De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1982

[p. 10]

Priester-volksvertegenwoordiger Jules Lemire (1853-1928).

[p. 11]

Priester-volksvertegenwoordiger Lemire (1853-1928) en het regionalisme
Dr. Michiel Nuyttens

historicus
archivaris bij het Rijksarchief te Gent
Kortrijk (B)

In 1954 publiceerde Jean-Marie Gantois, onder het pseudoniem Lucien Farvaque, een uitgebreid artikel in Notre Flandre onder de titel: L'abbé Lemire tel qu'il fut⁽¹⁾. Het was een pretentieuze opzet, waarin de auteur echter nauwelijks is geslaagd, althans volgens intimi van Lemire⁽²⁾. En inderdaad, wat Gantois hierin neerschreef kan worden beschouwd als een schoolvoorbeeld van mythevorming. Gezwollen zinnen als ‘Tout ce qui fut grand dans la vie de l'abbé Lemire fut flamand’ waren schering en inslag; het leven, denken en werk van Lemire wortelden uiteraard in de oud-Vlaamse tradities en, hoe kon het ook anders, decentralisatie was het leidmotief waarop heel Lemire's politieke doctrine steunde. In 1954 nog schuwde Gantois geen racistische woordenkramerij en hij schaamde zich er niet voor te verklaren, dat één van Lemires politieke idealen in nazi-Duitsland werd verwezenlijkt, door het Reichserbhofgesetz van 29 september 1933; zonder aarzeling kwam hij tot de conclusie dat in de Révolution Nationale van maarschalk Pétain de principes en het programma van Lemire werden gehuldigd en verdedigd. De talrijke bedekte toespelingen en geheimzinnigheden - hij vermeldde nooit zijn bronnen - maken van deze tekst één van de zwakste stukken die Gantois ooit publiceerde. Toch blijft het valse beeld dat hij schetste van de ‘flamingant’ Lemire, tot vandaag de dag nog grotendeels voortleven.

Een uitstekende biografie van priester-volksvertegenwoordiger

(1) l. farvaque, L'abbé Lemire tel qu'il fut in Notre Flandre, 1954 (4), p. 3-51.

(2) In de Ligue du Coin de Terre et du Foyer te Parijs vonden we een exemplaar van het artikel terug, volledig geannoteerd door Suzanne Arbelet, jarenlang de secretaresse van Lemire. Naast de titel schreef ze: ‘Non!’.

[p. 12]

Onder het pseudoniem Lucien Farvaque publiceerde Jean-Marie Gantois onder de titel L'Abbé Lemire tel qu'il fut een artikel over Jules Lemire in Notre Flandre.

[p. 13]

Lemire werd daarentegen gepubliceerd in 1968 door de Franse historicus Jean-Marie Mayeur⁽³⁾. Begrijpelijkerwijze ging diens aandacht voornamelijk uit naar de religieuze, politieke en sociale denkwereld en activiteiten van Lemire, terwijl we over begrippen als decentralisatie of regionalisme alleen sporadisch een aanduiding vinden, wat erop kan wijzen dat die elementen volgens Mayeur maar een onbetekenende rol hebben gespeeld in het leven van Lemire. Ook oudere biografen hebben daaraan overigens weinig of geen aandacht besteed, zoals J. Dorigny⁽⁴⁾, Ch. Droulers⁽⁵⁾ en J. Robert en G. Remy⁽⁶⁾. Typerend is bovendien de opdracht die laatstgenoemden in hun boek neerschreven: ‘... encore et surtout à tous ceux qui, inquiets de diverses et de plus ou moins profondes agitations autonomistes, se retournent aussi vers lui comme vers un réconfortant symbole et un salutaire exemple, parce qu'il sut, sans cesser d'adorer sa petite patrie, la Flandre, dont il fut l'une des plus belles expressions, se livrer entièrement et de tout son coeur au service de la grande, la France’, een boodschap die duidelijk niet was bedoeld voor Gantois.

_* * _*

Jules Lemire werd op 23 april 1853 geboren te Noord-Berkijn, nabij Hazebroek, een dorp dat toendertijd op de taalgrens lag; zijn moedertaal was Frans. Pas in 1876, op 23-jarige leeftijd, begon hij Vlaams te leren, door toedoen van zijn vriend Camille Looten, de latere voorzitter van het Comité Flamand de France⁽⁷⁾. Hij voltooide op dat ogenblik zijn priesteropleiding aan het seminarie te Kamerijk, waar men de volkstaal sympathiek bejegende: principieel, omdat men meende dat door de volkstaal het katholieke karakter van de streek bewaard zou blijven; om praktische redenen ook, omdat de volkstaal de toekomstige priesters beter kon voorbereiden op hun pastorale taak. Die hele opleiding stond overigens in een traditionalistische, anti-revolutionaire sfeer, waarbij men zich vijandig opstelde tegenover de gelaïciseerde en sterk gecentraliseerde Republiek. De seminaristen waren regionalisten in de dop, en het wekt dan ook helemaal geen verwondering dat we een groot aantal priesters terugvinden in een vereniging als het Comité Flamand de France.

(3) j.-m. mayeur, Un prêtre démocrate. L'abbé Lemire, 1853-1928. Parijs, 1968.

(4) j. dorigny, L'abbé Lemire. Son oeuvre parlementaire. Parijs, 1914.

(5) ch. droulers, Chemin faisant avec l'abbé Lemire. Parijs, 1929.

(6) j. robert en g. remy, Une grande figure et un grand coeur. L'abbé Lemire. Parijs, 1929.

(7) Zie voor die figuur: m. nuyttens, Camille Looten (1855-1941). Priester, wetenschapsman en Frans-Vlaams regionalist. Leuven, 1981.

[p. 14]

Jean-Marie Mayeur publiceerde in 1968 een biografie over Jules Lemire.

Het was dus niet zo uitzonderlijk dat ook Lemire Vlaams begon te studeren, hoewel dit niet zonder moeilijkheden verliep. Toen hij in juli 1879 voor het eerst een Vlaamse preek hield, oordeelde Looten dat het nog heel wat beter kon; in 1880 redigeerde Lemire zijn predikatie voor Lootens eremis in

[p. 15]

het Frans, hoewel hij hem had beloofd in het Vlaams te zullen prediken⁽⁸⁾. Als jonge leraar aan het klein seminarie te Hazebroek zou hij zich wel een grondige kennis van de regionale geschiedenis eigen hebben gemaakt, die hij op zijn leerlingen probeerde over te dragen⁽⁹⁾. Hierbij moet Lemire zeer sterk de invloed hebben ondergaan van zijn oud-leermeester en directeur Dehaene, aan wie hij enkele jaren later een uitvoerige biografie zou wijden⁽¹⁰⁾: ‘Si l'on distingue parmi les prêtres, les hommes d'un pays et les hommes d'une administration, il faut certainement le ranger dans la première catégorie; car il a été l'homme de la Flandre, non pas de la Flandre française, qui a pour capitale Lille, mais de la Flandre maritime, qu'il tenait dans ses mains par ses collèges d'Hazebrouck, de Gravelines et de Dunkerque’⁽¹¹⁾. Dehaene had blijk gegeven van enkele Vlaamsgezinde reflexen, onder andere door het organiseren van een vrije cursus in de volkstaal aan het college te Hazebroek. Daarin heeft hij in ieder geval geen navolging gehad van de leraar Lemire, maar wel in de vrij actieve rol die hij speelde in het politieke gebeuren.

Tijdens zijn leraarschap zou Lemire geleidelijk aan een geestelijk omwentelingsproces doormaken, waarbij hij steeds meer afstand nam van de traditionalistische ideeënwereld. Hij zou zich langzamerhand de gedachtengang eigen maken van Franse en Engelse liberaal- en sociaal-katholieken; die evolutie zou uitgroeien tot een soort christen-democratie, waarvan hij weldra één van de vaandeldragers zou worden in Frankrijk. Maar evenzeer als de traditionalisten, waren ook de liberaal- en sociaalkatholieken voorstanders van decentralisatie; ze waren verdedigers van een plaatselijke en gewestelijke autonomie, tégen de centralisatie van de Franse Revolutie; alle politiek-katholieke strekkingen hadden dit dus gemeen⁽¹²⁾. Lemire werd onder andere ook in zijn overtuiging gesterkt door een onderhoud dat hij op 25 september 1888 had met de Engelse katholieke voorman kardinaal Manning; hij citeerde een gedeelte van hun gesprek in zijn biografie over Dehaene⁽¹³⁾: ‘La centralisation, Messieurs, c'est la mort! Et il ajoutait: Chez vous tout ce qui n'est point administratif est mort ou languissant. Ne demandez pas sans cesse une direction au gouvernement. Unissez-vous,

(8) Aanduidingen daarvoor in de dagboeken van Lemire, bewaard in de Ligue du Coin de Terre et du Foyer.

(9) l. farvaque, o.c., p. 7.

(10) j. lemire, L'abbé Dehaene et la Flandre. Rijsel, 1891.

(11) id., o.c., p. 449.

(12) Zie o.a.th. flory, Le mouvement régionaliste français. Sources et développement. Parijs, 1966, p. 36-41.

(13) j. lemire, o.c., p. 449.

[p. 16]

Titelbladzijde van Jules Lemires boek over priester Dehaene.

[p. 17]

prenez de l'initiative, agissez par vous-mêmes - Eminence, nous habitons une province où ces idées sont encore comprises. La Flandre a des traditions communales bien vivantes!’. Hij leek er dus van overtuigd dat de oude middeleeuwse vrijheidsgeest onder zijn volk niet was uitgestorven, dat een zekere inspraak op het regionale vlak dus wenselijk zou zijn.

In 1889 werd Lemire lid van het in 1853 opgerichte Comité Flamand de France, op dat ogenblik de enige betekenisvolle regionalistische beweging in de Franse Nederlanden. Tijdens de eerste jaren van zijn lidmaatschap zou hij er zelfs een vrij actieve rol in spelen: in 1890 had hij onder andere samen met Looten en Gezelle zitting in een commissie die de mogelijkheid zou onderzoeken een anthologie van Frans-Vlaamse schrijvers te publiceren; in 1891 vertegenwoordigde hij de vereniging op het jaarlijks congres van de Sociétés Savantes; hij publiceerde studies over de oude ambachten te Hazebroek en over de landelijke wooncultuur in de arrondissementen Duinkerke en Hazebroek. Op de vergadering van 16 juli 1891 wees hij erop dat de taalkennis van de Frans-Vlamingen heel wat diensten kon bewijzen aan de etymologie en de filologie; hieraan koppelde hij echter geen praktische suggestie voor studie of behoud van de volkstaal en bleef op die manier netjes binnen de perken van het Comité Flamand, dat nooit aan taalactie had gedaan. In 1893 stelde Lemire zich voor het eerst kandidaat en hij werd onmiddellijk gekozen als volksvertegenwoordiger. Algemeen wordt aangenomen dat hij dit succes mede te danken had aan een regelmatig gebruik van de volkstaal bij zijn verkiezingspropaganda. Men weet echter niet zeker of Lemire in staat was om persoonlijk de teksten van zijn toespraken of pamfletten in de volkstaal op te stellen. Maar het staat wel vast dat hij zich gedurende de eerste jaren van zijn parlementair mandaat helemaal niet heeft ontpopt als een taalactivist. Wel zou hij steeds meer naar voren treden als een verdediger van decentralisatie. Omstreeks 1893 ook kwam hij in contact met de groep rond het tijdschrift La Terre de France, waarvan de Duinkerkse dokter Lancry de voornaamste animator was, en waarin fel werd gepropageerd voor decentralisatie⁽¹⁴⁾. Een van zijn eerste parlementaire activiteiten, in 1894, was het indienen van een wetsvoorstel,

(14) j.-m. mayeur, o.c., p. 77-78.

[p. 18]

Mgr. Lobbedey, vicaris-generaal van Kamerijk, kon geen sympathie opbrengen voor het republikeinse katholicisme van Lemire.

waarin de vrijheid van vereniging werd gevraagd⁽¹⁵⁾. Voor Lemire was dit een ‘natuurrecht’, dat onder andere een einde zou maken aan de centraliserende almacht van de staat. Zijn zorg voor de hervorming van het stemrecht lag in

(15) Id., o.c., p. 192-193.

[p. 19]

dezelfde lijn: hij was voorstander van een algemeen meervoudig stemrecht, waarbij aan gezinshoofden een extra stem moest worden toegekend; evenredige vertegenwoordiging moest in de plaats komen van een vertegenwoordiging per arrondissement en de diverse beroepsgroepen moesten vertegenwoordigd zijn in de senaat. Al deze hervormingsmaatregelen moesten een administratieve decentralisatie in het vooruitzicht stellen, beweerde hij in een toespraak te Lyon in 1896. Het lag duidelijk in zijn bedoeling de controlerende invloed van de staat op een aantal terreinen te beknotten, maar al bij al bleven zijn ideeën over uitbreiding van de lokale macht toch erg vaag⁽¹⁶⁾. Als volksvertegenwoordiger had Lemire uiteraard niet meer de gelegenheid om regelmatig de vergaderingen van het Comité Flamand bij te wonen; hij verbleef overigens meestal te Parijs. Toch hield hij een interessante redevoering op de vergadering van het Comité van 26 oktober 1896. Hij wees daarin op de pogingen die in de Provence en in Bretagne werden gedaan om de volkstaal in ere te herstellen en vroeg zich af of zijn streek niet moest meeprofiteren van een tendens die zich in Frankrijk aan het aftekenen was voor een herwaardering van de volkstalen. Hij suggereerde evenwel alleen om bij het godsdienstonderricht gebruik te maken van tweetalige handboeken. Erg origineel was dit niet, want het catechese-onderricht was in Frans-Vlaanderen op dat ogenblik nog grotendeels tweetalig of zelfs eentalig Vlaams⁽¹⁷⁾. Bovendien bleef het voorstel hangen binnen de ‘kerkelijke’ sfeer, waar de volkstaal altijd haar meest fervente aanhangers had gehad. Wanneer de Gentse historicus Paul Fredericq het jaar daarop, in 1897, een concreet plan tot opleving van de moedertaal voorstelde, ging Lemire daar niet op in, evenmin als de rest van het Comité Flamand, dat doodsbang was voor ieder buitenlands initiatief.

Ook in de jaren 1900-1905, toen door de regeringen Waldeck-Rousseau en Combes maatregelen werden getroffen tegen priesters die voortgingen de volkstaal te gebruiken in hun catechese-onderricht of preken, stond Lemire helemaal niet vooraan bij een protest hiertegen⁽¹⁸⁾. Integendeel, het verzet werd voornamelijk geleid door traditionalistische katholieken, onder impuls van de vicaris-generaal van Kamerijk, Mgr. Lobbedey,

(16) Id., o.c., p. 190-193.

(17) m. nuyttens, De weerslag van de Franse onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal in Noord-Frankrijk in de 19de eeuw in De Franse Nederlanden, 1976, p. 146.

(18) m. nuyttens, Perikelen rond de Vlaamse katechismus in Frans-Vlaanderen in Huldeboek André Demedts, p. 165-175.

[p. 20]

In 1910 lanceerde Lemire het strijdblad Le Cri des Flandres.

[p. 21]

die met groeiend onbehagen keken naar een priestervolksvertegenwoordiger die sympathie koesterde voor regeringen met een anti-religieus programma. Lemire was inderdaad geëvolueerd naar een soort republikeins katholicisme, werd het proto-type van de nouveau clergé, in persorganen gesteund door invloedrijke journalisten als een Julien de Narfon, die zich smalend uitliet over het Don-Quichotte-gevecht van enkele Vlaamse pastoortjes tegen de regeringsmaatregelen. In 1902 zou Lemire in een kamerdebat toch een poging ondernemen om het conflict tussen het bisdom en het ministerie over de erediensten tot bedaren te brengen. Maar bepleitte hij hier daadwerkelijk de kern van de zaak, was hij dus nog principieel voorstander van godsdienstonderricht in de volkstaal, of was hij integendeel meer bekommerd om het materiële lot van de bedreigde priesters? Kamerijk moest echter het onderspit delven, en Lemire had dus zeker niet het morele gezag om de autoriteiten gunstiger te stemmen wat de volkstaal betreft.

Een geschikter forum vond Lemire in de in 1900 door J. Charles-Brun opgerichte Fédération Régionaliste Française. In 1902 ook werd hij opgenomen in het beschermcomité van dit overkoepelend orgaan voor regionalistische verenigingen, dat inderdaad kon rekenen op de steun van zeer uiteenlopende politiek-ideologische strekkingen. Op 15 juni 1902 noteerde Lemire daarover in zijn dagboek⁽¹⁹⁾: ‘C'est pour la trame que nous travaillons. Elle est la résultante de génies locaux et variés... Le mystère est dans notre mentalité. J'aime la Flandre dans la France. Je veux conserver la Flandre pour la donner à la France, pour enrichir et florifier la France. Oui, notre langue, pour faciliter à quelques uns la connaissance de l'Anglais et de l'Allemand. Oui, notre style, notre art local pour rendre avec naturel notre âme et la révéler. Oui, notre victoire pour la rattacher à l'histoire de France’. Regionalisme en nationalisme waren dus geen tegenstrijdige begrippen, maar vulden integendeel elkaar aan. Bij de gelegenheidstoespraak die hij hield⁽²⁰⁾ naar aanleiding van zijn opname in het beschermcomité, nam hij zelfs enigermate afstand van het idee van decentralisatie: ‘Je ne suis pas ici comme décentralisateur. Ce mot ne me plaît qu'à moitié parce qu'il inquiète, comme si nous voulions affaiblir ou

(19) Dagboek XXIII, p. 67.

(20) Idem.

[p. 22]

Camille Looten die in Le Cri des Flandres een rubriekje in de volkstaal verzorgde, kon zijn vriend Lemire niet tot een meer geprononceerde houding voor de volkstaal bewegen.

détruire quelque chose. Je suis ici comme terrianiste, comme l'homme du Coin de Terre et du Foyer. Je cherche précisément à rattacher la terre à l'homme, à la consacrer par un lien avec lui, à la mettre à son service, à la soustraire même à la spéculation pour l'adapter à la garantie de la liberté humaine et de l'indépendance du foyer. Et dans cette terre de France, j'aime la Flandre’. We staan hier gevaarlijk dicht bij de idee van enracinement, die werd gepropageerd door Maurice Barrès⁽²¹⁾. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat Lemire meer en meer nationalist werd, naarmate hij republikeinser begon te denken.

Toen hij op 14 augustus 1902 het woord voerde op een archeologisch congres te Brugge, complimenteerde hij zijn Belgische toehoorders om hun tweetaligheid; hij sprak zijn waardering uit voor het Vlaams, maar voegde daar onmiddellijk aan toe: ‘... il vous faut la française pour être complet. La langue du soleil, claire et pure comme son rayon, celle dont on se servira aussi longtemps qu'on voudra mettre dans les convictions humaines de la franchise, c'est-à-dire de l'honnêteté!’⁽²²⁾. Het kon nauwelijks chauvinistischer; van de Vlaamse Beweging in België had Lemire zeker geen kaas gegeten; de Franse republiek, met haar idealen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, was het lichtende voorbeeld voor de kleinere broer. Daarbij zal hij wel niet hebben bedacht dat de flaminganten Frank-

(21) Zie z. sternhell, Maurice Barrès et le nationalisme français. Parijs, 1972.

(22) Bulletin CFF, III, 1900-1905, p. 186-192.

[p. 23]

rijk en de Franse taal allesbehalve lichtende voorbeelden vonden. Een typerend voorbeeld voor zijn evolutie naar een meer nationalistische en centralistische instelling, was een in 1905 ingediend wetsvoorstel, dat de oprichting regelde van pensioenkassen voor bejaarde priesters. Aanvankelijk was hij voorstander van een regionale structuur, maar uiteindelijk opteerde hij toch voor een nationale kas, omdat die meer voordelen bood⁽²³⁾. 1905 was ook het jaar van de scheiding van kerk en staat in Frankrijk. Door zijn hele houding en optreden was Lemire zo'n controversiële figuur geworden dat ook in het Comité Flamand een scheuring dreigde tussen zijn voor- en tegenstanders. Later zou zelfs de positie van voorzitter Looten in het gedrang worden gebracht. Zelf verscheen Lemire zo mogelijk nog minder dan vroeger op de vergaderingen van het Comité. Op 16 september 1909 was hij aanwezig te Winnezele en Houtkerke, waar het Comité op zijn voorstel de wens formuleerde dat een folkloristisch museum zou worden opgericht.

Voorzitter Looten was naderhand tot de conclusie gekomen, dat door de scheiding van kerk en staat nieuwe kansen ontstonden voor de volkstaal. Wellicht konden binnen het diocees bepaalde initiatieven worden genomen, nu de kerk niet langer was gebonden door het concordaat. Zonder succes speelde Lemire daarop in tijdens een kamerdebat van 11 maart 1910. Enkele maanden later echter zou het strijdblad Le Cri des Flandres worden opgericht. Electorale (en andere?) overwegingen zetten hem ertoe aan zijn vriend Looten te vragen om in dit blad wekelijks een rubriekje in de volkstaal te publiceren: Tis'je Tas'je. Hoewel niet onverdienstelijk, was dit toch geen baanbrekend initiatief: ook andere bladen publiceerden af en toe een stukje in de volkstaal en het Comité Flamand was al enkele jaren bezig met de publikatie van Tis'je Tas'jes Almanak. Omstreeks 1910 ook werden de voordien nauwelijks bestaande contacten tussen Nederland of Belgisch-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen enigszins aangewakkerd onder impuls van het A.N.V. In dit kader ging een groepje Nederlandse studenten, onder de leiding van W.J.L. van Es, in 1911 op bezoek bij Lemire⁽²⁴⁾. Toch was hij geenszins de geschikte persoon om mee te werken aan een tactvolle culturele toenadering. België

(23) j.-m. mayeur, o.c., p. 372.

(24) w.j.l. van es, Fransch-Vlaanderen in Neerlandia, 1911, p. 203-209, 221-225, 245-246.

[p. 24]

Le Cri des Flandres van 28 april 1925.

werd nog steeds vanuit de hoogte bekeken; zijn jonge Nederlandse bezoekers vertelde hij dat het woord ‘Belg’ in de volksmond een belediging was. Het gesprek verliep overigens in het Frans, zogenaamd omdat een redacteur van de Cri des Flandres erbij aanwezig was, eigenlijk omdat Lemire wellicht niet anders kon. In de hoofdlijnen van zijn uiteenzetting kunnen we nogmaals de opvattingen van Looten onderkennen: de tijden

[p. 25]

waren gunstig omdat de republikeinse instellingen de vrijheid waarborgden voor het verwezenlijken van Vlaamse plannen; concrete hulp vanuit het Noorden kon voor Lemire bestaan in het verzamelen van volksliederen, folkloristische gegevens en spreekwoorden, en het meewerken aan een ‘volkse’ geschiedenis van de Vlaamse gewesten. Hij beklemtoonde dat niets kon worden gedaan buiten de kerk om en wees tenslotte op het ontbreken van leraren en geschikte boeken om de volkstaal te onderrichten. België was weer de boeman, want de boeken zouden daar meer Duits zijn dan Vlaams. Wat Lemire daarmee bedoeld kan hebben, weten we niet; ook Van Es plaatste er in zijn reisverslag een vraagteken achter.

In zijn verslag vermeldde Van Es ook vage plannen om in Frans-Vlaanderen naast het Comité Flamand een apart verbond van Vlaamsgezinden op te richten, die ook aan daadwerkelijke taalactie zouden doen. Dit zou echter pas na de oorlog kunnen worden bewerkstelligd, in het door Lemire verafschuwde Vlaams Verbond van Frankrijk. Maar ook voordien kon hij niet voor een taal-activistische wagen worden gespannen. In 1911, op de vergadering van het Comité Flamand van 26 september, liet hij een motie goedkeuren, waarin de vereniging haar medeleven tot uiting bracht bij een ramp met een pantserschip van de Franse marine: het kleine vaderland moest bij de drama's van het grote vaderland meeleven.

Deze nationalistische gevoelens zouden uiteraard nog worden aangewakkerd door de Eerste Wereldoorlog. Dat door die oorlog, die zogenaamd door de geallieerden gevoerd zou zijn voor de vrijheid van de kleine volkeren, tegelijkertijd een gunstig psychologisch klimaat was geschapen voor de ontplooiing van de regionalistische bewegingen, ontging Lemire niet helemaal. In zijn eigen Vlaamse regio hield hij zich echter op de vlakte, ook toen hij op de eerste na-oorlogse vergadering van het Comité Flamand, op 12 juni 1919, verklaarde dat de vereniging de herinnering aan het Vlaanderen van weleer levendig moest houden, de lokale kunst moest bevorderen en bij de restauratiewerken moest toezien dat men historisch getrouw tewerk ging. Op 4 oktober van datzelfde jaar zou hij echter in de kamer de tweetaligheid voor de Elzas bepleiten. De optiek

[p. 26]

waarin hij dit plaatste, berustte op een groot historisch misverstand. Zijn woorden klinken zelfs potsierlijk: ‘... chaque fois qu'une province s'est jetée dans nos bras, nous avons respecté son idiome. N'en a-t-il pas été ainsi pour le breton, le basque, le provençal, l'auvergnat, le flamand? Nous avons étendu cette hospitalité aux langues de pays voisins et nous avons profité de notre contact avec elles pour enrichir notre littérature et élargir notre civilisation...’⁽²⁵⁾.

De regionalist in Lemire was niet helemaal gestorven. Zo werkte hij nog in de loop van 1920 aan een systeem dat moest voorzien in de vervanging van de onder-prefecturen. Op 18 december 1920 schreef Camille Looten hem daarover: ‘L'organisme de remplacement que vous proposez serait parfait: puisse la Chambre faire bon accueil à votre initiative qui entre tout à fait dans le cadre des régionalistes...’. Intussen spoorde Looten zijn vriend herhaaldelijk tevergeefs aan om de vergaderingen van het Comité Flamand bij te wonen. Ook al zou hij nog in verband met de volkstaal een redevoering houden in een kamerdebat van 11 december 1921, wat intussen in Frans-Vlaanderen aan het broeden was - namelijk dat de kiemen werden gelegd voor het ontstaan van een echte Vlaamse Beweging - zou Lemire totaal ontgaan. Hij was tot geen enkele medewerking bereid aan de in 1923 ontstane Union des Cercles Flamands de France waaruit later het Vlaams Verbond van Frankrijk zou ontstaan. In 1925 weigerde hij in te gaan op een voorstel van Camille Looten om een pleidooi voor de eigen volkstaal te houden in de Kamer naar aanleiding van een debat over de Elzas: ‘Nous n'avons pas à nous identifier avec l'Alsace’ was het antwoord⁽²⁶⁾.

Het werd van kwaad tot erger - ook al had het Comité Flamand naderhand door zijn toedoen voor zijn bibliotheek huisvesting gevonden te Hazebroek. In 1927 was Lemire tot de overtuiging gekomen dat de leden van het Vlaams Verbond onder één hoedje speelden met de Belgische activisten, en separatisten waren: ‘Ils ont à se tenir en garde contre les activistes qui les guettent pour les exploiter contre l'union nationale belge d'une part, et de l'autre côté l'unité française. Ils s'en défendent, mais ils le font’⁽²⁷⁾. In een gesprek enkele dagen

(25) ch. droulers, o.c., p. 203-204.

(26) Lemire aan Looten, 18 december 1925.

(27) Dagboek XLVIII, p. 29.

[p. 27]

voor zijn dood zou hij niet langer alle leden van het Verbond over dezelfde kam scheren: hij had het vooral gemunt op Gantois, uitgerekend de auteur, o ironie, die Lemire 25 jaar later als flamingant zou bewieroken!⁽²⁸⁾.

Op het standbeeld van Lemire, in 1929 opgericht te Hazebroek, werd een tweetalig opschrift aangebracht. Zou hij dat zelf zo hebben gewild?

(28) Kan. Detrez aan Arbelet, 24 januari 1935 (een brief bewaard in de Ligue du Coin de Terre et du Foyer).

[p. 28]

Bijlagen:

Journal officiel des débats parlementaires - 18 februari 1902.

M. Lemire: ‘... L'honorable M. Maurice Faure a parfaitement fait ressortir, à propos de l'enseignement supérieur, et je crois que son idée s'applique aussi à l'enseignement secondaire, que l'enseignement doit tenir compte des ambiances locales. Il y a certaines choses universelles qu'il faut apprendre partout, mais M. le rapporteur fait remarquer avec justesse qu'il y a de la part des universités ‘une tendance nettement accusée, non seulement à adapter leur enseignement aux besoins scientifiques et industriels régionaux, mais encore à mettre en relief, sous des aspects très ignorés, tout le passé de notre pays, toutes les originalités de nos départements, tout le rare trésor de nos vieux dialectes, en étudiant dans les documents dont nos archives locales abondent, l'histoire trop longtemps négligée de nos diverses provinces et leur rôle particulier dans la formation de notre nationalité. Faire connaître et apprécier les hommes dignes de mémoire qui ont contribué, même obscurément, à préparer la France moderne en apportant à l'oeuvre de l'unité nationale leur génie propre et ces qualités natives diverses, auxquelles notre pays doit tant de variété et de charme, n'est-ce pas le meilleur et le plus sûr moyen de faire aimer la patrie elle-même. C'est dans les archives de nos communes - on ne saurait trop le répéter - que se trouve surtout l'histoire de France vraie, celle qui se fonde sur les faits eux-mêmes et non sur des généralisations systématiques. C'est là que les érudits professeurs de nos universités vont, remontant aux sources, rechercher et découvrir de précieuses indications, des certitudes du plus haut intérêt pour l'histoire générale. Historiens et philologues accomplissent ensemble une oeuvre éminemment utile: ils éclairent d'une vive lueur, dans toutes leurs manifestations, l'action et le caractère de nos provinces, ils fondent, non sur le sable mouvant des abstractions, mais sur le roc de granit des réalités, l'attachement au sol natal, et contribuent puissamment ainsi à fortifier dans tous les coeurs l'amour de la patrie...’. J'ai tenu à citer dans toute son étendue cette belle page. Ajouterai-je, messieurs, que suivant moi ce que dit là M. Maurice Faure s'applique à tous les ordres d'enseignement. Comme l'enseignement supérieur, l'enseignement secondaire, l'enseignement primaire peuvent, par cette adaptation de leurs méthodes aux conditions locales, rendre plus sensible, plus palpable et plus vivant, tout ce qu'il y a de grand dans tous les coins de France, par conséquent arriver à faire aimer mieux la grande patrie en faisant estimer davantage la petite. Je sais qu'en m'adressant à M. le rapporteur je parle à un ami des félibres. Eh bien! ce qu'il demande pour sa province, pour toutes ses chères provinces du Midi, je le demanderai pour les autres et au même titre. Je demanderai que l'instituteur venant en Bretagne, en Flandre, ne se présente pas comme un adversaire de l'idiome local, mais comme un homme de tact et de sagesse qui sait le respecter et l'utiliser. Il mènera doucement l'enfant du connu à l'inconnu et, sans dénigrer les mots qu'il a recueillis dans la rue ou au foyer, il lui fera comprendre et parler les vocables sacrés de la patrie française. Cet enfant, de la sorte, parlera deux langues. On nous a répété à satiété qu'il était utile de savoir des

[p. 29]

langues étrangères; que les Français n'entrent pas assez dans cette voie. Or, messieurs, nous trouvons dans chacune de nos provinces frontières de quoi nous familiariser avec les divers idiomes des pays voisins. On passe à l'espagnol par une transition insensible lorsqu'on utilise les mots qui flottent de ce côté des Pyrénées. On va sans difficulté du provençal à l'italien, lorsqu'on connaît les ressources de la langue d'oc. En Flandre, il y a également un vieil idiome local qu'on peut utiliser. Celui qui parle bien le flamand arrive, en quelques semaines à comprendre l'allemand.

M. Louis Brunet: Il est odieux qu'en Bretagne les prêtres prêchent dans un patois qui n'est pas français (Protestations à droite).

M. Lemire: Je n'ai pas bien compris votre interruption, monsieur Brunet. Il me semble que vous trouvez quelque inconvénient dans le respect des idiomes locaux. On n'en trouve pas cependant dans les familles aisées. On fait même venir à grands frais des bonnes et des nourrices de l'étranger pour apprendre l'anglais et l'allemand aux enfants qui peuvent en avoir besoin pour leur avenir. Mais le pauvre petit ouvrier de nos frontières qui pourrait, en utilisant la langue flamande, rendre service à l'industrie, représenter son patron en Allemagne ou en Angleterre, vous le proscririez? Vous lui enlèveriez cette ressource?

M. Louis Brunet: Je trouve qu'il est odieux, je le répète qu'en Bretagne les prêtres prêchent en patois (Interruptions à droite).

...

M. Lemire: Je ne m'attendais pas à ce soulèvement de passions locales, je le comprends fort bien. Mais l'honorable M. Brunet, qui nous fait des objections, sait parfaitement combien il est utile que, dans l'île de la Réunion et dans l'île Maurice, sa voisine, on ait conservé les idiomes locaux qu'ont respectés nos voisins les Anglais. En particulier dans l'île Maurice notre langue est encore aujourd'hui pour nous une garantie de bonnes relations et d'utile influence. Pourquoi aller plus loin que nos ennemis eux-mêmes? Il ne faut donc pas discréditer un seul de nos idiomes locaux. Jamais, du reste, on ne doit détruire une langue, parce qu'un homme qui ne sait qu'une langue ne vaut qu'un homme et que celui qui sait deux langues en vaut deux. Il y a longtemps que cela a été dit. N'appauvrissons pas le patrimoine intellectuel de notre pays sous prétexte de faire une uniformité que vous ne voulez établir ni dans les lycées, ni dans les collèges communaux et dont je ne veux pas dans les écoles primaires.

M. Louis Brunet: Voulez-vous me permettre un mot?

M. Lemire: Volontiers.

M. Louis Brunet: Depuis 1848, l'instruction primaire est gratuite à l'île de la Réunion et il n'y a pas un électeur de la Réunion né à la vie publique depuis cette date qui ne sache écrire son bulletin de vote. En ce qui concerne l'île Maurice, par la capitulation qui a été faite avec les Anglais, on a stipulé que la population française continuerait à parler non pas un idiome quelconque, mais la langue française.

M. Lemire: Parfaitement, je donne précisément cet exemple de tolérance

[p. 30]

pour montrer qu'on ne doit jamais proscrire une langue. Si l'Alsace a été et reste encore si profondément attachée à la France c'est en partie parce que jamais, depuis Louis XIV jusqu'à nos jours, sous aucun gouvernement, elle n'a été troublée dans l'usage de sa langue locale. Ce n'est pas moi qui le dis, c'est M. Bréal, un des hommes les plus considérables de l'enseignement public. Il a fait cette observation dans un ouvrage des plus remarquables et je me réclame de son autorité pour appuyer auprès de M. le Ministre ma seconde question’.

Journal officiel des débats parlementaires - 4 oktober 1919.

M. Lemire: ‘... Je demande, en particulier, à M. le commissaire général, qu'il veille à ce qu'il n'y ait pas de froissements sur une question délicate, celle des langues. La langue, c'est l'âme d'un peuple, la langue, par les mots et les proverbes, par la tournure des phrases, la prononciation, par l'accent, tout ce qu'elle peut renfermer, exprime tout ce qu'il y a de plus intime dans l'être humain (Très bien! très bien!). Or, nous le savons, en Alsace, et en Lorraine, il y a une tradition pour les langues. En Alsace, il y a le patois alsacien. Ils l'ont défendu avec une énergie farouche contre l'invasion du haut-allemand, faisant de leur idiome original une espèce de tour d'ivoire, dans laquelle ils se réfugiaient pour se soustraire au parler de leurs dominateurs. Respectons-le (Très bien! très bien!). Nous savons qu'en Lorraine il y a un allemand beaucoup plus correct. Mais, de part et d'autre, dans ces deux provinces, cette langue, même sous la domination qui voulait la rendre exclusive, gardait toujours sur les lèvres de ceux qui la parlaient un accent qui venait du coeur: c'était l'accent de la France! Si j'entre dans ces explications, c'est qu'on m'a parlé de certaines tentatives de francisation prématurées et je dirai même blessantes, parce qu'inutiles. En effet, les Alsaciens et les Lorrains montrent d'eux-mêmes un empressement admirable pour apprendre le français. Dans toutes les écoles, du plus élevé au plus modeste, il y a une émulation universelle à cet égard. Des cours d'adultes sont organisés. Jusque dans les villages les plus reculés, il y aura, cet hiver, des leçons de français. Cependant, il restera encore, de-ci, de-là, des hommes et des femmes qui n'apporteront pas, à parler le français, la même hâte ou la même ostentation que certains flatteurs du régime de la veille, Allemands de race, qui apprennent notre langue rapidement pour en faire étalage. Dans leur petit bourg, ces paysans, ces ouvriers ne songeront pas à parler français pour être regardés comme Français; ils continueront à se servir de leur patois, de leur idiome, et à l'aimer. A nous, messieurs, de les comprendre, à nous de les laisser faire. Nous n'y perdrons rien, au contraire. Ils nous rendront en attachement vrai ce que nous voulons leur donner en libertés. N'est-ce pas d'ailleurs la vraie, la bonne tradition française? Si nous sommes aimés, si notre pays a pu, sans que personne l'ait contesté, être appelé ‘France la douce’, c'est que, chaque fois qu'une province nous a été donnée, ou s'est jetée dans nos bras, nous avons respecté son idiome. N'en a-t-il pas été ainsi pour le breton, le basque, le provençal, l'auvergnat, le flamand?

[p. 31]

M. de L'Estourbeillon: Le breton n'a pas toujours été respecté, malheureusement.

M. Lemire: Nous avons étendu cette hospitalité aux langues des pays voisins, et nous avons profité de notre contact avec elles pour enrichir notre littérature et élargir notre civilisation. Je ne serai, certes, pas démenti par aucun de ceux qui connaissent l'histoire de la littérature française, quand je dirai que, si cette littérature est profondément humaine, si les sentiments généreux et universels ont trouvé chez nous leur expression la plus haute et leur idéal le plus pur, c'est parce que, dans notre langue sont entrés des apports successifs: au XVI^e siècle, la finesse et l'harmonie italienne; au XVII^e siècle, la fierté castillane, le Cid et tout Corneille; au XVIII^e siècle la philosophie et la sociologie anglaises; au XIX^e siècle et peut-être d'une façon excessive, la rêveuse et nébuleuse Allemagne avec Goethe, Schiller, Kant, Wagner et les autres! Nous avons pris la substantifique moëlle de tous les parlers. C'est pourquoi je demande qu'en Alsace et en Lorraine on se souvienne que toute langue traditionnelle et populaire doit être respectée. La question des langues, c'est ce qu'il y a de plus délicat au monde; elle l'est au même titre que la question religieuse. Elle touche à l'âme. Je dirai même qu'elle est plus profonde encore, car elle s'impose même aux religions. Elle est dominante aussi bien pour les protestants que pour les catholiques; pour les ateliers comme pour les champs; pour tous, patrons, ouvriers, contremaîtres. Je demande donc au commissaire de la République de traîter cette question avec la prudence qu'il met en tout. J'ajouterai que la conservation du dialecte alsacien et de l'allemand en Alsace-Lorraine est pour la mère patrie une réserve utile et même une sage précaution. Nous aurons plus tard des relations avec l'Allemagne. A l'heure actuelle, après l'abîme de sang et de ruines qui nous en sépare, il peut paraître et il paraît dur d'entrevoir cet avenir. Mais il ne sert de rien de fermer les yeux à certaines relations inévitables, ne fût-ce que celles qui résultent des finances pour qui il n'est point de frontières; de la surveillance à exercer pour que l'on ne prépare point la guerre à notre insu; des indemnités de guerre dont le payement régulier est à obtenir; du commerce qui ne prendra pas toujours le long chemin de la Hollande, de la Belgique et de l'Angleterre avec toutes les charges du change qui en résultent.

Quand il se fera par un chemin plus direct et moins coûteux, il faudra bien que l'on continue à comprendre l'allemand. Il vaut bien mieux entrer en Allemagne par Metz, Strasbourg ou Mulhouse que par Düsseldorf ou Cologne. Il vaut mieux passer par la porte d'Alsace et Lorraine. Elle nous a toujours été ouverte. Elle ne nous a jamais trahis. Nous irons donc en Alsace et en Lorraine pour apprendre l'allemand et l'apprendre sans danger pour nous. Ceux qui le parlent dans ces chères provinces le parlent par tradition. En le parlant, ils ont toujours eu des sentiments français. A leur contact, nos compatriotes n'auront à craindre aucun froissement. Ils sauront une langue vivante de plus. Ils n'auront point une fibre française de moins. C'est, monsieur le commissaire général, dans un sentiment de respectueuse délicatesse à l'égard de ce parler de l'Alsace que je me suis permis d'intervenir à la fin de ce débat. Je suis

[p. 32]

moi-même d'un pays où deux langues vivent côte à côte, la langue flamande et la langue française, juxtaposées depuis Louis XIV. En Flandre, l'expérience de tous les jours nous apprend qu'il ne faut point froisser les populations en ayant l'air de les mépriser et de les soupçonner, lorsqu'elles parlent le flamand. Il faut même faire quelques sacrifices d'amour-propre dans ce but. Il ne faut point céder à la tentation de croire que quiconque se sert d'une autre langue que la langue nationale dit quelque chose contre la patrie. Non. C'est une tradition qui se conserve. Elle se conserve en Flandre. Elle se conserve en Bretagne et dans le Languedoc. Qu'elle se conserve en Alsace et en Lorraine! Encore une fois, respectons-la. Je demande donc que M. le commissaire général et ceux qui l'entourent poussent ce respect jusqu'à l'extrême délicatesse.’

Résumé:

Jules Lemire, qui avait été éduqué en français, se mit à apprendre le flamand à l'âge de vingt-trois ans, pendant ses études au séminaire de Cambrai. Le climat traditionnaliste régnant dans l'établissement, que caractérisait son opposition à la République laïcisée et centralisée, constituait un excellent sol nourricier pour des idées régionalistes.

Jeune professeur à Hazebrouck, Lemire s'intéressa de près à l'histoire locale - il devint membre actif du Comité flamand de France -, mais sa connaissance de la langue populaire demeurait plutôt superficielle, et bien qu'il y eût recours lors de sa campagne électorale, il ne fut jamais un activiste linguistique.

S'appropriant, vers 1890, les idées des catholiques libéraux et sociaux français et anglais et évoluant vers une forme de pensée démocrate-chrétienne, il rencontra de ce côté-là également une opposition tout aussi prononcée au centralisme de la Révolution française: c'était là une caractéristique commune à tous les courants politiques d'inspiration catholique. La revue La terre de France, avec laquelle Lemire entra en contact vers 1893, menait la même propagande décentralisatrice. Pendant les premières années de son mandat parlementaire, il se fit remarquer comme un partisan de la décentralisation, mais ses idées concernant l'extension du pouvoir local demeuraient plutôt vagues.

Après 1900, à mesure que sa pensée se faisait plus républicaine, Lemire adopta une attitude de plus en plus nationaliste. Certes, on sollicita encore son entrée au comité de soutien de la Fédération régionaliste de France et il lui arriva encore de plaider en faveur de la langue populaire à la Chambre des députés, mais son amour de la grande patrie finit manifestement par supplanter celui du pays, de la petite patrie. La première guerre mondiale devait renforcer encore ces sentiments nationalistes. Le Lemire régionaliste n'était pas mort - il fit un plaidoyer pour le bilinguisme en Alsace et conçut un système devant pourvoir au remplacement des sous-préfectures -, mais il se montra méfiant devant l'évolution du mouvement régionaliste en Flandre française.

(Traduit du néerlandais par Willy Devos.)