De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Petrus Pictor en zijn ‘De Laude Flandriae’
| |
[pagina 130]
| |
Titelbladzijde van de uitgave en vertaling van de De Laude Flandriae door J. van Mierlo, Brussel, 1944.
Welke vorm deze kunst heeft aangenomen (religieuze schilderkunst, handschriftenverluchting?) is dan weer niet bekend. Met een wellicht dichterlijke overdrijving verwijst Petrus Pictor zelf naar zijn letterkundige bedrijvigheid, en daarvan hebben wij wel de bewijzenGa naar eind(5). Zonder de steun van een of andere mecenas en zonder de veiligheid van een invloedrijk ambt schreef hij zijn poëzie in blijkbaar moeilijke omstandighedenGa naar eind(6). Zijn produktiviteit was, voorzover wij nu nog kunnen nagaan, niet bijzonder groot; een veertiental gedichten kunnen hem met zekerheid worden toegeschreven, een viertal met een hoge graad van waarschijnlijkheid. Zij behandelen uiteenlopende onderwerpen, waaronder de Eucharistie, de Drievuldigheid, de simonie en de macht van het geld, de verdorvenheid van de vrouwGa naar eind(7). Het gedicht dat hier behandeld wordt, is een ‘Lof van Vlaanderen’, dat in meer dan één opzicht merkwaardig is, maar toch geen grote verspreiding heeft gekend. Het werkje is overgeleverd in slechts twee handschriften; in het ene is de tekst bovendien voor een deel ‘aangepast’: in een aantal verzen werd de naam Flandria vervangen door Gallia. Dit is duidelijk geen leesfout, maar het is opzettelijk door een kopiist aangebracht, die de lof liever aan Frankrijk toebedeeld zag. In de laatste eeuw werd, zoals blijkt uit het aantal uitgaven, wel voldoende aandacht aan het stuk besteedGa naar eind(8). Alvorens tot een commentaar over te gaan, is het wel nodig hier eerst de Latijnse tekst en de Nederlandse vertaling van Dr. J. van MierloGa naar eind(9) te laten volgen: | |
[pagina 131]
| |
De tekst van de De Laude Flandriae in het handschrift van de Bibliothèque Nationale te Parijs, nr. Lat. 16699, fol. 173 v. (kol. 1, lijn 17 - kol. 2, lijn 12).
| |
[pagina 132]
| |
01[regelnummer]
Flandria, dulce solum, super omnes terra beata,
02[regelnummer]
Tangis laude polum, duce magno glorificata.
03[regelnummer]
Flandria, Gallorum decus et robur generale
04[regelnummer]
Et timor Anglorum, sceptrum petis imperiale.
05[regelnummer]
Flandria diva, paris reges magnos comitesque,
06[regelnummer]
Cum ducibus claris claras dominas equitesque.
07[regelnummer]
Flandria, Francorum regi Bertam sociasti,
08[regelnummer]
Nec minus Anglorum regem Mathilde beasti.
09[regelnummer]
Flandria, regali de stirpe tua generatur
10[regelnummer]
Hec, cui sponsali nexu Cesar sociatur.
11[regelnummer]
Flandria, reginam Danis cum laude dedisti,
12[regelnummer]
Hanc ipsam dominam post Apulie statuisti.
13[regelnummer]
Flandria celsa, duci sponsam das Antiocheno,
14[regelnummer]
Sideree luci que preminet ore sereno.
15[regelnummer]
Flandria, Burgundos tibi federe consociasti
16[regelnummer]
Et tibi iocundos opibus variis reparasti.
17[regelnummer]
Flandria, non referam quod Ierusalem renuisti,
18[regelnummer]
Gentem belligeram, Partos ab ea repulisti.
19[regelnummer]
Flandria, nonne duces Balduinum cum Godefrido
20[regelnummer]
Persis usque truces obicis cum milite fido?
21[regelnummer]
Flandria, signiferum comitem nostrum facis esse
22[regelnummer]
Tantorum procerum, quem Turcus nollet adesse.
23[regelnummer]
Flandria, terra potens sub consule tuta Roberto,
24[regelnummer]
Te regat Omnipotens, te numine signet aperto.
25[regelnummer]
Flandria, si propero de laude tuoque decore
26[regelnummer]
Summa loqui, numero stellas studio leviore,
27[regelnummer]
Et quamvis Cicero nostro sonet omnis in ore,
28[regelnummer]
Non tamen enumero quanto sis plena valore.
29[regelnummer]
Flandria, fertilitas manet in te divitiarum,
30[regelnummer]
In te dapsilitas est rerum multimodarum,
31[regelnummer]
Te facit utilitas patriam dominam patriarum,
32[regelnummer]
Quam proba nobilitas regit et colit indigenarum.
33[regelnummer]
Flandria, dum recolo tua celsa tuumque decorem,
34[regelnummer]
Sepe redire volo, reditusque reducis amorem,
35[regelnummer]
Sed resilire polo tendis, dum cerno timorem:
36[regelnummer]
Malo manere solo quam mortis ferre laborem.
37[regelnummer]
Flandria, dante Deo superes rem quamque nocivam,
38[regelnummer]
Dante, iuvante Deo, tandem tuus incola vivam,
39[regelnummer]
Dante, favente Deo, patriam repetam genitivam,
40[regelnummer]
Dante, serente Deo, rerum quarumque dativam.
41[regelnummer]
Flandria, mitto vale, pia Flandria, terra piorum,
42[regelnummer]
Mitto, remitto vale, bona Flandria, terra bonorum,
43[regelnummer]
Rursus mando vale, proba Flandria, terra proborum,
44[regelnummer]
Mando, remando vale, mea Flandria, terra meorum.
| |
[pagina 133]
| |
01[regelnummer]
O Vlaanderen, zoete grond en zaligst land der aarde!
02[regelnummer]
Uw roem raakt 't hemelrond, door grooten graaf vermaarde!
03[regelnummer]
O Vlaanderen, Frankrijks eer en sterkte, o overschoone,
04[regelnummer]
En Englands vrees te meer: gij streeft ter keizerkrone!
05[regelnummer]
O Vlaanderen, machtig baart gij leiders, graven, vorsten,
06[regelnummer]
Met vrouwen, wijd vermaard, en ridders, dappere borsten.
07[regelnummer]
O Vlaanderen, Bertha schonkt gij aan den Franschen koning,
08[regelnummer]
En met Mathilda pronkt' Ook Englands vorsten-woning!
09[regelnummer]
O Vlaanderen, edel uit uw vorstlijk bloed geboren,
10[regelnummer]
Zal eens de jonge bruid den keizer toebehooren!
11[regelnummer]
O Vlaanderen, een vorstin boodt gij met lof den Denen,
12[regelnummer]
Die als prinses dan in Apulië is verschenen.
13[regelnummer]
O Vlaanderen, gij verleent Antiochië's prins verloofde
14[regelnummer]
Wier lief gelaat, zoo scheen 't, der starren glans verdoofde.
15[regelnummer]
O Vlaanderen, door den echt verbondt gij de Bourgonden,
16[regelnummer]
Die u daarom terecht tot hulp bereid steeds vonden.
17[regelnummer]
O Vlaanderen, die de kroon der heilige Stad, och! weerdet!
18[regelnummer]
Den oorlogszuchtigen hoon der Turken van haar keerdet!
19[regelnummer]
O Vlaanderen, zendt gij niet de Perzen te bedwingen
20[regelnummer]
Boudwijn en Godefried, die ridders trouw omringen?
21[regelnummer]
O Vlaanderen, onzen graaf Maakt gij tot standaarddrager,
22[regelnummer]
Dien Turken, om zijn braafheid zagen veraf grager!
23[regelnummer]
O Vlaanderen, machtig land in Robrecht's veilige hoede!
24[regelnummer]
God leide u bij de hand, u zegene steeds de Algoede!
25[regelnummer]
O Vlaanderen, zoo 'k uw lof en luister voluit meldde,
26[regelnummer]
'k Meen, dat 'k nog eerder 't stof der hemelbollen telde!
27[regelnummer]
En, al zou Cicero door onzen mond ook spreken,
28[regelnummer]
'k Vertolkte zelfs niet zóó, hoe groot gij zijt gebleken.
29[regelnummer]
O Vlaanderen, vruchtbaar zijt en blijft ge aan rijke gaven;
30[regelnummer]
Uw overvloed verblijdt, waarmee gij ons kunt laven!
31[regelnummer]
Uw Voorspoed maakt u vaderland der vaderlanden,
32[regelnummer]
Beheerd door deugd en adel van uw burgersstanden.
33[regelnummer]
O Vlaanderen, mag 'k uw eer en grootheid overwegen,
34[regelnummer]
Dan kom ik immer weer met nieuwe liefde u tegen!
35[regelnummer]
Maar ach! gij stijgt te graag waar 'k arbeid zie en strijden;
36[regelnummer]
'k Blijf liever hier omlaag dan doodsgevaar te lijden!
37[regelnummer]
O Vlaanderen, helpe God u alle leed verdrijven!
38[regelnummer]
God late me eens als lot uw ingezetene blijven!
39[regelnummer]
Zoo God 't mij gunt, 'k zie dan nog 't land van mijn geboorte,
40[regelnummer]
Dat, zaait God, geven kan rijkdommen aller soorten!
41[regelnummer]
Gegroet, vroom Vlaanderen, land der vromen in uw hoede!
42[regelnummer]
'k Zend u mijn groet te hand, goed Vlaanderen, land der goeden!
43[regelnummer]
Gegroet, trouw Vlaanderen, land waar eer en trouw steeds schijnen!
44[regelnummer]
U blijft mijn groet verpand, mijn Vlaanderen, land der mijnen!
| |
[pagina 134]
| |
Lambert van Sint-Omaars aan de schrijftafel, (Gent, Universiteitsbibliotheek, handschrift 92 (Liber Floridus), fol. 13r.).
| |
[pagina 135]
| |
Het voornaamste punt waar vragen over moeten worden gesteld, is dat van de datering. Men is het er niet over eens geworden. Op grond van de historische feiten die in de eerste vierentwintig verzen in herinnering gebracht worden, kan men wel een nieuwe poging ondernemen. Een aantal van de vermelde gebeurtenissen of situaties hebben zich voorgedaan in de periode die aan het bewind van Robrecht I voorafging, of tijdens dit bewind. Zo het huwelijk in 1072 van Bertha, de dochter van Floris I van Holland en stiefdochter van Robrecht I, met koning Filips van Frankrijk (vgl. vers 7); de bruiloft van Mathilde, de zuster van Robrecht de Eerste, en Willem de Veroveraar in 1056 (vers 8); de huwelijken van Adelheid, de dochter van Robrecht I met Knut IV van Denemarken in 1080, nadien, in 1092, met Roger van Apulië (verzen 11-12); in de verzen 15-16 wordt gezinspeeld op het huwelijk van Robrecht II in 1087 met Clementia, de dochter van Willem van Bourgondië. Enkele andere passages hebben betrekking op een latere periode (vanaf 1093). De regels 17-18 herinneren aan de verovering van Jeruzalem en aan het feit dat Robrecht II de kroon van dit koninkrijk weigerde (1099). Daarom kan de consul Robertus die volgens vers 23 op dat moment zorg draagt voor de macht en de veiligheid van Vlaanderen, niemand anders zijn dan Robrecht II. Daarmee staat ook de terminus ante quem vast: deze graaf stierf op 5 oktober 1111Ga naar eind(10). Deze allusies zijn zonder moeite te verklaren. Andere passages leveren wel problemen op. HauréauGa naar eind(11) meent uit de verzen 19-22, die in verband staan met Godfried van Bouillon en Boudewijn van Jeruzalem, te moeten concluderen dat het gedicht ontstond vóór juli 1100, de maand waarin Godfried overleed: er wordt immers in de presens-vorm geschreven: duces Balduinum cum Godefrido Persis... obicis (vv. 19-20: ‘gij stelt de Perzen Boudewijn en Godfried in de weg’). Volgens Hauréau zou het comitem nostrum van vers 21 ook betrekking hebben op Godfried van Bouillon. Naar mijn mening is tegen dergelijke interpretatie en datering wel wat in te brengen: 1) de auteur heeft een zeer moeilijke versvorm gekozen en moest zich daarom wat het taalgebruik betreft bepaalde vrijheden kunnen veroorloven; maar ook zonder dit argument kan het presens | |
[pagina 136]
| |
obicis in vers 20 ten volle tot zijn recht komen, wanneer men in de eerste plaats aan Boudewijn I denkt, wiens leiderschap in 1100 begon (en die trouwens als eerste wordt genoemd in vers 19); men moet dit obicis m.i. ruimer opvatten, in de zin van een algemeen presensGa naar eind(12). 2) Hauréau heeft over het hoofd gezien dat met zijn datering vóór midden 1100 de aanwezigheid van vier verzen niet te verklaren is. De tekst van 9-10 slaat op de verloving van keizer Hendrik V met Mathilde, de dochter van Hendrik I van Engeland en kleindochter van Mathilde, de zuster van Robrecht de Eerste en Willem de Veroveraar; de gebeurtenis vond plaats in het jaar 1110. De verzen 13-14 zinspelen op de verloving van Bohemund van Tarente met Constantia, de dochter van Bertha, stiefdochter van Robrecht de Eerste, met Filips I van Frankrijk; dit gebeurde in 1105. Hauréau's thesis is dus niet houdbaarGa naar eind(13). Dezelfde passages (9-10 en 13-14) vormen ook een obstakel bij de datering die Van Mierlo voorsteltGa naar eind(14). Volgens deze criticus zijn de historische feiten die in deze verzen worden vermeld (1105 en 1110) chronologisch niet in overeenstemming met de rest van het gedicht. Van Mierlo meent dat men te doen heeft met twee recensies; een eerste zou zijn opgemaakt in 1103, een tweede in 1110. Ook deze interpretatie lijkt mij niet onaanvechtbaar: 1) Enkele gebeurtenissen (zoals die vermeld in vv. 7-8) zouden, aldus van Mierlo, bij een datering 1105 of 1110 reeds te veel ‘oude geschiedenis’ zijn; maar wat maakt een verschil van zeven jaar uit, wanneer men feiten aanhaalt die toch ongeveer een halve eeuw geleden plaats vonden? 2) Wat de verhouding van Vlaanderen tot Engeland betreft, meent Van Mierlo dat de uitdrukking timor Anglorum (v. 4) na 1103 niet meer van toepassing is, omdat in dat jaar een verzoening tussen beide landen tot stand was gekomen. Toch merkt hij zelf op dat die verzoening niet erg standvastig was: Robrecht II bleef een bondgenoot van Frankrijk en was geen grote vriend van Engeland dat met de opportunistische politiek van de graaf terdege rekening moest blijven houdenGa naar eind(15); dit lijkt mij voldoende om het timor Anglorum te rechtvaardigen. 3) In hetzelfde vers 4 staat: sceptrum petis imperiale; Van Mierlo interpreteert dit zo, dat Vlaanderen op het moment waarop het | |
[pagina 137]
| |
gedicht werd geschreven naar de keizerskroon streefde; het zou gaan om de bedoeling van paus Paschalis II zijn bondgenoot in de strijd tegen keizer Hendrik IV, met name Robrecht II, de scepter te verlenen. Maar dat dit voornemen ook werkelijk bestaan heeft, is nergens bewezen. Het is de vraag, welke draagwijdte men het werkwoord petis wil toekennen. Een eerste mogelijkheid bestaat erin, petere niet te vertalen als ‘streven naar’ maar als ‘aanvallen, trotseren’. Robrecht II voerde zowel de strijd tegen Hendrik IV als tegen Hendrik V. Hij was hierbij aanvankelijk aan de verliezende handGa naar eind(16), maar boekte later aanzienlijke successenGa naar eind(17). Het lijkt mij goed denkbaar dat de dichter hier in het algemeen de zelfstandige en uitdagende politiek van de Vlaamse graaf op het oog had, waardoor deze voor de keizerlijke macht steeds een bedreiging vormde. Wil men een dergelijke verklaring niet aanvaarden, dan blijkt het aan de andere kant toch weer niet wenselijk de datering en de structuur van een werk te wijzigen op grond van een niet bewezen historische veronderstelling. Men kan nog altijd het presens petis in ruimere zin opvatten; een vertaling als ‘gij streeft naar de keizersscepter’ is m.i. inhoudelijk zeer goed verenigbaar met het geheel der politieke omstandigheden onder het bewind van Robrecht II: Vlaanderen was zo machtig dat het de keizerstroon aan het wankelen kon brengen en zelf eventueel een kandidaat naar voren kon schuiven. Niet op een bepaald feit, maar opnieuw op een voortdurende toestand zou het vers dan betrekking hebben. 4) Dat, zoals Van MierloGa naar eind(18) beweert, bij het verwijderen van de vier verzen 9-10, 13-14, die dus zijn datering 1103 in de weg staan, de oorspronkelijke vorm van het gedicht terug gevonden wordt, kan zeker niet de doorslag geven. Het is een bijkomstig element dat op zichzelf geen bewijswaarde heeft. Het is overigens sterk de vraag in hoeverre men, ook al was het procédé in de Middellatijnse poëzie wel gangbaar, werkelijk een getallencompositie mag gaan zoeken in het oeuvre van Petrus Pictor. Hij schijnt daar geen algemene regel van gemaakt te hebbenGa naar eind(19) en het lijkt ons gevaarlijk hem er een op te dringen om een thesis kracht bij te zetten. Al bij al is m.i. de uiteenzetting van Van Mierlo niet overtui- | |
[pagina 138]
| |
gend genoeg om uit te gaan van een redactie in twee stadia. Men kan zonder onoverkomelijke bezwaren aannemen dat het gedicht in zijn geheel ontstond tussen 1110 (de datum van de laatst vermelde gebeurtenis) en oktober 1111 (de dood van Robrecht II). W. Wattenbach houdt het voor mogelijk dat het ontstond naar aanleiding van de verloving van Hendrik V in 1110Ga naar eind(20); maar dit is nogal onwaarschijnlijk: op dit feit wordt geenszins de nadruk gelegd, en ook waren de banden tussen Vlaanderen en de betrokken Engelse koningsdochter niet meer zo sterk dat zij een Vlaming tot een lof van zijn land geïnspireerd zouden hebben. Kan men werkelijk ontdekken welke gebeurtenissen Petrus Pictor tot het schrijven van dit werkje kan hebben aangezet? De laatste drie strofen bevatten wel enkele elementen, die bepaalde vermoedens doen rijzen. Het stuk werd in elk geval opgesteld toen Petrus niet in Vlaanderen vertoefde. Dit blijkt duidelijk uit de verzen 34 (‘Vaak wil ik terugkeren, en gij wekt het verlangen naar de terugkeer op’)Ga naar eind(21) en 38-39 (‘Als God het mij vergunt, en met zijn hulp, zal ik eindelijk eens als uw ingezetene leven, als God het mij vergunt en mij genegen is, zal ik mijn geboorteland terug opzoeken’). Van Mierlo heeft er het bewijs in gezien dat Petrus Pictor een vagant was die, het regelmatige werk in school en scriptorium beu, het vrije leven koos en tegelijkertijd heimwee kreeg naar wat hij verlaten hadGa naar eind(22). M.i. houdt deze verklaring al te weinig rekening met de echte zin van de verzen 35-36: ‘Maar ach! gij stijgt te graag waar 'k arbeid zie en strijden; 'k Blijf liever hier omlaag dan doodsgevaar te lijden!’ (in de nogal vrije vertaling van Van Mierlo, op. cit., p. 40). Het is niet makkelijk deze tekst adequaat weer te geven, maar de betekenis van de context is duidelijk: wanneer het verlangen om naar Vlaanderen terug te keren de dichter overvalt, wordt deze wens onmogelijk gemaakt door vrees en doodsgevaar. Dit is toch wel een zeer persoonlijk element dat bij mijn weten niet tot de topiek van het genre behoort. Men zou, wanneer men die verzen ernstig neemt, eruit moeten concluderen dat Petrus onvrijwillig buiten zijn land verbleef, een balling was die slechts noodgedwongen, uit vrees voor eigen leven, elders zijn toevlucht had gezocht. De redenen daarvoor | |
[pagina 139]
| |
zijn niet bekend, men kan er enkel naar gissenGa naar eind(23). Het feit dat de dichter op het ogenblik dat hij tot zijn vaderlandslievende verzen werd geïnspireerd, in den vreemde leefde, kan ook van betekenis zijn voor de inhoud van de Liber Floridus, het beroemde recueil dat werd samengesteld door Lambert van Sint-Omaars en dat zich nu in de Universiteitsbibliotheek van Gent bevindtGa naar eind(24). Het is opvallend dat dit handschrift een aanzienlijk gedeelte van Petrus' gedichten bevat, maar dat de Laus Flandriae er ontbreekt. En dit is des te opmerkelijker omdat Lamberts werk gezien moet worden in het kader van de indrukwekkende groei die Vlaanderen toen doormaakte. ‘Zo schijnt’, schrijft A. Derolez, ‘bij Lambert, net als bij zijn confrater Petrus Pictor, mede onder de indruk van de expansie van het graafschap Vlaanderen in de elfde eeuw, een nationaal bewustzijn ontwaakt te zijn, dat hem ertoe heeft aangezet het graafschap te verheerlijken in een grote encyclopedische compilatie’Ga naar eind(25). Waarom is dan in de Liber Floridus geen spoor te bekennen van ‘De Lof van Vlaanderen’? Dit gedicht had toch de mooiste illustratie kunnen zijn van Lamberts opzet. Naar mijn mening moet men de verklaring daarvoor juist zoeken in het buitenlandse verblijf van Petrus. De Laus Flandriae werd geschreven vóór oktober 1111, Lambert begon aan de redactie van zijn Liber in de jaren 1112-1115Ga naar eind(26). Lambert heeft zo goed als zeker de Laus, die niet in Sint-Omaars werd gedicht, nooit onder ogen gekregen. Een verzenbundel die nog vóór het vertrek van zijn collega werd samengesteld, was hem wel bekend, en die kon hij in zijn verzameling van teksten opnemen. Naar alle waarschijnlijkheid schuilt er dus wel degelijk een persoonlijk gegeven in de Laus Flandriae, een element dat ons niet helemaal maar toch ten dele ontgaat. Dit betekent echter niet dat het gedicht in zijn geheel niet zou beantwoorden aan de wetten en conventies van het genre of aan de stijlstrekkingen van de tijd. Dergelijke werken zijn te benaderen in het licht der traditie van de antieke retoriekGa naar eind(27). Het begrip ‘lofrede’ moet men qua vorm en qua inhoud ruim opvatten; het kan daarbij gaan om proza of om poëzie, de thema's kunnen zeer uiteenlopend zijn: voorwerpen, dieren, planten enz. Wel kan men | |
[pagina 140]
| |
bepaalde tendensen vaststellen. De zogenaamde ‘Prunkrede’ heeft in de middeleeuwen vooral haar invloed laten gelden op de lof in dichtvorm, en tegelijkertijd blijkt dat het voorwerp van die lofdichten in de meeste gevallen een of andere persoon isGa naar eind(28). Men kan echter niet steeds een strenge afbakening maken. Met name in de panegyrieken op vooraanstaande persoonlijkheden vindt men dikwijls inhoudelijke verwantschap met de ‘laudes’ van landen of steden; de procédés kunnen wel parallel lopenGa naar eind(29). Zo zal men in de heerserslof vaak een beschrijving vinden van de toestand waarin een land verkeert, bijv. de gunstige situatie die het dankt aan een goede regering of de ongunstige die het wegvallen van een vorst met zich heeft meegebrachtGa naar eind(30); omgekeerd zullen bij een gedicht als het hier besprokene, dat toch op de eerste plaats de bedoeling heeft Vlaanderen zelf te prijzen, eveneens de historische daden van de regeerders ter sprake gebracht worden. Het wordt dan verder ook de gewoonte, de natuurlijke charmes en rijkdommen van een streek te doen uitkomen; dat doet ook Petrus Pictor: ‘O Vlaanderen, vruchtbaar zijt en blijft ge aan rijke gaven - Uw overvloed verblijdt, waarmee gij ons kunt laven’ (vv. 29-30, vertaling Van Mierlo, op. cit., p. 38)Ga naar eind(31). Of men kan de vroomheid, de goedheid en de degelijkheid der bewoners loven (vgl. vv. 32, 41-43)Ga naar eind(32). Dit alles behoort tot de gebruikelijke middelen van het genre, evenals bijv. het thema van de verdiensten in de strijd tegen de ongelovigenGa naar eind(33). Wat de uitdrukkingsvorm betreft, kan men nog wijzen op literaire procédés die eveneens deel uitmaken van een vast gemeengoed. De schoonheid van Constantia overtreft de glans der sterren (v. 14): een topos, die vooral in de liefdeslyriek voorkomtGa naar eind(34); de dichter beweert niet in staat te zijn op een passende manier de lof van Vlaanderen te zingen: de zogenaamde ‘Unsagbarkeitstopos’ (vv. 25-28)Ga naar eind(35). Dit zijn een paar voorbeelden. Bij de keuze van de versvorm is Petrus Pictor geen moeilijkheden uit de weg gegaan. Het uitgangspunt is de klassieke hexameter, maar een begaafd en handig ‘versificator’ kon daarbij, in de lijn van de dichtkunst van die tijd, allerlei bijkomende stijlversieringen aanbrengen. Hier gaat het om ver- | |
[pagina 141]
| |
sus collaterales, ingedeeld in twaalf tweeregelige en vijf vierregelige strofen. In elk verspaar (van het eerste gedeelte) en telkens per vier verzen (in het tweede gedeelte) vindt men dus tweelettergrepig rijm respectievelijk vóór de cesuur en aan het einde. Er wordt zelfs gezocht naar drie- of vierlettergrepige rijmen (bijv. vv. 34-35: redire volo - resilire polo; 37-38: dante Deo -iuvante Deo e.a.). En in de laatste strofe ontstaat nog een bijkomend inwendig vijfvoudig rijm (Flandria terra), dat ontstaat door het gebruik van de woordherhaling, een niet alleen voor dit gedicht maar voor het hele genre van de laus kenmerkende stijlfiguurGa naar eind(36). Het is niet nodig hier verder op de vele andere stijldetails in te gaan, zoals bijv. personificatie, hyperbool, anafoor, synecdoche, interrogatio enz.; het is duidelijk dat de sterke hang naar het gebruik van de meest verscheidene stilistische siermiddelen, die zich ook in Petrus' andere werken manifesteert, zeer sterk tot uiting komtGa naar eind(37). Niet alle critici, en vooral niet zij die streng op de klassieke taal en vorm gericht zijn, zullen over dit ietwat overdadige werkstuk enthousiast zijn. Men moet er niet onmiddellijk een hoogtepunt van de Middellatijnse literatuur in zien, geen meesterwerk of letterkundig unicum (hoe virtuoos ook gebouwd). Maar de Laus Flandriae is wel een interessant voorbeeld van wat de latiniteit van de twaalfde eeuw kon voortbrengen, en tevens getuigt zij, om met J. van Mierlo te spreken, van ‘een zeer zuiver, zeer hoog en zeer intens gevoel van vaderlandsliefde... zoals wij dit in dien tijd nooit hadden vermoed’Ga naar eind(38). | |
[pagina 144]
| |
RésuméLa riche culture latine du Moyen Age connut sa floraison la plus remarquable pendant la période que l'on a fini par qualifier de ‘renaissance du douzième siècle’. Les principales personnalités à avoir contribué à ce réveil étaient des Français: par exemple le cercle de la Loire, avec Hildebert de Lavardin, Marbod de Rennes, Baudri de Bourgueil; mais les Néerlandais aussi avaient leurs représentants. L'un d'entre eux était Petrus Pictor (Pierre le Peintre). Il était chanoine à Saint-Omer et fut probablement aussi, fût-ce temporairement, écolâtre à l'école capitulaire. Son surnom fait allusion à son activité professionnelle de peintre - peinture religieuse, enluminure de manuscrits? -, mais aucune trace concrète ne nous en est parvenue. En revanche, il nous reste des témoignages de son activité de poète. Une proportion considérable de ses vers pas si nombreux, traitant de thèmes très divers tels que l'Eucharistie, la Trinité, la simonie, la femme, atteignirent un public assez vaste. Le même succès ne fut pas réservé à son remarquable poème De laude Flandriae (Eloge de la Flandre), auquel les chercheurs modernes ont, quant à eux, accordé l'attention qu'il méritait. Plusieurs critiques ont formulé des questions et suggéré des réponses quant à la datation du poème. Les vingt-quatre premiers vers, qui font état d'événements historiques autorisent en effet plusieurs possibilités. Toutefois, il ne peut y avoir de doute quant au terminus ante quem: à la lumière de ce qui le précède, il ressort clairement du vers 23 qu'il a été écrit avant la mort du comte Robert II de Flandre, c'est-à-dire avant le 5 octobre 1111. Mais on | |
[pagina 145]
| |
n'est pas parvenu à se mettre d'accord sur une date plus précise. B. Hauréau propose: avant juillet 1100, mois où mourut Godefroi de Bouillon, mais il perd de vue que les vers 13-14 et 9-10 mentionnent des événements datant respectivement des années 1105 et 1110. Ces mêmes vers réfutent également la datation prônée par J. van Mierlo, à savoir 1103. Van Mierlo écarte la contradiction chronologique en supposant qu'une première rédaction de 1103 à été remaniée en 1110. Par ce même argument, il justifie aussi la construction du poème: la division initiale en deux parties égales de vingt vers aurait été modifiée ultérieurement, par suite de l'adjonction de quatre lignes faisant allusion à des événements plus récents. W. Wattenbach estime que le poème peut avoir été conçu à l'occasion des fiançailles de l'empereur Henri V, en 1110. Le présent article, par le biais d'une interprétation à la fois historique et linguistique plus large, propose des éléments visant à étayer l'affirmation selon laquelle le Laus Flandriae a été écrit entre 1110 et octobre 1111. L'‘Eloge de la Flandre’, c'est certain, n'a été écrit ni à Saint-Omer, ni en Flandre. Le contenu des dernières strophes est clair sur ce point. ‘Quelque part à l'étranger’, Petrus Pictor aspire à un retour dans sa patrie. Pour J. van Mierlo, il s'agit des sentiments d'un gyrovague qui ne sachant renoncer à l'existence libre, ressent en même temps la nostalgie de la sécurité d'existence qui fut sienne auparavant. Toutefois, cette explication tient insuffisamment compte de ce que révèlent les vers 35-36: lors d'un éventuel retour en Flandre, les jours du poète seraient en danger. Cela fait plutôt penser aux sentiments de quelqu'un qui a dû quitter son pays, contraint et forcé. Nous en ignorons la raison; peut-être devons-nous la chercher dans les réactions satiriques de Petrus à l'égard du clergé arrivé ou dans ses critiques de Rome et du pape. Son absence pourrait également expliquer pourquoi Lambert de Saint-Omer a pu reprendre dans son Liber Floridus - le célèbre manuscrit de compilation composé également dans une ambiance de montée de la conscience nationale (à partir de 1112-1115) - nombre des poèmes antérieurs de son collègue Petrus, mais pas le Laus Flandriae. L'‘Eloge de la Flandre’ contient donc bel et bien un élément personnel - ce qui n'est pas exceptionnel dans des poèmes de ce genre. Du point de vue formel, il répond parfaitement aux normes et conventions du genre. Les thèmes habituels y figurent: la fertilité du pays, la piété des habitants, la noblesse des seigneurs, et ainsi de suite. Le vers se fonde sur l'hexamètre classique, mais selon le style de l'époque, il est orné de toutes sortes d'artifices: nombreuses figures rhétoriques et surtout rime fréquemment répétée (versus collaterales). Le Laus Flandriae n'est pas un chef-d'oeuvre, mais il n'en constitue pas moins une preuve de l'art de versifier qui caractérise la latinité du douzième siècle. De plus, et surtout, il exprime un sentiment national prononcé, qui est tout de même assez surprenant pour l'époque.
(Traduit du néerlandais par Willy Devos.) |
|