organisation. Financée par la ville et par les abbayes des environs, et chroniquement confrontée à un manque de moyens, elle fut également à l'origine de la création de neuf collèges et de seize séminaires florissants. Jusqu'en 1667, elle fut avant tout un important centre de formation de religieux catholiques, notamment ceux destinés aux pays gagnés par le protestantisme. C'est à Douai que fut publiée, en 1609, le première bible catholique anglaise, dite Bible de Douai. Au cours des différents conflits religieux et idéologiques, l'université demeura ultramontaine. Le statut spécial accordé aux Pays-Bas français lors de l'annexion par Louis XIV (1667) valut à l'université une plus large autonomie que celle dont bénéficiaient les autres universités françaises. Recrutant dans l'ensemble des Pays-Bas catholiques principalement pour ses facultés des arts et de théologie, elle devint véritablement l'université par excellence des Pays-Bas français, formant l'élite locale, bénéficiant même de lois protectionnistes comme pour les facultés de droit et de médecine. Son traditionalisme et son caractère fermé eurent pour effet de limiter l'influence des Lumières dans les Pays-Bas français et de préserver leur caractère néerlandais jusqu'à la fin de l'Ancien Régime. Avec les autres universités françaises, elle fut supprimée par la Convention, le 15 septembre 1793. Aprés la Révolution et la réforme de l'enseignement par Napoléon le nord de la France fut traité en parent pauvre sur le plan des centres d'enseignement supérieur - il est vrai que des initiatives privées contribuaient au réveil intellectuel des anciens Pays-Bas français - En outre, il y eut à cet égard une rivalité entre Douai (forte de sa tradition universitaire) et Lille (nouveau centre industriel). Le Second Empire créa des facultés de lettres (1854) et de droit (1865) à Douai et une faculté des sciences (1854) à Lille. Avec la faculté de médecine (1874) de Lille, elles furent groupées dans cette ville pour constituer officiellement en 1896, une Université à part entière. Parallèlement, l'Eglise étant autorisée en 1875 à organiser un enseignement supérieur - la collation des grades demeurant le privilège des universités d'Etat -, des cours de droit furent organisés dès 1874 par l'Université catholique de Lille, qui fut inaugurée en janvier 1877 et se référait aux universités de l'Ancien Régime, notamment celles de Douai et de Louvain. Ses facultés de | |
[pagina 30]
| |
théologie, de droit et de lettres se proposaient de répondre aux besoins culturels et littéraires de la région lilloise. Au vingtième siècle, les deux universités concurrentes connurent une grande extension, surtout dans les années 1960-1970. La faculté des lettres continua à s'intéresser spécialement à la culture et à l'histoire de la région et à entretenir des liens privilégiés avec les héritiers des anciens Pays-Bas. Après la réforme radicale des universités d'Etat de 1968-1970, les nouvelles Universités de Lille (I: sciences et technique; II: droit et santé; III: sciences humaines, lettres et arts) se sont implantées avec leurs 30.000 étudiants sur le nouveau campus de Villeneuve d'Ascq. De son côté, l'Université catholique, après une restructuration plus modeste en 1974, maintint les facultés traditionnelles en ajoutant des instituts d'économie et de technologie, sous le nom de Fédération universitaire et polytechnique de Lille (FUPL) et compte 9.500 étudiants. De coeur et de fleuron des Pays-Bas, les Pays-Bas français, où l'université de Douai à transmettre l'héritage culturel, sont devenus une région périphérique dans la France centralisée d'après 1815. Cette tradition universitaire, dont l'Université catholique de Lille respecte toujours les objectifs et l'esprit, ne fut certes pas étrangère à la décision de l'Université impériale (instituée en 1806) de créer des cours d'enseignement supérieur dans la région du Nord. Après avoir longtemps porté une étiquette quelque peu provinciale, l'université de Lille, depuis la seconde guerre mondiale, prend rang parmi les universités françaises qui donnent le ton. Aujourd'hui, les deux institutions universitaires du Nord, chacune à sa manière, s'efforcent de préparer la région à la société de l'avenir. (Résumé par Willy Devos) |
|