De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||
Frankrijk en zijn minderheden
| |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
De geografie van de talen in Frankrijk. Zeven minderheidstalen die zich met hun corresponderende cultuur min of meer kunnen handhaven tegenover de officiële taal en cultuur: de Franse.
omvatte. Het andere gebied was van ouds Nederlandstalig, en omvatte de kasselrijen Kassel, Sint-Winoksbergen, Belle en Broekburg. Dit gebied noemt men Frans-Vlaanderen; over deze streek - de Westhoek of la Flandre maritime - zal het hier gaan. Het gebied is overwegend agrarisch, maar kent op de kust de stormachtige ontwikkeling van de haven van Duinkerke, die vele dorpelingen naar de stad en de industrie trekt en bovendien vele vreemdelingen (dus niet-Frans-Vlamingen) aantrekt. Ook Rijsel en haar satellietsteden Roubaix en Toerkonje doen dat. Het gevolg hiervan is dat het Nederlandstalige karakter van de Westhoek meer en meer aangetast is geraakt, | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
en men schat het aantal Vlaamstaligen momenteel op 80 tot 100.000, haast zonder uitzondering ouderen en plattelanders.
Deze evolutie van een zuiver Nederlandstalig gebied naar een menggebied met steeds groeiend Frans karakter zullen we hier situeren in het kader van de verhouding tussen nationale politiek en cultuurbesef.
De annexatie in de zeventiende eeuw van dit Nederlandstalige gebied schiep op cultureel vlak problemen. Aan de ene kant was er het risico dat de staatsgrens de contacten aan beide zijden zou bemoeilijken en dus op lange termijn aanleiding zou geven tot een ander cultuurpatroon. Aan de andere kant vormde deze streek slechts een klein uithoekje van het grote Frankrijk, dat toen zo ongeveer de tegenwoordige grenzen kreeg. De positie van de autochtone cultuur in Frans-Vlaanderen zou voortaan bepaald worden én door de eigen relatie met Parijs, én door de meer algemene houding die het centrale gezag tegen de minderheidsculturen in het algemeen (in Bretagne, Baskenland, Occitanië, Elzas en Lotharingen) zou aannemen. De houding die een bepaalde cultuur of een bepaald regime tegenover een andere cultuur aanneemt, is gewoonlijk gebaseerd op een reeks vooroordelen, eerder dan op rationeel gefundeerde en bewezen oordelen. Waarom zijn alle Schotten gierig? Waarom gaan de Belgen - of de Vlamingen - door voor dwaze patateters in de moppen die zowel in Nederland als in Frankrijk circuleren?
Zo'n vooroordelenpakket klimt dikwijls eeuwenhoog op, en de oorsprong ervan is niet meer te achterhalen. Men vindt er in de bronnen al eens sporen van terug, en dan is men als lezer getroffen door de overeenkomst tussen wat wij over anderen en anderen over ons denken. Een fameuze uitspraak van Giscard d'Estaing: ‘Pour moi, la définition de la France, c'est ce qu'il y a de meilleur’Ga naar eindnoot(1), getuigt van de Franse eigendunk, die Jacobus Meyerus, een Vlaams kroniekschrijver uit Vleteren bij Belle al in de zestiende eeuw in de schoenen van onze zuiderburen schoof, toen hij het had over gebeurtenissen in de veertiendeGa naar eindnoot(2). Vlamingen daarentegen hebben doorgaans de reputatie om gemakkelijk talen aan te leren, maar | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
zelf een moeilijke taal te spreken. Juist hetzelfde wist al Guicciardini te vertellen, toen hij in 1567 zijn vermaarde ‘Descrittione di tutti i Paesi Bassi’ schreef. Het Nederlands - il fiammingo - is een ‘linguagio veramente ampio et molto copioso di vocabuli’, maar zo gaat hij verder ‘molto difficile ad imparare e piu difficile ancora a pronunciare’Ga naar eindnoot(3).
Ik laat deze beschouwingen hier voorafgaan om duidelijk te maken hoe een politieke optie op het gebied van de minderheden en de minderheidsculturen ingegeven zal worden door de achting of minachting die men voor hen koestert.
Hoe was nu de opinie van Frankrijk tegenover het Nederlands? In de achttiende eeuw, aan de vooravond van de Franse Revolutie, is die ongunstig. Men lachte in Artesië om dat jargon. In een volks gedicht La chanson de Gilles-Dindin, dat de verre reis beschrijft van een inwoner van Sint-Omaars naar vreemde continenten (eigenlijk naar Duinkerke) (voor 1762), vindt men er de echo van. Eens buiten de stad, in de nog Vlaamse wijk Hoogbrug (Hautpont), luidt het: ‘J'avois toujours envie de rire I en entendant parler flamand’Ga naar eindnoot(4). In intellectuele kringen was de opinie al even ongunstig. Een lid van de Académie d'Arras, die er prat op ging de gave der talen te bezitten, zegt er nooit in geslaagd te zijn meer dan vier woorden Vlaams achter mekaar uit te spreken ‘sans me rompre quelques vaisseaux capillaires dans la gorge’Ga naar eindnoot(5) en een van zijn collega's herinnert zich de lessen Hebreeuws die hij aan de Universiteit te Dowaai - dus in Waals-Vlaanderen - had gekregen. Men vertelde er blijkbaar dat het Nederlands uit de Babylonische spraakverwarring was voortgekomen, toen een metselaar zijn geduld verloor omdat hij niet juist begrepen werd door zijn knecht. Hij goot hem de mortel binnen, waarop deze uitproestte: ‘ouac, brr, ou ou ou ouac blac! quoac! woustre meneer’ en meteen was het Nederlands geborenGa naar eindnoot(6). Het gaat hier natuurlijk om een ridiculiserende interpretatie van de opinies die op dat ogenblik circuleerden i.v.m. de oorsprong van de Europese talen. Protofilologen zaten sinds de Renaissance bekneld tussen twee moeilijk te verzoenen opvattingen. Ofwel volgde men de Bijbel en be- | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
schouwde men het Hebreeuws als de oudste taal en waren alle andere talen ervan afgeleid n.a.v. de bouw van de toren van Babel, ofwel moest men de kenmerken van de talen zelf laten spreken en dan kwam men zowat terecht bij de huidige opvatting, die twee groepen erkent: het Latijn met de romaanse talen tegenover een pakket germaanse talen.
Nederlandse filologen waren al te lang bij de eerste stelling blijven hangen, en nog in de vroege negentiende eeuw vindt men er sporen van terug. Becanus, in 1580, beschouwde de taal der Cimbren als de oertaal - nog voor het Hebreeuws - en die taal was volgens hem het NederlandsGa naar eindnoot(7). Met wat meer nuances deed Schrieckius in 1614 het Nederlands opklimmen tot tweede oudste taal, nà het Hebreeuws, als zijnde de taal die gesproken werd door de kinderen van laphet, de zoon van Noach, die geacht werd Europa te hebben bevolktGa naar eindnoot(8).
De cultuur was in de Zuidelijke Nederlanden na de massale uittocht naar het Noorden in de late zestiende eeuw jammerlijk verkommerd. Een eigen elite bestond niet meer, de taal werd doorspekt met vreemde - versta Franse - woorden. Het gebruik der taal wordt verdrongen uit het openbare, en zeker uit het mondaine leven. Hoe Jan Baptist Verlooy in zijn Verhandeling op d'Onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788) ook jammert, toch merkt een objectief Engels reiziger uit die jaren op: ‘Over een eeuw zal men in de Oostenrijkse Nederlanden nog enkel Frans spreken; het Vlaams zal zich maar handhaven in Holland waar het altijd met meer zuiverheid is blijven bestaan dan in het zuiden’Ga naar eindnoot(9).
Het opvallende is dat de decadentie van het Nederlands in de Oostenrijkse Nederlanden groter geweest schijnt te zijn, dan in de gebieden die sinds de zeventiende eeuw in Franse handen terecht waren gekomen. Hier bleef aan de vooravond van de Franse Revolutie nog een duidelijk besef bestaan van de taaleenheid waar men toe behoorde en de politieke eenheid waartoe men behoord had. Michiel de Swaen, de dichter uit Duinkerke, had wat voordien nog gezongen van ‘O Holland! vreedzaam land, waarin de vrijheid leeft’ om verder te gaan met het vers ‘Nu leef ik in een oord waar vreugde is uitgebannen’. | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Een getuigenis van Nederlands cultuurbesef: Goropius Becanus poneert in dit werk uit 1580, bij Plantijn gedrukt, dat het Nederlands de oudste taal is.
Echt ingrijpende maatregelen tegen het gebruik van het Nederlands had de Franse monarchie niet genomen, behalve op het gebied van de rechtspraak. Met name bleef het onderwijs - althans voorzover geen Latijn werd gebruikt - praktisch uitsluitend Nederlands. Het handboek bij uitstek trouwens voor de studie van die taal, De Nieuwen Nederlandschen Voorschriftenboek, die nog in de negentiende eeuw in West-Vlaanderen gebruikt werd, was samengesteld door schoolmeester Andries Steven uit Kassel (1714). | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Globaal genomen was de verfransing in de Westhoek, zoals gezegd, niet verder doorgedrongen dan in het Oostenrijkse Vlaanderen. Het verst schijnt ze gevorderd te Duinkerke, waar een belangrijk garnizoen gelegerd was, dat niet alleen de taal maar ook de ‘Franse manieren’ deed binnensluipen. De intendant van Lodewijk XIV schreef al in 1699 dat de Franse keuken er was doorgedrongenGa naar eindnoot(10) en rond 1850 zongen de kantwerksters van Belle het liedje ‘Te Duynkerk' gaat het al verkeert... De meysjes zyn in 't fransch geleert...’Ga naar eindnoot(11). We gaan de Franse Revolutie in met deze citaten van Andries, een leraar aan het college te Sint-Winoksbergen: ‘Ie mépris qu'on avait de (la) langue (flamande) rejaillissait sur les individus qui en font usage’. Dit Frans misprijzen zal hij pogen uit te schakelen: ‘je tâcherai de vous persuader que le flamand n'est pas un jargon absurde, qui écorche les oreilles; il n'est dur que dans la bouche de ceux qui ne le connaissent pas’Ga naar eindnoot(12).
Deze uittreksels zijn gehaald uit het antwoord dat deze leraar stuurde aan een der leden van de Grondwetgevende vergadering die uit de revolutionaire zomerdagen van 1789 was gegroeid. Zijn naam was Grégoire. Hij had over heel Frankrijk circulaires rondgestuurd i.v.m. (les) patois et (les) moeurs des gens de campagne. Deze episode speelt zich af eind 1790. Vooral leden van de sociétés des amis de la constitution in vele tientallen steden werden erbij betrokken, dat waren clubs waar voorstanders van de Revolutie over de nieuwe orde discussieerden. Als democratische beweging, die de omverwerping van de klassemaatschappij moest realiseren, had de Revolutie, die haar uitdrukking vond in de Constituante, zich al vanaf het begin de vraag gesteld hoe de nieuwe bevrijdende wetten het best ter kennis van de gewone sterveling zouden worden gebracht. Bouchette, een advocaat uit Sint-Winoksbergen en parlementslid, had voorgesteld dat die wetten naar de volksmens gebracht moesten worden in diens eigen taal, wat goedkeurend werd onthaaldGa naar eindnoot(13). De aangenomen wetten, i.z. de gemeentewet, zouden voortaan niet alleen in het Frans, maar ook in de minderheidstalen worden gepubliceerd | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
Te Duynkerk' gaet het al verkeerd;
De meysjes zyn in 't fransch geleerd. Van leerom larelom, joep, joep, joep. De meysjes zyn in 't fransch geleerd. Van iviva. 2. De meysjes dragen al zyden roks. De knechten dragen maer leeren broeks. Van leerom, enz. 3. De meysjes dragen markynen schoens. De knechten dragen maer houten schoens. Van leerom, enz. LES JEUNES FILLES DE DUNKERQUE.
Cette chanson, dont l'esprit satirique est assez apparent, est très en vogue dans les ouvroirs de dentellières de Bailleul. La mélodie en est très-accentuée et le rhythme bien déterminé. | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
(Nederlands, Duits, Italiaans), en zelfs in de Franse lokale dialecten.
Dit is een eerste fase in de taalpolitiek van de Revolutie: begrip voor de minderheidsculturen, omdat deze de expressiewijze zijn van de gewone Fransman, voor wie de Revolutie de emancipatie moest betekenen.
Een tweede fase volgde vanaf 1792: de Jacobijnen hadden de macht in de Conventie en streefden het egalitarisme na. Men denke maar aan het zg. pain de l'égalité.
In de lijn van deze opvatting werd voor de Conventie een wetsvoorstel ingediend, waarbij het onderwijs in het Frans binnen tien dagen gerealiseerd moest wordenGa naar eindnoot(14). De auteur, Barère, gaat er in zijn memorie van toelichting vanuit dat het Frans de mooiste taal van Europa is en meteen de eerste die de ‘Rechten van de mens en van de burger’ heeft gewaarborgdGa naar eindnoot(15). Zonder Frans geen Frans nationaal gevoel, want het waren Duitstalige Fransen (de Elzassers) die de Pruisen en Oostenrijkers in 1792 hadden binnengehaald. Al wat achterlijk is, wat gebaseerd is op vooroordelen spreekt een vreemde taal: ‘le fédéralisme et la superstition parlent basbreton; l'émigration et la haine de la République parlent allemand; la contre-révolution parle l'italien et le fanatisme parle le basque’. Dat moet verdwijnen. Daartoe diende Grégoire, de auteur van hogervermelde enquête, een refractaire geestelijke die constitutioneel bisschop van Blois was geworden, op zijn beurt een voorstel van wet in: zijn Rapport sur la nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser l'usage de la langue françaiseGa naar eindnoot(16). Volgens hem was heel die taalverwarring een opzettelijk middel geweest van de feodale heren om hun onderdanen te knechten: ‘La féodalité... y conserva soigneusement cette disparité d'idiomes comme un moyen de reconnaître, de resaissir les serfs fugitifs et de river leurs chaînes.’ Waarom dan geld uitgeven aan vertalingen van wetten, zoals men sinds enkele jaren deed? Trouwens de bewoners van de Franse randgebieden zouden zich niet verzetten: ‘ils ont abjuré et combattu le fédéralisme politique; ils combattrons avec la même énergie celui des | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
idiomes. Notre langue et nos coeurs doivent être à l'unisson’. Op deze redenering werd de ideologie gefundeerd waarop, alle Republieken van de Eerste tot en met de Vijfde, plus twee keizers en nog drie koningen verder zouden bouwen. De idealen van de Revolutie zijn slechts te veralgemenen als er één taal wordt gesproken, die bovendien de taal bij uitstek is voor het internationaal verkeer.
Het voortleven van de gewesttalen is een inbreuk op het principe van de République unique et indivisible. Nochtans stonden heel wat praktische bezwaren de toepassing van dit principe in de weg. Een gebrek aan geschoolde onderwijzers, die zelf voldoende Frans kenden, was één reden. Een andere is dat de veroveringstochten van de Republiek en nadien van Napoleon Parijs confronteerden met een onoverzichtelijke massa nieuwbakken onderdanen, aan wie, voor enige tijd althans, het gebruik van de eigen taal toegestaan moest worden.
We moeten hierbij trouwens nog eens opmerken dat het aanhangen van de revolutionaire idealen der vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid kon samengaan met de achting voor de eigen minderheidstaal. Onze personages uit Sint-Winoksbergen in 1790 zijn er voorbeelden van, maar ook de al geciteerde Brabander Verlooy, die in zijn Onacht zo voor zijn moedertaal en tegen het Frans had gepleit. Dat hij burgemeester werd van Brussel na de Franse annexatie is met dat ideaal niet in tegenspraakGa naar eindnoot(17). Aan beide zijden van de nu opgeheven rijksgrens leefde het identieke besef, dat de bevrijding van de mens ook de bevrijding zou betekenen van het Vlaams uit het vooroordeel waarin het sinds meer dan een eeuw verankerd lag. Met die opvatting hielden de Franse regimes sinds 1792 echter geen rekening meer, en, terloops gezegd, al evenmin de Belgische staat, die in 1830 uit de filosofie van de Franse Revolutie geboren zou worden.
Een studie van de houding van Frankrijk tegenover de minderheidsculturen en speciaal tegenover het ‘Vlaams’ zou - gezien de stabiliteit van de basisidee - eentonig kunnen worden, ware het niet dat nuanceverschillen in het woordgebruik | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Kaart van Frans-Vlaanderen uit 1743 (E.H. Fricx, Carte des Provinces méridionales des Pays-Bas, Parijs, 1744, feuille 7) (Gent, U.B., Krt. 414).
vastgesteld kunnen worden, die de polariteit illustreren van de relatie staat-minderheidscultuur. De actie van een ervan geeft als onmiddellijk en precies spiegelbeeld de reactie van de andere.
De nuances in woordgebruik zitten in de benaming die aan de minderheidstaal wordt gegeven. Laten we daarvoor even teruggaan naar de enquête van Grégoire uit 1790, waar Andries zo vlijtig en geëmotioneerd op antwoordde. Vraag 1: L'usage de la langue française est-il universel dans votre contrée? Y parle-t-on un ou plusieurs patois?Ga naar eindnoot(18). Andries doorzag de moeilijkheid waar het om zijn Westhoek gaat. Wat is patois hier? Is het tout langage différend du français of is het un dialecte du français? Bedoelt U het tweede schrijft Andries aan Grégoire dan is heel mijn uitleg over het Vlaams overbodig. Beschouw die dan maar enkel als een middel om een gelukkige omwenteling in de opvattingen over het Vlaams mogelijk te maken, zich toen niet realiserend dat diezelfde Grégoire wat later zou opduiken met een voorstel om de | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
patois uit te roeien. Andries heeft het in zijn antwoord altijd over la langue flamande en deze taal is in gebruik in de Westhoek, het Oostenrijkse Vlaanderen, Brabant en de Verenigde ProvinciënGa naar eindnoot(19). Het gaat hier dus om het Nederlands. Hij leeft in het duidelijke besef van de taal- en cultuureenheid met de overige Nederlanden. Hier had ook Verlooy omstreeks dezelfde tijd een pleidooi voor gehouden toen hij schreef: Laet ons gezamentlyke nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minste in de nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders. Natuurlijk erkent men dat er lichte verschillen zijn tussen het ‘Hollands’ en wat in Vlaanderen gesproken wordt, en Bouchette protesteert juist tegen de gebrekkige vertalingen der wetten die noch Hollands, noch gesproken en volks Vlaams zijn, maar een allegaartje. We herhalen het, la langue flamande is het Nederlands, en dat grensoverschrijdende besef leeft ook in de Elzas: daar zegt men in 1790 la langue allemande te spreken.
De verwarring neemt toe wanneer Barère in zijn wetsvoorstel spreekt over de Duitse en Italiaanse taal en het Bretonse en Baskische idioom. En Grégoire heeft het enkele maanden later in zijn ontwerp over patois als enige term: het Bretons, het Vlaams, het Catalaans zijn evengoed patois als het Picardisch, het Waals, het Bourgondisch. Trouwens, zegt hij er vol verwarring bij, ook het Italiaans en het Duits moeten tot de patois gerekend worden ‘parce que ces deux idiomes y sont très dégénérés’. Wat dus een taal is bij Barère is een patois bij Grégoire omdat het een idioom is. Het lijkt een spel met woorden maar het gaat om veel meer: het is een politieke optie. Wat we hier vaststellen wordt door de Franse autoriteiten systematisch voortgezet tot op onze dag. Voor hen bestaat er maar één taal, het Frans. Minderheidstalen zullen bij hoge uitzondering met langue aangeduid worden. In het beste geval is dat het neutrale idioom. Gewoonlijk wordt het over één kam geschoren met patois. Getuige hiervan is de enquete die in 1806 werd gehouden en waarbij aan de sous-préfet van Sint-Omaars in het dép. du Pas-de-Calais en aan de prefect van het dép. du Nord om inlichtingen werd gevraagd omtrent | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
l'idiome flamand. Het antwoord van de sous-préfet heeft het zes keer over idioom en één keer over leur flamand in contrast met le français. En om alle twijfel weg te nemen, wordt gezegd, dat het gaat om een idiome corrompuGa naar eindnoot(20).
En het zal daar ook wel om een idiome corrompu gegaan hebben. De verfransing van Vlaamstalig Artesië was al sinds de vroege middeleeuwen aan gang, en men zat er aan de rand van een taalgrens in beweging. (Nu is er nog slechts één gehucht in dat departement waar Vlaams wordt gesproken.) De prefect van het Noorden had natuurlijk veel meer te maken met Nederlandstalige onderdanen; de helft van zijn departement bijna was het oude Flandre maritime. Hij was dan ook beter geïnformeerd en wist te vertellen que ce dialecte ne diffère guère du hollandais que par quelques variations de prononciation.
Wilde Frankrijk de idealen der revolutie omzetten volgens de interpretatie van 1792, dan moesten de minderheidstalen verdwijnen door uitroeiïng op het gebied van het onderwijs. En zoals we al eerder zeiden, bleef in Frans-Vlaanderen tot aan de Revolutie aan het Nederlands de eerste plaats toegewezen. Nog tijdens de Restauratie, dus de periode 1815-1830, bleef onze taal de voertaal in het college te HazebroekGa naar eindnoot(21).
De aanval op het onderwijs kwam van een reeks taalwetten, die achtereenvolgens de suprematie van het Frans moesten accentueren en nadien de minderheidstaal helemaal uit de school bannen: de wetten Guizot 1833, Falloux 1850, Duruy 1866 en uiteindelijk die van Ferry 1882 en 1886. Deze verboden in de school het catechismus-onderricht, het laatste schuiloord van de autochtone taal. De Derde Republiek verbande haar naar de kerk, waar ze, voor wat Frans-Vlaanderen betreft, tot ca. 1960 in steeds afnemende mate bleef doorleven, zo dat nu enkel nog in de biechtstoel voor haar een ultiem plaatsje is weggelegd.
De steun die de Kerk aan de minderheidstalen verleende, was geen taalkundige zaak. Wel zag de Kerk in het behouden van de traditionele taal een middel om de traditionele waarden en deugden veilig te stellen tegen de oprukkende ontkerste- | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
ning, de slechte, wereldlijke invloed van het Parijs der Derde Republiek met haar vrijdenkersideologie. Parijs en zijn vertegenwoordigers in de departementen, de prefecten, bestreden juist de macht van de Kerk en van de door haar gepatroneerde achterlijkheid, waarvan de minderheidstaal de emanatie was. Het signum verscheen in de scholen, en op de muren van de speelplaats verscheen in grote letters geschilderd défense de parler flamand, zoals dat tot voor enkele jaren het geval was te Berten. Deze situatie hebben ook de Belgische Vlamingen in de negentiende eeuw gekend. In Frankrijk had het volledig uitbannen van de taal uit het onderwijs echter tot gevolg dat deze niet langer een middel tot geschreven communicatie kon vormen, maar enkel tot mondelinge. Meer dan het verbod op het gebruik van het ‘Vlaams’ op de lagere school, komt het verdwijnen ervan in het middelbaar onderwijs mij nefast voor. Het besef deel uit te maken van een grotere beschaving over de grenzen van het buurland België heen, tot in Nederland, ging verloren. Door het langer overleven van het Nederlands in het lager onderwijs is men weliswaar vrij algemeen in staat geweest tot aan de Eerste Wereldoorlog om de taal te schrijven, maar dan ook maar op het niveau van dat lager onderwijs. Alles wat des geestes was, werd voortaan in het Frans afgehandeld, waardoor men in Frans-Vlaanderen het besef kreeg dat het niet anders kon. De woordenschat verarmde, niet door de armoede van de taal, zoals men ter plaatse dikwijls denkt, maar door de opgelegde geestelijke armoede van haar gebruikers.
Onder deze omstandigheden gingen zich onder de gebruikers van de minderheidstaal aliënatieverschijnselen voordoen: deel hebben aan cultuur, aan macht en aanzien betekende Frans spreken. Vasthouden aan de moedertaal was een uiting van cultuurloosheid, onmacht en anti-patriottisme. En omdat men geen contact meer had met de standaardtaal, won het besef veld dat het eigen dialect een aparte taal was, die helemaal autonoom was, maar die slechts geschikt was voor beperkt verkeer binnen het gezin of het dorp; een eigen taal | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
Abbé Jules Lemire, die als volksvertegenwoordiger in het begin van deze eeuw enkele malen interpelleerde om de minderheidstalen opnieuw een plaats in het onderwijs te geven.
waaraan men sentimenteel gehecht is, en waarvoor men eigen adeltitels in het verleden wil terugvinden.
Toen in 1853 - als een uitloper van de romantiek en van de taalwetten - het Comité flamand de France werd gesticht door enkele notabelen uit de Westhoek, las men in hun programmaverklaring: Pendant trop long-temps on dit et on nous a laissé dire: Les Flamands n'ont pas de LittératureGa naar eindnoot(22). Uit deze zin blijkt hoe de minachting ten overstaan van de min- | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
derheidstaal, in casu het Vlaams, ingepompt werd in de sprekers van de minderheidstaal zelf:... on nous a laissé dire...
Zij die zich uit traditionalistische overwegingen het felst tegen Parijs keerden, wendden zich eigenlijk om dezelfde redenen af van het besef te behoren tot de overkoepelende Nederlandse cultuur. Dit taalparticularisme, dat ook in West-Vlaanderen bestond, stelde het bestaan van een Vlaamse taal - katholiek en vurig - tegenover een Hollandse - protestants en koel. Men achtte - en men acht nu nog (cf. E. Coornaert) - het aanvaarden van een geunificieerde spelling voor België en Nederland in 1841 een verraad aan het oude ‘vlaemsch’ waardoor de Frans-Vlamingen in de kou kwamen te staanGa naar eindnoot(23). Toen de taalkundige Prof. Pée in 1933-'34 een van de voormannen van de Vlaamse Beweging in Frankrijk ging opzoeken, Justin Blanckaert, een telg uit een traditioneel Vlaamsgezinde familie (die er prat op ging vele van haar leden in 1328 te hebben zien sneuvelen aan de zijde van Zannekin), vond deze beschaafd spreken (‘een vreemde taal’) een verraad aan onze zoete Westvlaamse taalGa naar eindnoot(24).
Een dubbele aliënatie deed zich dus voor. Frankrijk had er door zijn centraliserende politiek voor gezorgd dat alle zelfbewustzijn op cultureel gebied verloren ging: van een ‘langue flamande’, identiek aan het Nederlands, werd het een patois van te wantrouwen Fransen, die tijdens de beide Wereldoorlogen voor Boches du Nord werden uitgescholden. Wat een rijke taal was geweest tot in het begin der negentiende eeuw, dank zij contacten met het Noorden, verwerd door haar uitschakeling in het onderwijs, tot een arm dialect, dat men lief had, omdat het zo huiselijk was.
Deze evolutie heeft tot gevolg gehad, dat de actie die Frans-Vlamingen tijdens het Interbellum inspanden tot behoud van de moedertaal gericht is geweest op het Frans-Vlaams en niet op het Nederlands. Hierop was enkel abbé Gantois een uitzondering, wiens houding echter zo controversieel was, dat ze ongetwijfeld meer mensen heeft afgeschrikt dan gewonnen. De onderwijswetten hebben nergens - en dat blijkt al uit het voorafgaande - kunnen voorkomen dat ter behoud van de | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
moedertaal stemmen bleven opgaan, die vroegen dat voor haar weer een plaats in het onderwijs zou worden ingeruimd. Het overwicht van de radicalen in de Derde Republiek heeft zoiets echter steeds gedwarsboomd. Vóór de Eerste Wereldoorlog trouwens was het onmogelijk dat probleem los te zien van het verlies van Elzas en Lotharingen in 1870. Het handhaven van het Duitse dialect vóór 1870 werd in ruime kring verantwoordelijk gesteld voor het verlies van die gebieden. Men twijfelde niet aan de vaderlandsliefde van de bewoners, maar het had de Pruis een voorwendsel voor de annexatie in handen gelatenGa naar eindnoot(25). In discussies in het Parlement hadden vertegenwoordigers uit de randgebieden dan ook een lastige opdracht, wilden zij het algemene verbod op het onderwijs in le vieil idiome local milderenGa naar eindnoot(26). Het is een uitdrukking uit de mond van abbé Lemire, de volksvertegenwoordiger van Hazebroek, die in 1902, 1910 en 1921 pleitte voor de invoering van zijn streektaal, samen met collega's uit Bretagne en de Provence. Maar steeds keerde de beschuldiging van anti-patriottisme weer, die ook al tijdens de Franse Revolutie was gebruikt. De voorstanders argumenteerden dat vanuit de eigen taal gemakkelijk vreemde talen aan te leren waren; dat de kinderen beter Frans zouden leren wanneer ze een onderwijzer hadden die ook hun eigen taal kende en sprak. Ten derde speelde de gehechtheid aan de eigen streek. Een Bretoen, die Lemire bijstond in het Kamerdebat, riep uit: Maintenons notre parler local, gardons avant tout notre langue, l'accent de notre provinceGa naar eindnoot(27). Maar de geconcentreerde actie van regering en verbreide cultuuropvattingen liet weinig kans. De traditionele cultuur bleef een overblijfsel genoemd worden van het oude Ancien-Régime-obscurantisme. De linkse politicus Edouard Herriot liet er weinig twijfel over bestaan op een bijeenkomst te Roubaix in 1924, waar toen tientallen duizenden niet geassimileerde Belgische gastarbeiders woonden. Hij zei: On voudrait nous ramener aujourd'hui sous la domination des patois, des patois que les réactionnaires de nos jours essaient d'introduire, plaidant contre l'unité française, comptant sur l'ignorance pour détruire la République elle- | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
mêmeGa naar eindnoot(28). Het was het ogenblik bij uitstek van het triomfalistische patriottisme, kort na de terugkeer van Elzas en Lotharingen in de moederschoot (1919) en kort na de heiligverklaring van de nationalistische heldin Jeanne d'Arc (1920).
De situatie van de minderheidstalen is intussen in vele gevallen lamentabel geworden. Het opengooien van eeuwenoude, gesloten gemeenschappen, de trek van het platteland naar de stad, de verspreiding van de communicatiemedia komen, na verplicht onderwijs en legerdienst, de positie van de locale talen uithollen. Psychologisch bleef en blijft het spreken van zo'n taal, juist zoals het vasthouden aan een eigenlijk Frans dialect, gekoppeld aan het begrip achterlijkheid en armoede.
Niettemin is er sinds kort na de Tweede Wereldoorlog een zeer lichte kentering waar te nemen. Zelfs zonder dat van enige belangrijke regionale of regionalistische actie sprake was, werd begin 1951 de Wet Deixonne aangenomen, ter begunstiging van de studie des langues et dialectes locaux dans les régions où ils sont en usage. Hoe restrictief ook, toch was het een bres in de lange traditie van taalkundige unificatie. Voor ons is het interessant op te merken, dat voor het eerst sinds de Revolutie een wet gebruik maakte van de term langue om wat anders dan het Frans uit te drukken, weliswaar in combinatie met dialecte en zonder dat precies werd uitgemaakt wat langue en wat dialecte was. Trouwens enkel de ‘inheemse talen’ kwamen voor studie in aanmerking: het Bretons, het Baskisch, het Catalaans en het Occitaans. De zg. allogene talen, die ook in buurlanden gesproken werden en er een erkend statuut hadden, kwamen niet in aanmerking: het Duits, het Italiaans en het Nederlands. Hun studie moest maar geschieden binnen het kader van het onderricht in de vreemde talen, met die moeilijkheid echter dat precies het grensoverschrijdende taalbesef in de eeuw voordien verloren was gegaan of dreigde verloren te gaan. Wie kende nog Nederlands na drie kwart eeuw uitbanning uit het onderwijs, wie in Corsica kende nog Italiaans? Wie vooral zou nog in staat geweest zijn om het als leraar aan te leren? Welke ouder zou nog voor zijn kinde- | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
ren om onderricht gevraagd hebben in overbodige, misprezen, zoal niet verdachte talen? Voor het Duits was de situatie nog het best, al wilde men in die jaren weer zo spoedig mogelijk elk spoor van ‘germanendom’ uit Elzas-Lotharingen weg.
Het verbreken van het besef der cultuureenheid tussen het Frans-Vlaamse dialect en het Nederlands of tussen het Corsicaanse dialect en het Italiaans was een gevolg geweest van de lange centraliserende taalpolitiek. Nu werden de dialecten plotseling als vreemd beschouwd en konden ze dus niet van de Wet Deixonne genieten. De evolutie die we eerder al hebben genoemd, nl. dat men het eigen dialect dan maar als een aparte taal gaat beschouwen - en we gaven voorbeelden i.v.m. het Vlaams - heeft zich in Corsica in nog veel scherpere mate doen gevoelen. Waar de Wet Deixonne van 1951 het Italiaans in Corsica als allogeen beschouwde en dus niet opnam, werd in 1974 het Corsicaans aan de lijst van de vier begunstigde talen toegevoegd. In deze kwarteeuw is dus het besef algemeen geworden - bij de overheid en bij de sprekers - dat het Corsicaans wel punten gemeen heeft met het Italiaans, maar toch geen Italiaans is. Actuele regionalistische bewegingen zoals ‘Cultura di lingua corsa’ - en dat is dan Corsicaans en geen Italiaans! - ijveren voor het onderwijs in de Corsicaanse taal, dat sinds kort trouwens in enkele privéscholen wordt verstrektGa naar eindnoot(29). Dat men zo gemakkelijk overging tot de opvatting dat het losgeweekte dialect een aparte taal is, is ten dele het gevolg van de toepassing van Franse taalopvattingen op andere talen. Frankrijk, met zijn sterke centralisatie, met zijn absolutistisch verleden en met zijn Académie ijvert al eeuwen voor een sterk geuniformiseerde, streng gestructureerde taal, waartegen inbreuken sociaal gesanctioneerd worden. Men zou kunnen spreken van taal-absolutisme. Landen met een traditie van ver doorgedreven regionalisatie of met een laattijdige unificatie (de Nederlanden, Duitsland, Italië) hebben minder kans gehad en minder de behoefte gevoeld aan zo'n taalkundige uniformiteit. Wie los kan denken van de Franse uniformiserende taalopvattingen heeft geen moeite om dialecten als streekvarianten van een taal te beschouwen; wie | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
wel de Franse taalopvatting normerend vindt, zal in een dialect gemakkelijk een aparte taal herkennen.
Op basis van deze tegenstrijdige opvattingen worden eindeloze discussies gevoerd niet minder onder tegenstanders dan onder voorstanders van de minderheidstalen. Is er één Occitaans of zijn er meerdere Occitaanse talen? Wetten en reglementen reflecteren dat probleem. De Wet Deixonne heeft het over het Occitaans. Een circulaire van maart 1976 over ‘les langues d'Oc’Ga naar eindnoot(30).
Een analoge crisis is momenteel ook in Frans-Vlaanderen aan de gang. Moet het onderwijs, dat er nu hier en daar na moeizaam touwtrekken van de grond komt (en alweer door nieuwe regeringsplannen bedreigd wordt), gegeven worden in het Nederlands of moet dat in het locale dialect? Ongetwijfeld komt het Nederlands er kunstmatig over, net zoals dat tot voor kort bij ons in Vlaanderen het geval was. Er is de taalkundige vervreemding na drie eeuwen politieke scheiding en bovendien is de benaming ‘Nederlands’ zelf ongewoon en wordt als import beschouwd. Voor Fransen in het algemeen - en toch ook voor heel wat Belgen - blijft de benaming Vlaams nog de aanduiding voor de hele Nederlandse taal, en meteen voor de Vlaamse dialecten. Nederlands beschouwt men in Frans-Vlaanderen als een kunstmatige constructie uitgewerkt door Nederlandse en Belgische filologen in de negentiende eeuw.
Net als in andere landen heeft Frankrijk de laatste jaren een herleving van het regionalisme gekend: de oplopende twisten tussen Vlamingen, Walen en Brusselaars bij ons, de soms gewelddadige actie van Catalanen en Basken in Spanje, de ontvoogdingsstrijd van de Franstalige provincie Quebec - die gesteund werd door de uitdagende kreet van president De Gaulle Vive le Quebec libre - zijn er voorbeelden van. Vreedzaam, maar niet minder relevant, was de oprichting van het Canton du Jura in Zwitserland op 1 januari 1979.
Als een gevolg van de wet van 1951 en van een aantal ministeriële circulaires nadien tolereert de Franse Republiek aarzelend de minderheidstalen. De overweging is louter po- | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
litiek. Men moet aan het modeverschijnsel regionalisme tegemoet komen, zoals men moet ingaan op ecologische eisen. Eind 1975 besloot de Franse ministerraad d'autoriser le développement des langues régionales en France bien que notre pays soit l'un de ceux où l'unité linguistique officielle est la plus ancienne. De beslissing werd gemotiveerd met de vaststelling dat il existe parmi la jeunesse une revendication qui marque son attachement à son terroir et l'intérêt sentimental qu'elle apporte à sa langue locale, même lorsque celle-ci s'est perdue dans la pratique quotidienneGa naar eindnoot(31). Hier loopt de houding van de Franse staat en van de regionalistische bewegingen parallel, al zal geen van deze laatste zich tevreden stellen met wat niet meer dan als lippendienst overkomt. Als de overheid in enige mate tegemoet wenst te komen aan de zorgen van de zeven minderheidsculturen, dan is dat louter conserverend, ter bescherming van het leefmilieu, zoals men dat doet met een kerktoren of een dorpsplein.
Een essentieel punt, de aansluiting bevorderen van het dialect bij de standaardtaal, hoort er niet bij en de terminologische dubbelzinnigheid blijft. De reeds vermelde ministerraad van 1975 had het over le flamand, tout proche du néerlandais auquel on l'identifie parfois, over le corse, langue bien distincte du provençal et de l'italien, en over l'alsacien. Wezenlijk is er dus geen verandering in de houding. Er is slechts één enkele taal, het Frans. Wat hier en daar gesproken wordt heette vanaf de Conventie tot onder de Derde Republiek patois wanneer het van Frans-nationalistische woordvoerders kwam en van idiome, langue of parler wanneer het van woordvoerders van de regio kwam. Nu maakt men onderscheid tussen la langue en les langues régionales.
Welke zijn de verwachtingen nu er toch een lichte ommekeer te merken valt? Alles zal afhangen van de vraag hoelang het zoeken naar een eigen regionale identiteit als een constante zal blijven doorleven, in welke mate effectief door Parijs maatregelen ter ondersteuning van de bedreigde culturen genomen zullen worden, in welke mate het gezag er zich van bewust is iets te moeten doen aan de abus commis dans l'his- | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
toire en aan la perte que constitue pour une région le risque de disparition d'une culture qui y puise au plus profond ses racines, waarmee ik Pierre Mauroy, de burgemeester van Rijsel, citeer (1976)Ga naar eindnoot(32).
De regionale bewegingen zullen duidelijk moeten formuleren hoe het onderwijs in de volkstaal zal moeten gebeuren: in het dialect of in de grensoverschrijdende standaardtaal, zonder daarbij de meest klemmende vraag te stellen of voldoende leerkrachten aanwezig (zouden) zijn. In het geval men opteert voor de standaardtaal - dus het Nederlands in Frans-Vlaanderen - is het risico groot dat de dialectsprekenden er zich even vervreemd tegenover zullen voelen als vorige generaties tegenover het Frans. Het is nochtans deze opvatting die verdedigd wordt door de Michiel de Swaenkring uit Duinkerke die sinds 1972 ijvert voor la personnalité de la Flandre française et des Pays-Bas français, la promotion des valeurs culturelles flamandes et de la langue néerlandaise, forme littéraire des dialectes flamands et néerlandaisGa naar eindnoot(33).
De andere opvatting wordt verdedigd door voorstanders van het onderwijs in het lokale dialect. Deze zijn strikt ecologisch ingesteld en ze zijn, waarschijnlijk onbewust, schatplichtig aan de eerste revolutionaire fase, toen de wetten in de plaatselijke dialecten vertaald moesten worden. De woordvoerder van deze opvatting is Jean-Paul Sepieter, een apoteker uit Steenvoorde, die suces boekte met een regionalistisch getint programma bij de kantonale verkiezingen van 1976 en in 1978 een boeiend leerboek Vlaemsch leeren publiceerde. Volgens hem zou het opleggen van de standaardtaal leiden tot la prolétarisation de la langue populaire flamande, à en faire une langue doublement dominée et par le français et par le néerlandais, c'est-à-dire par deux langues d'origine aristocratique, académisées, propres et aseptiséesGa naar eindnoot(34). Zijn opvatting dat het onderwijs in de moedertaal een harmonieuze verhouding tussen gesproken volkstaal en Nederlands moet kennen, lijkt mij inderdaad juist. Onderwijs alleen in de volkstaal - zoals die in Corsica aan bod schijnt te komen - lijkt mij op lange termijn onhoudbaar. Wanneer de | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
ecologische mode zal wegebben, zal ook de zorg om de streektaal wegebben, tenzij wanneer de ‘binnenlandse kolonisatie’Ga naar eindnoot(35) door Parijs beëindigd zou zijn en fundamentele beslissingen door de regio zelf genomen kunnen wordenGa naar eindnoot(36). Wil men, dat op het ogenblik dat de mode van de ecologie weer naar het achterplan zal schuiven, de minderheidscultuur toch overleeft, dan zal dat alleen kunnen, wanneer ook de gestandardiseerde vorm van de taal bekend is. Dialecten moeten natuurlijk niet verdwijnen, maar het is alleen de standaardvorm die de mogelijkheid biedt tot interregionaal en internationaal verkeer. Zonder die steun is het dialect verloren door de steeds verdergaande bevoogding, de druk en de infiltratie van de nationale taal. Deze opmerking is geldig voor het Vlaams, het Corsicaans en het Occitaans. Het best zou het zijn aan te sluiten bij de situatie in de Elzas, waar zowel Duits als Elzassisch wordt aangeleerd. Maar zelfs dan is het niet zeker, dat het voortleven van de minderheidstalen gegarandeerd is. Winst en verlies van een taal t.o.v. een andere zijn onderworpen aan een ingewikkeld spel van machtsverhoudingen. Taalovergang wordt pas beëindigd, wanneer het sociologische overwicht van de ene op de andere taal wordt opgeheven, wat in concreto betekent de opheffing van het sociologisch overwicht van de gebruikers van de ene taal over die van de andere taal. De verfransing in Belgisch Vlaanderen is pas ingedijkt toen een intellectuele en financiële elite groeide, die de eigen cultuur trouw bleef, en waar anderen naar op konden kijken. De taalwetten zijn een steun geweest, maar ze hebben het proces noch ingezet, noch gefixeerd. De verfransing van het Brusselse gewest zal blijven doorgaan zolang de sociologische verhouding er in het nadeel van de Nederlandstaligen uitvalt.
Daaruit kunnen we afleiden - en we keren weer naar Frankrijk - dat niet zozeer het probleem standaardtaal-streektaal decisief het voortbestaan zal beïnvloeden, maar wel het ‘imago’ van de taal. Het komt erop aan om een imago te creëren, dat een positieve, gunstige klank opwekt. In het benadrukken van de waarde van de eigen identiteit zal de hoogmoed en de fier- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
heid moeten gehaald worden om deze minderheidstalen en -culturen een ultieme kans op overleven te bieden. Deze laatste challenge zal kampers van gelijke waarde in de ring moeten brengen, wil men niet snel en hopeloos uitgeteld geraken. Het Occitaans schijnt op goede weg: op de Université populaire d'été die in 1978 te Nîmes werd georganiseerd, was het Occitaans de voertaal, en twee sprekers die enkel in het Frans konden tussenkomen, verontschuldigden zich hiervoor. Nochtans zijn zulke verworvenheden tot nu toe zeer broos. De volksuniversiteit van 1979 scheen aan een inzinking toeGa naar eindnoot(37). Een andere manier schijnt het internationaliseren van het probleem. De overkoepelende organisatie ‘Défense et promotion des langues en France’ stuurde in september 1977 aan de voorzitter van de Internationale Conferentie van de Rechten van de Mens, vlak voor de bijeenkomst te Belgrado, een brief om ‘un cas évident de violation des droits culturels et des libertés fondamentales’ aan te klagenGa naar eindnoot(38). Recenter werd door een aantal leden van het Europese Parlement een verzoek gericht aan deze instantie om het ‘onvervreemdbare recht te erkennen van het Bretoense volk op eigen cultuur en historisch grondgebied’Ga naar eindnoot(39). De vraag is of het traditioneel op zichzelf ingestelde Frankrijk zich door zo een internationalisatie gunstig zou laten beïnvloeden. Is niet eerder een verharding van zijn standpunt te verwachten?Ga naar eindnoot(40). Maar wat zal dan de uitwerking zijn van de escalatie van geweld, die Bretoenen en Corsicanen hebben ingezet?
Wat zal uiteindelijk de positie in dat proces zijn van Frans-Vlaanderen? Hun groep is het minst talrijk, hun culturele situatie is het meest precair. Daarom werd veel hoop gesteld (al bleef die grotendeels in de theorie zitten) op de invoering van Nederlands onderwijs in het middelbaar onderwijs. Als het ontwerp Pelletier (april 1979) dat om budgettaire redenen, de organisatie van het vreemde talenonderricht bemoeilijkt, werkelijkheid wordt, lijkt het onwaarschijnlijk dat het Nederlands zich nog ergens in het onderwijs zal handhavenGa naar eindnoot(41). Een ander veeg teken is de houding van de overheid ten opzichte van ‘Radio Uylenspieghel’. Deze piratenzender, die | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
regelmatig in de ether is sinds 1978 werd en wordt gemuilband. Tot daar toe. Maar de brief van de Frans-Vlaamse verenigingen naar de Franse Radio (FR 3) om één uur zendtijd in de volkstaal te verkrijgen werd negatief beantwoord, en toen dan gevraagd werd dat een private zender in werking zou kunnen treden op basis van een decreet van 20 maart 1978, was het antwoord van de Franse overheid al even negatiefGa naar eindnoot(42). Sinds mei 1980 functioneert nu een officiële zender ‘Fréquence Nord’, maar de regionale expressie ervan lijkt beperkt. De voorwaarde die in onze tekst gesteld werd voor een herleven der regionale culturen was een minimale bereidheid van de overheid om te steunen en om in concreto om te zetten wat ze via beleidsnota's zegde te willen realiseren. De filosofie die uit de recente negatieve ervaringen te leren valt is dat de voorvechters zelf alles zullen moeten doen, willen ze dat hun doel enige kans op succes heeft. Daaruit volgt dat de Nederlandse cultuur er slechts een kans op overleven heeft, als de gehele regionalistische beweging in Frankrijk serieuze resultaten kan boeken, en bovendien - coditio sine qua non - wanneer dit binnen een uiterst kort tijdsbestek kan gebeuren. Anders zal geen brug meer kunnen worden geslagen tussen oude dialectsprekers en jonge afgestudeerden Nederlands, gewoon door het uitsterven van de eerste en de afwezigheid van de tweede groep. | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
Résumé:Quand on veut étudier de près l'attitude des autorités politiques françaises | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
face aux cultures et langues minoritaires, il convient d'examiner quelle image on se fait de la langue minoritaire. Dans notre étude, qui commence à la Révolution française, nous examinons d'abord l'idée qu'on se faisait du néerlandais sous l'Ancien Régime. Au cours du seizième siècle, l'attitude envers la langue néerlandaise et ceux qui la pratiquent est incontestablement positive, ce qu'illustre notamment l'Italien Guicciardini. La conscience émanant des vieilles théories sur l'origine des langues va dans le même sens. Les Néerlandais Becanus et Schrieckius, qui considéraient leur langue maternelle respectivement comme la langue la plus ancienne ou l'une des langues les plus anciennes, vivaient à une époque à laquelle la culture néerlandaise avait une allure européenne. Tout allait changer fondamentalement à la suite de la scission des Pays-Bas (Provinces-Unies indépendantes, d'une part, provinces méridionales occupées par l'Espagne, d'autre part) et des conquêtes de Louis XIV. Dans les Pays-Bas autrichiens (à partir de 1713), l'influence française s'accroit et contribue à contaminer la pureté de la langue et à saper la conscience culturelle. Le ‘flamand plus pur’ ne se maintient que dans les Provinces-Unies; on prévoyait que dans les provinces méridionales, il allait disparaître graduellement. La situation semble meilleure dans les régions annexées par la France: les manifestations de conscience culturelle et linguistique y sont plus nombreuses (cf. Andries Steven). Il n'empêche que les milieux français (Flandre wallonne, Artois) ne font pas grand cas du néerlandais. On raconte l'anecdote que le néerlandais serait né lorsqu'un maçon, lors de la construction de la Tour de Babel, jetait du mauvais mortier dans la bouche de son manoeuvre: le vomissement de celui-ci était le premier son néerlandais!
Lorsqu'en 1789 éclate la Révolution française, l'opinion règne que les acquis de cette Révolution, qui se proposait de réaliser l'émancipation du citoyen français, devaient être intégrés dans la langue de celui-ci. Cela signifie que pour ceux qui n'appartiennent pas à la culture française, les lois doivent être traduites dans leur propre langue. Pour les francophones, cela doit se faire dans leur propre dialecte. C'est ainsi que la loi communale fut traduite sous l'impulsion du représentant Bouchette de Bergues. En 1794, la Convention change cependant deux choses; ses porte-parole sont Barère et Grégoire. Ce dernier avait entrepris, en 1790, une enquête sur la situation linguistique, à laquelle avait entre autres répondu la ‘Société des amis de la Constitution’ de Bergues (par l'intermédiaire d'Andries), qui avait donné une belle manifestation de conscience culturelle flamande. Pour modifier la conception initiale, on affirme maintenant que les différences linguistiques étaient une invention des seigneurs féodaux. Le français étant la langue de la liberté, cette liberté devait être propagée en français. D'ailleurs, la langue devrait elle-même être ‘révolutionnée’ afin d'en éliminer les vieilles traces féodales. Bien qu'il ait été difficile d'appliquer concrètement les dispositions de la loi, la théorie a été reprise par tous les régimes suivants. Le concept de ‘langue’ était réservé au français, les langues minoritaires étant taxées d'idiomes, de parlers, de dialectes ou, plus négativement encore, de patois. Entre 1833 et 1886, nombre de lois ont banni l'emploi et l'étude des langues minoritaires dans l'enseignement, de sorte que, vers 1900, l'Eglise constituait leur dernier refuge. Il en résultait que la langue s'est abaissée au niveau de la seule transmission orale. La conscience d'appartenir à une culture plus grande se perdait lentement. La langue parlée - le dialecte west-flamand - était de plus en plus considérée comme une langue autonome, pauvre et employée exclusivement dans la vie quotidienne. Le lexique s'appauvrissait, non pas en raison de la pauvreté de la langue même, mais par suite de la pauvreté intellectuelle imposée. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
Dans ces conditions, on assiste à des phénomènes d'aliénation: participer à la culture, au pouvoir et être respecté était synonyme de parler français; s'attacher à la langue maternelle était considéré comme une preuve de manque de culture, comme une sorte d'impuissance et surtout comme une attitude antipatriotique. Mais ceux qui se détournaient le plus résolument de Paris pour des raisons traditionalistes se détournaient pour les mêmes motifs de la culture néerlandaise: l'existence de la langue flamande (catholique et bouillonnante) était confrontée au hollandais (protestant et froid).
Il n'empêche que les lois linguistiques ni les médisances n'ont pu éviter la naissance d'actions et de mouvements en faveur des langues minoritaires, même au sein du Parlement français. Après 1870, il était cependant impossible de prendre en considération ce phénomène sans tenir compte du trauma qu'avait provoqué la perte de l'Alsace-Lorraine. Le maintien du dialecte allemand avant 1870 aurait fourni aux Prussiens un prétexte pour annexer cette région! De par cette attitude systématiquement négative, la situation des langues et cultures régionales est devenue dans bien des cas lamentable. La loi Deixonne (1951) prévoyait la possibilité d'introduire l'étude des ‘langues et dialectes locaux’ dans les programmes d'enseignement, dans la mesure où les langues concernées ne jouissaient pas d'un statut officiel à l'étranger. L'étude des langues dites allogènes n'était possible que dans le cadre de l'enseignement des langues étrangères. Mais c'est précisément au siècle dernier que s'était perdue la conscience que ces langues dépassaient les frontières. Si en 1951 on n'acceptait pas l'italien (étant une langue allogène), il a été repris en 1974 par le biais du corse: la conscience d'appartenir à la culture italienne avait fait place à une conscience régionaliste plus forte. Dans bien des régions, d'ailleurs, la discussion de savoir si un dialecte constitue une langue se poursuit toujours (une seule langue d'oc ou plusieurs?). Le régionalisme a reçu de nouvelles impulsions depuis la fin des années soixante. En France aussi, on a entendu le cri du général De Gaulle: ‘Vive le Québec libre!’. Les événements de 1968, les actions en faveur de la ‘décolonisation intérieure’ et les exemples étrangers ont modelé les mouvements régionalistes et influencé leurs programmes et leurs promoteurs. Ceci se reflète dans la question de savoir comment l'enseignement de la langue régionale doit ou devrait se faire: sous sa forme standardisée ou sous sa variante régionale, concrètement en néerlandais (cf. le Cercle Michiel de Swaen) ou en dialecte (cf. J.P. Sepieter). Il n'y a pas de doute que les deux positions doivent être combinées: la première à elle seule est aliénante; la seconde ne permet pas la réintégration dans la culture d'origine.
L'intérêt pour les langues minoritaires (bien que ce succès ne soit aucunement politique) semble aller de pair avec les préoccupations écologiques, ce qui apparaît clairement dans de nombreux discours de dignitaires et d'hommes politiques français. Se pose cependant la question de savoir si ceux-ci vont contribuer à la réalisation de l'idéal des mouvements régionalistes. Le projet Pelletier, qui rend fort difficile l'organisation de l'enseignement des langues étrangères, ne va certainement pas dans ce sens, pas plus que le refus d'accorder une heure d'émission en langue flamande à FR 3. Tout ceci signifie que les déclarations officielles françaises sont de vaines promesses et que les mouvements régionalistes en sont réduits à leurs propres moyens. Le plus vulnérable parmi eux est sans aucun doute le Mouvement flamand en Flandre française. Il ne pourra accéder à un certain succès que si l'ensemble des mouvements régionalistes saura enregistrer des succès dans un proche avenir. |
|