| |
| |
| |
De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk
A. Ryckelynck (1889-1951)
Lexicon · 5
Cyriel Moeyaert
inspecteur Nederlands
leper (B)
Als derde in de reeks hedendaagse auteurs uit de Vlaamse Westhoek in Frankrijk hebben we Adrien Ryckelynck gekozen: na R. Despicht en R. van de Meule (zie Jaarboeken 1976 en 1977). We hebben aan Ryckelynck de voorkeur gegeven boven Marcel Janssen. Janssen is in zekere zin belangrijker en heeft meer geschreven, maar hij schrijft door zijn onderwerpen - meestal Vlaams strijdend proza en Vlaamse poëzie - een minder kleurige en sappige taal, een minder aan natuur en streek gebonden taal. A. Ryckelynck put rijkelijk uit de bonte volkstaal en laat z'n toneelfiguren kwistig omspringen met plezierige zegswijzen en uitdrukkingen waaraan Frans-Vlaanderen zo rijk is.
De redactie van Notre Flandre schrijft dan ook terecht in een voetnoot bij Ryckelyncks toneelstukje De Wezel (1934): ‘Nous avons cru bon de laisser à cette nouvelle comédie de M. l'abbé Ryckelynck la pittoresque tournure dialecte que le savoureux auteur lui a donnée’. Laten we niet vergeten, dat Le Lion de Flandre toen al helemaal gewonnen was voor het Algemeen Nederlands.
Priester Adrien Michel Joseph Ryckelynck werd in Bollezele geboren op 13 juni 1889. Na z'n priesterwijding in 1915 komt hij als kapelaan naar z'n geboortedorp en blijft er tot 1925, één jaar uitgezonderd: van 1919 tot 1920 is hij kapelaan in Steenbeke. Al in Bollezele blijkt hij korte blijspelen geschreven te hebben die op de toneelavonden na het ernstige spel opgevoerd werden en waar de mensen sterk naar verlangden. Sommige ervan zijn nooit gedrukt, bijv. De Geitbok of De Beer, en ik heb er tevergeefs naar gezocht. Van 1925 tot 1935 is hij kapelaan in Sint-Winoksbergen en ook hier schrijft en regisseert hij z'n blijspelen. In 1935 wordt hij als pastoor in Sint-Momelingen (in de volksmond De Bakke) als 't ware begraven; 't is namelijk een vrijwel geheel verfranste parochie bij Sint-Omaars. Hier sterft hij in 1951 en hij ligt in Bollezele begraven, z'n eigen dorp waar nu nog twee nichten van hem wonen, die ik hier dank voor de gegeven inlichtingen. Ryckelynck was ook actief als genealoog en heeft de stamboom van de bekende Drieux'en opgemaakt waarmee hij verwant was.
We moeten Ryckelyncks blijspelen zien in het geheel van een Vlaamse toneelopflakkering tussen beide wereldoorlogen die belangrijker was als de meesten vermoeden. Stukken van over de ‘schreve’, oud toneel als De Boerenzoon van Toerkonje, eigen werk van Van de Meule en Ryckelynck
| |
| |
Adrien Ryckelynck (1889-1951).
werd opgevoerd in Bollezele, Sint-Winoksbergen, Warhem, Killem (meestal in die vier met en door Ryckelynck), Moerekerke (Andouche), Eke (van 1928 tot 1934 met pastoor Plancke), Bray-Duinen (pastoor Wydeauw), Hondschote enz. Deze opbloei zou een studie waard zijn en een onweerlegbaar bewijs voor het bestaan van een levend Nederlands in Frans-Vlaanderen. Ryckelynck vertelt ( Torrewachter, dec. 1929) hoe moeilijk het is om Vlaams toneel te laten spelen door jongens die nooit Nederlands hebben leren lezen, maar hoe vlot hun dan uiteindelijk die eigen toneeltaal van de hand gaat.
Er zijn vijf blijspelen van Ryckelynck verschenen: De Pauw (1932), De Ezel (1932), De Wezel (1934), Het Kalf (1935), Het Zwijntje (1937). Ze werden opgenomen in Le Lion de Flandre, maar de eerste drie zijn ook afzonderlijk verschenen bij Barbez in Sint-Winoksbergen, als overdrukken met een eigen paginering. In 1936 schrijft Ryckelynck nog het onuitgegeven blijspel De Hond.
De taal van Ryckelynck is algemeen verstaanbaar Nederlands, soms met in z'n streek onbekende woorden doorspekt als schoppenaas, vrederechter, vaak met de zo talrijke ABN-woorden die het Zuidvlaams eigen zijn en vreemd genoeg niet Westvlaams zijn, zoals spuitgast, knikker, makelaar, het licht, akker en veld enz., soms met goed bedoelde purismen als steenstraat (waar straatweg bedoeld wordt, i.p.v. route) of vergissingen als ‘wegens’ (i.p.v. tegen, in het Zvl. ‘egen’). De oude Middelnederlandse, nog levende Zuidvlaamse woorden die we al bij Despicht en Van de Meule hebben mogen aanhalen, vinden we hier met genoegen terug: dorren (durven), verbronnen (verbrand), kuisch (schoon en netjes), gram (kwaad), wenden (omkeren), vroom (sterk), gedogen (toestaan), kleed (kostuum), om
| |
| |
de offerande (voor). Ook dezelfde zo goed als uitsluitend Zuidvlaamse woorden komen hier weer voor: feule (zweep), uitbenooten (uitploegen), droef (ziek), kalfshoofd (kalfskop), koster (onderwijzer), leeuwerker (leeuwerik), louk (lelijk), moeze (slijk), mul (stof), ontnuchtering (ontbijt), canon (klein glas), steenen aas (ruitenaas), valieze (dief), vooizen (stemmen), wulverooze (klaproos) enz.
Ryckelynck heeft behalve z'n blijspelen heel weinig in het Nederlands geschreven. Van hem verscheen in Le Lion de Flandre een goed samengesteld verslag over het Nederlands onderwijs, gebracht op het Vlaams Congres van 1931 in Sint-Winoksbergen.
Ryckelynck was een strenge priester, maar een radicale Vlaming, die z'n nichtjes er bijv. sterk toe aanzette om met hun kinderen goed Vlaams te spreken. Toch kon hij de jeugd ervoor winnen om als een groep ‘leutebroers’ Vlaams toneel te leren en op te voeren, ook buiten hun stad of dorp.
Van harte danken we hier Mevrouw E. Rousseau uit Zermezele en de Z.E.H.L. Verhille uit Godewaarsvelde, aan die d'r taal we de vermelde woorden getoetst hebben. De dorpsnamen Zermezele of Godewaarsvelde achter de woordverklaring wijzen op deze zegspersonen.
Hier volgen nog drie samenvattende opmerkingen: 1. een serie vergelijkingen, 2. leuke zegswijzen, namen, scheldnamen en bijnamen, 3. Merkwaardige woordvolgorde die ofwel volkomen aansluit bij de ABN-syntaxis of er helemaal van afwijkt. Naar deze opmerking drie wordt in het lexicon herhaaldelijk verwezen. De verklaring bij opm. 1 en 2 vindt u in het lexicon zelf.
| |
| |
| |
1. Vergelijkingen:
blazen lijk een genter
blazen lijk een gaasbek
blind gelijk een mol
zoo bot als een kribbebijter
dom lijk kachtels
hij is dommer dan Taps hond
doof lijk een ruizel
't duurt even lang als een leeren broek
gram lijk een hurzel
je klapt lijk een gebroken spa
hij kijkt lijk iemand die 't niet helpen kan
hij kijkt lijk Liefke Snot
krom lijk een oude scheure
hij lacht lijk een bulte
je pratelt lijk een wasschege
roestig lijk een oude pijke
roestig lijk een natte keldernagel
recht lijk een pijl
je staat lijk een pijlbout rechte
schreeuwen lijk een verbronnen zwijn
't regende dat 't goot lijk melken
hij schreeuwt lijk een nekker (ook: roept)
uw schoen gaan lijk handschoen
je staat daar lijk een uil in een ankergat
| |
2.a. Zegswijzen:
Die niet beslot en is moet zijn neus niet vagen
Hier geen bloemtjes zaaien
Je gaat jezelf begriemen
Men zou den duivel te keer gaan
Hij is goed ten hoofde
Je zijt geleerd tot uw teen
Iemand grauw en blauw slaan
Heb je 't hazevel in?
Hij lacht kaken breed
Zij heeft krekels in heur hersens
Hij valt kruine over bolle
Kwaad zijn van achterdinken
Leven houden van alle nekkers
Men zegt veel dat Mijnheer Pastor niet preekt
Die keer lood het noen te Poperinge
'k Heb andere zaken te zien of al je pruimsteens
Geen strooi uit de plekke laten
Niets zeggen is swijgen en buiten is voor de deure
Schoelje is dikkers troef
Hij zou 't vel van een luis niet geven
Hij is niet vet met de muren te lekken
| |
b. Een reeks scheldnamen:
Die blinde meeze, biezesnijder, kultendrager, kaffiekouse, hooiderscher, kalfshoofd, pekbroek, lullepot, maskermule, gierige knop, koeiekul, benauwde scheet, taarteklaai, schuifelaar, uilevanger, enz.
| |
c. Bijnamen voor de dorpen uit de buurt:
het botte Crochte
't heilig Eringhem
| |
| |
Bollezeele, al de glorie, of al de schulden
Volckerinkhoven, al het geld
Millam, al 't goed
Merckegem, al de dieven
Socx: al de broks
| |
3. Syntactische opmerkingen:
a. Vooropzetten van het scheidbaar voorvoegsel of het volt. deelw. in de werkwoordelijke eindgroep (zoals in het ABN doorgaans)
- | om eenige uren erpels op te komen rapen |
- | hoe dat je daarmee uit dort gaan |
- | beletten den rik van hun meester uit te laten eten |
- | dat ik een half maatje erpels uit moeste benooten |
- | dat ze malkander dood gingen vechten |
- | dat je tong verscherpt gaat moeten zijn |
Verder ook een ondoordringbare werkw. eindgroep in:
- | waar zou hij nu kunnen bluiven draaien? |
- | dat men niet te diep in 't glas zou meugen kijken |
- | jammer dat je hier niets kuisch kan krijgen |
Ook met heel krijgen we de normale ABN-volgorde:
- | de heele kudde |
- | van den heelen nacht |
b. Onnederlands is in het Zvl. ofwel twee zinsdelen voor de persoonsvorm zetten, ofwel het naar de uitloop verschuiven van de niet-ww. rest:
- | bij de boeren, 't en heeft geen ende |
- | Een keer daarvoor, dezen heer was genoemd |
- | 't is al lang dat gij zijt op de been |
- | mijn vrouw moest gaan naar Bollezeele |
| |
Lexicon
Afkortingen.
Tussen haakjes staat de naam van het toneelstuk van A. Ryckelynck, gevolgd door de jaargang (het jaar) van Le Lion de Flandre (1932, 34, 35 of 37) alleen de twee laatste cijfers, en daarna komt de bladzij.
Mnl.: Middelnederlands (Verdam). |
spr.: spreek uit. |
Wvl.: Westvlaams. |
westel. Wvl.: westelijk Westvlaams. |
Zvl.: Zuidvlaams: de huidige streektaal van de Westhoek in Frankrijk. |
DB: De Bo (Westvlaamsch Idioticon). |
Loq.: Loquela (G. Gezelle). |
Godew.: Godewaarsvelde (priester Verhille). |
uitspraaksp.: uitspraakspelling. |
Gal.: Gallicisme. |
(Zermezele): gebruikelijk Zvl. in Zermezele volgens Elizabet Rousseau. |
| |
A
- | aaiem: je zou den aaiem daarvan verliezen (Wezel, 34, 13), ‘adem’, Zvl. |
- | aan: aan een bruiloft gaan (Pauw, 32, 13), ‘naar’, Zvl.; kijkt aan de deur (Pauw, 32, 11), ‘bij’, Wvl. |
- | achterdinken: word je misschien kwaad van achterdinken (Zwijntje, 37, 25), ‘kwaad omdat je merkt dat je liegt’, Zvl. (Zermezele). |
- | afgaande koortsen: (Pauw, 32, 17), ABN. |
| |
| |
- | akker: te klappen op den akker (Wezel, 34, 12), alledaags woord in het Zvl. (geen Wvl.). |
- | al: 't is al nu zeker (Zwijntje, 37, 23), ‘uit’, Wvl. |
- | alledagsch: 't is gelijk alledagsche, gedurige koortsen (Pauw, 32, 17), ‘gestadige’, Zvl. |
- | alteenegaar: Daar nu, alteenegaar (Wezel, 34, 12), ‘ineens’, Zvl. (DB). |
- | andere dagsche koortsen: (Pauw, 32, 17), ‘anderdaagse’. |
- | ankergat: je staat daar lijk een uil in een ankergat (Wezel, 34, 7), ‘beteuterd’, Zvl. (DB). |
- | assan: gij assan niet meer (Wezel, 34, 14), ‘in elk geval’, Zvl. en westel. Wvl.; 't is assan 't zelve (Pauw, 32, 15), ‘altijd’, Wvl. |
- | ate: wilde ate (Wezel, 34, 6), ‘oot’, Zvl. (DB). |
| |
B
- | bart: bekijkt het geld en laat het op het bart klinken (Kalf, 35, 8), ‘blad van de tapkast’, Zvl. |
- | been: nu loopt hij zijn beens in brokken (Zwijntje, 37, 34), ‘benen’, Zvl. en westel. Wvl., meervoud; 't is al lang dat gij zijt op de been (Pauw, 32, 16) typische Zvl. woordvolgorde (zie Opm. 3). |
- | beenachtig: beenachtig en vroom (Wezel, 34, 20), ‘grofgebeend’ (en sterk), Zvl. (Godew.). |
- | begriemen: je gaat zelf je begriemen (Zwijntje, 37, 35), ‘bevuilen’, ‘met roet besmeuren’ (fig.), Zvl. |
- | beiden: beid maar (Wezel, 34, 8), ‘wachten’, Zvl. en Mnl. |
- | beschikken: wat beschikt ge te doen met de schamel beest? (Ezel, 32, 59), ‘van plan zijn’, Zvl. |
- | beschikt: gelijk ze beschikt was (Ezel, 32, 59), ‘van plan’, Zvl. (DB). |
- | besnot: die niet besnot en is moet zijn neus niet vagen (Wezel, 34, 9), ‘wie niet schuldig is moet zich niet verontschuldigen’, Zvl. en Westel. Wvl. zegswijze (DB). |
- | beslaafd: hij leide in lang en breed uit dat hij op onzen akker van rooie en ruize beslaafd was (Wezel, 34, 19), ‘als een slaaf’, Zvl. (Godew.). |
- | bestellen: bestel je mijn beesten (Zwijntje, 37, 30), ‘voeren’, ‘te eten geven’, Zvl. en westel. Wvl. (DB). |
- | bewaaien: ik zou gaarne weten of hij niet bewaaien was (Ezel, 32, 60), ‘dronken’, ‘boven z'n theewater’, Zvl. (Zermezele). |
- | bezien: Karel beziet weg te loopen (Wezel, 34, 8), ‘proberen te’, Zvl.; laat mij het bezien en passen (Pauw, 32, 14), ‘passen’ (van kleren), Zvl. |
- | bierkuip: zij en is daarom niet gemaakt, bierkuip (Wezel, 34, 18) (scheldwoord), ‘dikkerd’, ‘bierdrinker’. |
- | biezensnijder: bieze snijder, hooiderscher, bezemverkooper (Wezel, 34, 9) (scheldwoord), ‘nietsnut’ (letterlijk, iemand die biezen gaat snijden in de watergangen bij Sint-Omaars), Zvl. |
- | bij: bij twee uren (Pauw, 32, 1), ‘over’, Wvl. (DB). |
| |
C
- | canon: de pinten, de kannen, de choppen, de canons (Wezel, 34, 17), ‘glaasje’ (halve pint), Zvl. (DB). |
- | choppe: de choppen (Wezel, 34, 17), ‘klein glas’, spr. sjoppe, Zvl. (niet in DB). |
- | cinqfrannaar: schoone cinqfrannaars (Kalf, 35, 7), ‘vijffrankstuk’, Zvl. |
- | Crochte: het botte Crochte (Zwijntje, 37, 26), ‘dom’ Krochte: bijnaam voor het dorp Krochte. |
| |
| |
| |
D
- | da: da, gij den uil (Ezel, 33, 57), tussenwerpsel. |
- | daas: heel daas (Wezel, 34, 11), ‘dwaas’ (DB); uw wijf kuste een daas kalf (Kalf, 35, 7), id. |
- | dansen: nu donsen d'apen (Zwijntje, 37, 36), ‘dansten’, westel. Wvl. en Zvl., verl. tijd van dansen (DB). |
- | dekken: ik moet me wel dekken (Zwijntje, 37, 28), ‘kleden’ (warm kleden). |
- | dermee: ik ben dermee wel (Zwijntje, 37, 28), ‘daarmee’, Zvl. woordvolgorde (Wvl.: ik ben er wel mee, d.i. ik heb er niks aan). |
- | doen: ik doe Mijnheer (Kalf, 35, 7), ‘toch wel’, Wvl. |
- | doodvechten: dat ze malkander dood gingen vechten (Zwijntje, 37, 36), Zvl. woordorde (zie opm. 3). |
- | dom: dien dom ezel (Ezel, 33, 58), lees: dom'n. |
- | dorren: 'k en weet niet hoe dat je daarmee uit dort komen (Wezel, 34, 14), Zvl. en Mnl. (Loq. durren). |
- | draaien: we draaien hier al op niet (Zwijntje, 37, 36), ‘we gaan failliet’, Zvl. (Zermezele); laat je niet daarin draaien (Ezel, 32, 60), ‘foppen’, Zvl. (Zermezele, ook: daarin wompelen). |
- | droppel: kaffee met droppels (Ezel, 32, 59), ‘borrel’, Zvl. (Wvl.: druppel). |
- | droef: mijn droeven been (Wezel, 34, 11), ‘ziek’, Zvl. |
- | duivel: men zou toen den duivel te keer gaan (Wezel, 34, 15), ‘tekeer gaan’ Zvl. |
- | duiver: 'n reizende duiver (Zwijntje, 37, 35), ‘doffer’, Wvl. (purisme voor postduif). |
- | duw: 't is de duw die uitkomt (Wezel, 34, 12), ‘het nog pijn doen, een poosje na een stomp’, Zvl. (Godew.). |
| |
E
- | ende: bij de boeren 't en heeft geen ende (Wezel, 34, 15), ‘er komt nooit een eind aan’, Zvl. (Zermezele), ook Zvl. woordorde (zie Opm. 3). |
- | ensein: 't ensein en 't teken van een leegaard (Wezel, 34, 14), ‘uithangbord’, Zvl. en Wvl. (Gal.). |
| |
F
- | feule: dien men met de feule voort doet loopen (Wezel, 34, 9), ‘Zweep’, Zvl. (DB), Zvl. woordorde zoals in het ABN (zie Opm. 3). |
- | flikke: zij en slaat niet flikke (de tong) (Wezel, 34, 11), ‘hij spreekt verkeerd uit’, Wvl. (DB). |
- | frutten: Karel frut weg (Wezel, 34, 8), ‘weghollen’, westel. Wvl. en Zvl. (DB). |
- | futteren: erger of een hurzel, dien men uit zijn nest futtert (Wezel, 34, 19), ‘wrikkelen’ Zvl. (bij DB in een andere betekenis). |
| |
G
- | gaan: mijn vrouw... moest gaan naar Bollezeele (Ezel, 32, 59), Zvl. onnederlandse woordorde, zie Opm. 3); de herbergen gaan toch allen wel (Zwijntje, 37, 31), ‘ze lopen goed’, Zvl. (Gal.?). |
- | gaasbek: blaas je lijk een gaasbek (Zwijntje, 32, 23), ‘gaspit’ (Gal.), Zvl. zegswijze (Godew.). |
- | garenmarkt: wat een garenmarkt is dat hier? (Zwijntje, 37, 28), ‘geklets’, Zvl. (Zermezele) (DB). |
- | gat: kijkt hem met een lang gat loopen (Wezel, 34, 9), ‘gebukt’ of ‘met
|
| |
| |
| tegenzin’, Zvl. en Wvl. (DB); 'k ga 't gat uit (Zwijntje, 37, 36), ‘weg’, Zvl. (Zermezele). |
- | gauw te: gauw te (Zwijntje, 37, 23), ‘vooruit maar’, Zvl. en westel. Wvl. tussenwerpsel. |
- | geeteboeren: mijn ouders geeteboerden (Zwijntje, 37, 26),, ‘keuterboertje zijn’ (met alleen geiten), Zvl. (Zermezele) (niet in DB als werkw.). |
- | gedogen: indien men het zou gedogen (Pauw, 32, 11), ‘toestaan’ levend Zvl. en Mnl. |
- | gekkenstrek: wat een gekkenstrek (Wezel, 34, 19), ‘gekke toer’, Zvl. |
- | geluk: bij duizend gelukken (Zwijntje, 37, 34), ‘met veel geluk’, Zvl. en Wvl. (maar niet in DB of Loq.). |
- | genter: blaas je lijk een genter (Zwijntje, 37, 23), ‘gander’, Wvl. (DB). |
- | gepakt: 'k was gepakt van 't fleuresijn (Ezel, 32, 59), ‘neergeveld’, Zvl. |
- | geruisch en gebuisch: ik vrees wat geruisch en gebuisch met die kerels (Kalf, 35, 5), ‘herrie’, Zvl. (Godew.). |
- | gerust: ik ben gerust daarop (Wezel, 34, 12), Zvl. en ABN inzake voorzetsel, Zvl. woordorde (Opm. 3). |
- | geus: je hebt je geus geloopen (Wezel, 34, 18), ‘buiten adem’, Zvl. |
- | geven: en geven wat vuisten op tafel (Zwijntje, 37, 33), Zvl. |
- | gezind: de boerin was d'rop zoo gezind dat ze 't zoende (Kalf, 35, 6), ‘erop gesteld’, Zvl. |
- | gij: da, gij den uil (Ezel, 32, 57), hyperkorrekte weergave van: gij'n uil, Wvl. (‘jij, uil’). |
- | glaas, 'k en drink maar een glaas op een keer (Wezel, 34, 17), ‘glas’, Zvl. uitspr. |
- | gram: Karel kwam zoodanig gram (Wezel, 34, 19), ‘kwaad’, levend Zvl. en Mnl.; gram lijk een hursel (Wezel, 34, 19), id. ‘kwaad als een wesp’. |
- | grauw: grauw en blauw slaan (Wezel, 34, 19), ‘bont en blauw’, Zvl. (DB); je meug me grauw en blauw zeggen (Wezel, 34, 12), ‘kwaad spreken’, Zvl. (Zermezele), ‘bedriegen’ (Godew.). |
- | gulpen: om te gulpen zeker? (Zwijntje, 37, 29), ‘eten en drinken’, Zvl. (Zermezele, daar zeggen ze ook bouwven: de ‘balg’ vullen...). |
| |
H
- | hals: 't is van den krommen hals te zuiveren (Wezel, 34, 18), ‘drinken’, Zvl. |
- | hamersteert: om klinkeband voor hamersteert te verstaan (Wezel, 34, 10), ‘hamersteel’, voor klinksnoer verstaan: ‘alles verkeerd verstaan’, Zvl. (DB). |
- | handschoe: uw schoen gaan lijk handschoen (Pauw, 32, 15), ‘heel goed’, Zvl. (Zermezele). |
- | hard: gij zijt hard van 't geld (Pauw, 32, 14), ‘rijk’, ‘dik van het geld’, Zvl. (Zermezele). |
- | hazevel: heb je 't hazevel in (Ezel, 34, 8), ‘ben je bang’, Zvl. (in = aan) (Zermezele). |
- | heel: de heele kudde (Zwijntje, 37, 25) (en passim), Zvl. en ABN woordorde (zie Opm. 3) (niet Wvl.). |
- | heet: heete koortsen (Pauw, 32, 13), ‘vlug opkomende’, Zvl. (Godew.). |
- | helsch: Ah, gij'n helschen leugenaar (Kalf, 35, 8), ‘afschuwelijk’, Zvl. (Zermezele). |
- | help: ik zal moeten help vragen (Zwijntje, 37, 34), ‘hulp’, Zvl., Mnl. |
- | het: het zijn nog eenige zaken te doen (Pauw, 32, 13), ‘er’, Zvl. en Wvl. |
- | heurzelnest: heurzelnesten uitdelven (Wezel, 34, 15), ‘wespennesten’, spr. hussel, Wvl. en Zvl. |
- | hoofd: men moet 't hoofd gesloten hebben (Wezel, 34, 16), ‘z'n verstand
|
| |
| |
| bij mekaar houden’, Zvl. (Zermezele).; d'eene goed ten hoofde, d'andere dom lijk kachtels (Wezel, 34, 15), ‘knap’, Zvl. |
- | hooiderscher: hooiderscher (Ezel, 24, 8), ‘domkop’ (scheldwoord) (De Merkegemnaars worden hooiderschers ‘hooidorsers’ genoemd), spr. desschers. |
- | hurzel: gram lijk een hurzel (Wezel, 34, 11), ‘wesp’, Zvl. zegswijze. |
| |
I
- | in: de koster zond m'in de keuken (Zwijntje, 37, 26), ‘naar’, Zvl. |
- | ingaan: hij ging laat in (Zwijntje, 37, 28), ‘naar bed gaan’, Zvl. (Zermezele). |
- | inleiden: leid hier Arnoud in (Kalf, 35, 7), ‘binnenlaten’. |
- | inzwelgen: gereed om zulke leugens in te zwelgen (Kalf, 35, 7), ‘geloven’ Zvl. (Zermezele). |
| |
J
- | jammer: 't en is geen groot jammer (Wezel, 34, 11), ‘ramp’, Zvl. (DB). |
- | jane: jane, vader (Wezel, 34, 24), ‘ja’ (ja, hij), Zvl. en westel. Wvl. |
- | jen: gaan jen oogvensters nog niet toe (Zwijntje, 37, 23), ‘je’, Zvl. uitspraaksp. (ook Wvl.). |
- | joun: is joun zak te zwaar (Wezel, 34, 6), ‘je’ (zonder nadruk), Zvl. en westel. Wvl., spr. joen. |
| |
K
- | Kachtel: dom lijk kachtels (Wezel, 34, 16), ‘veulen’, Wvl. en Zvl. zegswijze (zie Opm. 1). |
- | kaken breed: hij lacht kaken breed (Pauw, 32, 18), ‘luidkeels’, ‘met wijdopen mond’, Zvl. |
- | kaffiekouse: 't is gij de kaffiekouse (Wezel, 34, 14), ‘kletskous’, Zvl. |
- | kaffielutte: gij zijt erger of een kaffielutte (Wezel, 34, 14), ‘kletskous’, Wvl. en Zvl. |
- | kalfshoofd: gij kalfshoofd (Zwijntje, 37, 14), ‘domkop’, typisch Zvl. (Kaaster: aaphoofd, enz.). |
- | kamergang: heb je de kamergang (Wezel, 34, 8), ‘diarree’, Zvl. en Mnl. |
- | kan: de pinten en de kannen (Wezel, 34, 17), ‘liter’, ‘glas of beker of kan van 1 liter’, Zvl. |
- | Kapeelhoek: ze komen van de Kapeelhoek (Kalf, 35, 5), wijk in de buurt van Waten. |
- | karioten: om dat bucht thuis te karioten (Wezel, 34, 6), ‘voeren’ (al sukkelend), Zvl. (Wvl. figuurlijk). |
- | kas: gij schijnt veel kas te maken van haar (Ezel, 32, 59), ‘drukte’, ‘belang te hechten’, Wvl. en Zvl. |
- | keelontsteker: kijk een keer hoe die keelontstekers de groote menschen daarmee knijzen (Pauw, 32, 16), ‘dronkaard’? |
- | keer: 'k en drink maar een glaas op een keer (Wezel, 34, 17), ‘een met een keer’, Zvl. |
- | keldernagel: roestig lijk een natte keldernagel (Wezel, 34, 14), Zvl.
(Godew.). |
- | kennen: uw houwe zou me kennen voor makje dienen (Wezel, 34, 18), ‘kunnen’, Zvl. |
- | keren: hij draait den keren (Ezel, 32, 58), ‘karn’, Zvl.; span uw paard in om te keren (Ezel, 32, 53), ‘karnen’, Zvl. (als Zvl. bij DB). |
- | kerksteen: bij de kerksteen (Ezel, 32, 60), ‘steenblok bij de kerk waarop de veldwachter mededelingen doet’, Zvl. (Godew.) (DB). |
- | ketje: ik zal u de ketjes inleggen (Zwijntje, 37, 32), ‘kettinkje’, Zvl. |
| |
| |
- | klaps: klaps vullen geen zakken (Zwijntje, 37, 27), ‘praatjes vullen geen gaatjes’, Zvl. (maar: dan zaks i.p.v. zakken). |
- | klaus: ken je maar dien klaus (Wezel, 34, 18), ‘clownpraat’, of Frans ‘clause’, ‘bepaling’? |
- | kleed: volgens den dag moet men het kleed veranderen (Pauw, 32, 13), ‘het pak’, ‘herenkostuum’, Zvl.; breng mijn kleed (Pauw, 32, 14), ‘pak’, Zvl. (Zermezele). |
- | klinkeband: trekt den klinkeband (Wezel 34, 10), ‘klinksnoer’, Zvl. |
- | kluchtenaar: wat voor kluchtenaars we vandaag zien (Wezel, 34, 20), ‘grappemaker’, Zvl. (niet in DB, Loq.). |
- | kluitspelerij: de kans om eene kluitspelerij aan Karel te doen (Wezel, 34, 19), ‘poets’, overgenomen uit DB? |
- | knikker: speelde met de knikkers (Zwijntje, 37, 26), Zvl. en ABN (geen Wvl.). |
- | knippelen: hij gong eerst erpels tegen zijn hoofd knippelen (Wezel, 34, 20), Wvl. (DB). |
- | knop: een gierige knop (zwijntje, 37, 36), ‘vrek’, Zvl. (in Zermezele: een rechte knoppe = echte vrek). |
- | koeiekul: gij'n koeiekul (Kalf, 35, 5), schimpwoord, eigenl. ‘stalknecht’, Zvl. |
- | koeiwachterzacht: koeiwachterzacht mannetje (Wezel, 34, 18) ‘klein en bang’? |
- | koemarchand: een koemarchand (Kalf, 35, 7), ‘veekoopman’, Zvl. (Wvl. is koeimarchand). |
- | koen: dat de koen haar dragen (Ezel, 32, 57), ‘koeien’, Zvl. meervoud. |
- | kolliere: honden die zonder kolliere loopen (Kalf, 35, 4), ‘halzeband’, Zvl. (DB) (oud Gal.). |
- | koster: de koster zond m'in de keuken (Zwijntje, 37, 26), ‘onderwijzer’, Zvl. |
- | koud: en laat de koffie niet koud gaan (Wezel, 34, 8), ‘koud worden’, Zvl. (DB). |
- | kraaidoorn: eenige kraaidoorns (Wezel, 34, 6), ‘stalkruid’, Wvl. en Zvl. (DB). |
- | kraaien: ze lachen dat ze kraaien (Ezel, 32, 60). |
- | krekel: heeft ze krekels in heur hersens (Kalf, 35, 7), ‘geen verstand’ Zvl. |
- | krepel: aan wie verkoopen de boeren hun krepel peerden? (Ezel, 32, 59), ‘kreupel’, Wvl. en Zvl. |
- | kreuteling: zijn erpels zijn al maar kreutelingen (Wezel, 34, 6), ‘kleine’, Zvl. |
- | krijschen: die tranen krijschen (Wezel, 34, 20); hij kreesch (Wezel, 34, 20), ‘huilen’, Zvl. en westel. Wvl. |
- | krom: krom lijk een oude scheure (Wezel, 34, 14), Zvl. vergelijking (in Zermezele ook: krom lijk een oude schoe). |
- | kruine: Karel valt kruine over bolle (Wezel, 34, 11), ‘hals over kop’, Zvl. |
- | krutte: 't is krutte goed (Wezel, 34, 6), ‘onkruid’ Zvl. (ook droef wied genoemd in Zermezele). |
- | kuisch: 't is om te zien of ze wel kuisch zijn (Pauw, 32, 15), ‘schoon’, Zvl. en Mnl.; 't is jammer dat je hier niets kuisch kan krijgen (Ezel, 32, 57), id. |
- | kultendrager: kulten- en slunsedrager (Wezel, 34, 9), ‘in lompen gekleed’, ‘slordige vent’, Zvl. (Godew.). |
- | kunnen: zij konde niet gaan (Ezel, 32, 59), ‘kon’, Zvl. |
- | kwaad: kwaad van achterdinken (Zwijntje, 37, 27), zie s.v. achterdinken. |
- | kwijte: j'en zijt me nog niet kwijte (Wezel, 34, 18); j'en weet niet hoe je leugens kwijte maken (Wezel, 34, 18), ‘kwijt’, ‘kwijt raken’, Zvl. (Wvl. zonder -e). |
| |
| |
| |
L
- | leen: dat je eenen goeden leen hêt (Wezel, 34, 7), ‘lenden’, Zvl. (met lidwoord in dit geval); die erpels steken deur den leen (Wezel, 33, 5), id. |
- | leeuwerkerveld: ‘In het Leeuwerkerveld’ (Zwijntje, 37, 22), leeuwerker is Zvl. voor leeuwerik. Hier een herbergnaam. |
- | licht: waarom heb je licht in jen herberg (Zwijntje, 37, 30), Zvl. en ABN (Wvl. ‘lucht’); meent hij dat ik het licht heb voor niet (Zwijntje, 37, 24), id. |
- | liefke: Je kijkt lijk iemand die 't niet kan helpen, lijk liefke Snot (Wezel, 34, 20), ‘beteuterd’. |
- | lijze: Droom je tè? (lijzer) Komt hij heel daas? (Wezel, 34, 11), ‘stil’, Zvl. en westel. Wvl., Mnl.; ik hoorde dat zoo lijze (Wezel, 34, 19), ‘fijn horen’, westel. Wvl. en Zvl. (spr. lieze). |
- | loopen: de herbergen op de plaats loopen dik (Zwijntje, 37, 31), ‘staan dicht bij mekaar’. |
- | louk: een louk vuil leugen (Ezel, 32, 60), ‘lelijk’, Zvl. |
- | luiden: dien keer lood het noen te Poperinge (Zwijntje, 37, 26), ‘zwaaide er wat’ (toespeling op de vele klokjes die het angelus luiden), Zvl. zegswijze en tweede hoofdvorm van luiden: lood. |
- | lullepot: Ciska's Langetee's ventje, die lullepot (Wezel, 34, 6), ‘treuzelaar’, Wvl. (DB). |
- | lutteren: mijn ooren lutteren dervan (Zwijntje, 37, 27), ‘tuiten’, Zvl. (Zermezele). |
| |
M
- | maatje: 't half maatje (Wezel, 34, 5), ‘een halve zesde’ (in Zermezele), Zvl. (inhoudsmaat). |
- | makaronijk: 't is een betje makaronijk latijn (Wezel, 34, 25), ‘krom’, Zvl.? |
- | makelaar: spreek ervan tegen Ko Manche, den makelaar (Ezel, 32, 59), Zvl. en ABN (geen Wvl.). |
- | maken: moet het nog gemaakt zijn (Pauw, 32, 14), ‘uitdrukking van ongeduld’, Wvl. |
- | maskermuile: scheurde hun maskermuilen (Zwijntje, 37, 36), ‘masker’ (masschermule in Zermezele is ook een valsaard). |
- | markt: 'k ben gerust op al die een drooge keele... hebben, die en zijn mijne markten niet (Wezel, 34, 13), ‘ik heb er geen belang bij’, Zvl. |
- | meeze: gij blinde meeze (Ezel, 33, 57), ‘je bent blind’, Zvl. |
- | meier: ik ging den meier laten komen (Zwijntje, 37, 35), purisme voor maire. |
- | melken: 't regende dat 't goot lijk melken (Pauw, 32, 13), ‘geweldig regenen’, Zvl. |
- | menen: dat, ‘haar’ meent cheveux in 't Fransch (Ezel, 32, 61), ‘betekenen’, Zvl. en Mnl. |
- | Mijnheer: Mijnheers geld (Pauw, 32, 12), Wvl., voorbepalingsnaamval. |
- | mijte (myte): en ik (geef) geen myte voor uw ezel (Ezel, 32, 60); wie te veel wil krijgt geen mijte (Zwijntje, 37, 25), ‘een derde van een penning’, ‘bijna niets’ (niet een mijte), Zvl. en Mnl. |
- | moeder: Moeder zalig (Zwijntje, 37, 26), ‘moeder zaliger’, Zvl. |
- | moedheid: ik gaap van moedheid (Zwijntje, 37, 23), Wvl. |
- | moeze: deur het slijk en de moeze loopen (Pauw, 32, 13), ‘slijk’, Zvl. |
- | mouter: je wilt zeggen dat hij (de houwe) mouter is (Wezel, 34, 13), ‘wormstekig’, Zvl. (Zermezele). |
- | mul: dat mul en dat geschreeuw (Zwijntje, 37, 28), ‘opwaaiend stof’, Zvl. (DB), ook Mnl. |
- | multer: wat bloem bij zijn multer gegoten heeft (31, 8), ‘meel’, Zvl. (DB, molter bij Kiliaen). |
| |
| |
| |
N
- | naarzen: ik naarsde van de markt (Ezel, 32, 59), ‘naderen’, Wvl. (spr. nazen). |
- | namen: ik naam een zwijn een zwijn (Zwijntje, 37, 36), ‘noemen’, (toespeling op het gallicisme: een kat een kat noemen: ‘de dingen bij hun naam noemen’), Zvl. en Mnl. |
- | nauwers: j'en kan nauwers beter zijn (Wezel, 34, 20), ‘nergens’, westel. Wvl. en Zvl. |
- | nekker: een leven houden van alle nekkers (Zwijntje, 37, 28), ‘watergeest’, Zvl. en Mnl.; hij roept lijk een nekker (Zwijntje, 37, 24), ‘luid schreeuwen’ (meestal: hij schreeuwt...), Zvl. zegswijze. |
- | nenke: nenke, vader (Wezel, 34, 24), ‘nee’, Wvl. (spr. ninke = nee, ik). |
- | neusdoek: moet je mijn neusdoek niet hebben (Wezel, 34, 20), ‘zakdoek’, Wvl. (ook soms: ‘schouderdoek’). |
- | niet: niet zeggen is swijgen en buiten is voor de deur (Wezel, 34, 10), ‘niets’, Zvl. zegswijze, ‘zwijgen is onverbeterlijk’. |
- | nieuw: op een nieuw (Pauw, 32, 12), ‘opnieuw’, Zvl. |
- | nikker: je schreeuwt lijk een nikker (Wezel, 34, 8), Zvl. (zie: nekker). |
- | noen: ze begon al van den noen pakken te maken (Zwijntje, 37, 23), ‘vanmiddag’, Wvl. |
- | noo: die entwat noo doen (Wezel, 34, 20), ‘node’, Wvl. |
- | nouwervan: ik heb nouwervan hooren spreken (Pauw, 32, 16), ‘nergens van’, westel. Wvl. en Zvl. |
| |
O
- | om: 'k zijn er maar om de offerande (Pauw, 32, 17), ‘voor’, Zvl. en Mnl.; ik bekukkel mijn gezondheid niet om mij (Zwijntje, 37, 25), id. |
- | omwennen: zij je dronk of zot om mijn huis alzoo om te wennen (Wezel, 34, 11), ‘onderste boven keren’, Zvl. en Mnl. (omwenden). |
- | ontnuchtering: breng mijn ontnuchtering aan (Pauw, 32, 13), ‘ontbijt’, Zvl. en Mnl. |
- | ontzienlijk: 't ontzienlijkste in heel deze storie (Wezel, 34, 24), ‘wat te ontzien, te vrezen is’, Zvl., Mnl. (Verdam zegt: geducht) (DB). |
- | oorzake: die keien kosten dier ter oorzake van het vervoer (Zwijntje, 37, 30), ‘ter oorzaak’; oorzaak betekent in het Zvl. ook ‘schuld’. |
- | opgefaarsd: zulken opgefaarsden vogel (Wezel, 38, 18), ‘opgezet’, Zvl., Wvl. (DB). |
- | opgeschikt: Sieska is preus en opgeschikt (Ezel, 32, 57), ‘mooi uitgedost’, Zvl. |
- | opgestropt: opgestropt zijn tusschen vier muren (Wezel, 34, 25), ‘opgesloten’, ‘in het nauw, die zich niet kan verroeren’, Zvl. (Godew.). |
- | opgrijpen: grijp maar recht tegen je zak op (Wezel, 34, 8), ‘oppakken’, Zvl. (Godew.). |
- | opperwaarts: zoudt je misschien ook opperwaarts kijken? (Ezel, 32, 60), ‘veel drinken’, Zvl. (Godew.). |
- | oprapen: om eenige uren erpels op te komen rapen (Wezel, 34, 15), ABN en Zvl. woordorde (Opm. 3). |
- | opstaan: hij stoeg vroeg op (Zwijntje, 37, 28), Wvl. en Zvl. tweede hoofdvorm van staan: stoeg. |
- | overjaarsch: een overjaarsch eksternest (Zwijntje, 37, 29), ‘van vorig jaar’, Zvl. |
- | overloopen: 't veld over loopen (Wezel, 34, 25), ‘over het veld lopen’, Zvl. |
| |
| |
| |
P
- | Pandgat: in 't Pandgat te Bollezeele (Zwijntje, 37, 29), wijknaam (al genoteerd in 1114: Pantgate). |
- | pap: daarom zal hij nog meer pap moeten eten (Kalf, 35, 8), ‘sterker moeten staan’, Zvl. zegswijze. |
- | paster: men zegt al veel dat Mijnheer paster niet preekt (Wezel, 34, 19), ‘wat niet waar is’, Zvl. |
- | patrijsfrijmer: patrijsfrijmer (Ezel, 34, 9), ‘wildstroper’ (frijmer = dief, zie DB), Wvl. |
- | peerdemes: 't moet er ook zijn om al je peerdemes uit te vagen (Wezel, 34, 9), ‘paardemest’, Wvl. |
- | peerdesteert: eenige peerdesteerts (Wezel, 34, 6), ‘paardestaart’ (als onkruid) (in het Wvl. en het Zvl. meestal kattesteert genoemd). |
- | pekbroek: waar schuil je pekbroek, (Zwijntje, 32, 24), ‘plakker’ (die maar blijft zitten), Zvl. (Zermezele). |
- | pemiën: enige pemiën (Wezel, 34, 6), ‘kweek’, Zvl. (in het Wvl. pemen). |
- | pijke: roestig lijk een oude pijke (Wezel, 34, 14), ‘piek’, ‘heel scherp houweel’, Zvl. (Godew.) (in Zermezele: roste lijk een oude pekke). |
- | pijlbout: je staat daar lijk een pijlebout rechte (Wezel, 34, 14), ‘kaarsrecht’, Zvl.? (Wvl.: pijlboutrechte, ook: pijlrechte en boutrechte; waarschijnlijk is het bij Ryckelynck een contaminatie). |
- | pinte: pinten en kannen (Zwijntje, 32, 60), ‘halve kan = halve liter’, Zvl. |
- | poetse: heeft hij een andere poetse willen spelen (Wezel, 34, 20), ‘een poets spelen’ is ABN, overgenomen door de auteur. |
- | porretstaal: ja met den porretstaal (gedekoreerd) (Kalf, 35, 8), ‘preisteel’, ‘preiplant’. |
- | portret: portrets van Rechters (Kalf, 35, 4), Zvl. meervoud. |
- | posterij: ha, de posterij, wacht daar achter (Pauw, 32, 15), ‘post’, Zvl. (spr. posterie). |
- | pratelen: je pratelt lijk een wasschege (Zwijntje, 32, 24), ‘kletsen’. |
- | preuve: wij bezitten daarvan de preuve (Zwijntje, 37, 34), ‘bewijs’, Zvl. (oud Gal., staat ook in de VI. katechismus van Kamerijk) (DB). |
- | pruimsteen: ik heb andere zaken te zien of al je pruimsteens (Wezel, 34, 13), ‘afval’ ‘pietluttigheden’, Zvl. (Godew.). |
| |
R
- | raar: men mag er raar uitgaan (Wezel, 34, 24), ‘zelden’, Zvl. (en Wvl.), Gal. (niet in DB of Loq.); t is eerder raar (Zwijntje, 37, 30), ‘zeldzaam’, Zvl. en Wvl. gal. (niet in DB of Loq.). |
- | raken: om te trachten binnen te raken (Wezel, 34, 24), Zvl. en ABN (Wvl. geraken). |
- | recht: recht lijk een pijl (Wezel, 34, 14), ‘heel recht’, Zvl. |
- | rechttegen: je gaat rechttegen Karel gaan zoeken (Wezel, 34, 25), ‘meteen’, Zvl. |
- | rechtveerdig: rechtveerdig rijden is toch zoo gemakkelijk (Kalf, 35, 4), ‘rechtvaardig zijn’? Zvl.? |
- | rek: ja, zijn vrouw heeft een goeden rek en een zoeten mond (Kalf, 35, 9), ‘rug’ (spr. rik), ‘ze verdraagt veel’. |
- | rooi: ik heb ruze en rooi (Zwijntje, 37, 34), ‘moeite’, gew. Ned. en Zvl. |
- | roomvat: zij draait een stok in het roomvat (Ezel, 34, 57), Zvl. en ABN. |
- | rot: rotte koortsen (Pauw, 32, 17), ‘onregelmatig opkomende koortsen’, Zvl. (Godew.). |
- | ruizel: doof lijk een ruizel (Wezel, 34, 8), ‘potdoof’, Wvl. (zegswijze),
|
| |
| |
| Zvl. (ook het woord: ruizel ‘kluit’, o.m. in de praatjes van Van de Meule) (DB). |
| |
S
- | schaamrood: ik en weet niet waarover ik schaamrood zou moeten komen (Wezel, 34, 12), ABN (overgenomen?), Zvl. (en ABN), werkwoordelijke eindgroep (zie Opm. 3). |
- | schamel: wat beschikt je te doen met dat schamel beest (Ezel, 37, 58), ‘arm’ (hier figuurlijk, maar in het Zvl. ook letterlijk). |
- | scheet: benauwde scheet (Wezel, 34, 9), ‘bangerd’, Wvl. en Zvl. |
- | scheren: dat gij den zot en den aap scheert (Zwijntje 37, 30), ‘je als een gek gedraagt’, Zvl. |
- | schijnen: 't schijnt me (Zwijntje, 37, 23), ‘me dunkt’, Zvl. (o.m. in Kassel). |
- | schonderen: het schondert in de lucht (Zwijntje, 37, 28), ‘weerklinken’, Zvl. (DB). |
- | schouder: had ik Onzen Heere op mijn schouders, ik kon het niet zeggen (Zwijntje, 37, 31), ‘ik weet het eerlijk niet’, Zvl. zegswijze (DB). |
- | schuifelaar: die schuifelaars die de menschen's rik uit eten (Wezel, 34, 17), ‘luiwammes’, ‘nietsnut’, Zvl. (toch zeggen ze: suuffelaar). |
- | schuw: gij'n schuw (Wezel, 34, 14), ‘afschuwelijke vent’ (scheldwoord) (eigenlijk: vogelverschrikker), Zlv. (DB). |
- | slaan: aangezien dat 'k rood slaan (Wezel, 34, 18), ‘rood uitslaan’, Zvl. |
- | smokkelen: houd op van smokkelen en smoren (Ezel, 37, 58), ‘aan je pijp zuigen’, enz., Zvl. (Godew.). |
- | snuiten (zich): en snuit je niet, je zou je zak verliezen (Wezel, 34, 9), ‘z'n neus snuiten’, Zvl., Mnl. |
- | Socx: Socx al de broks (Zwijntje, 37, 26), ‘niets goeds in Soks’, Zvl. zegswijze (spot van buren). |
- | soep: houd den zot en den aap met degenen die van je soep eten (Zwijnje, 37, 30), ‘hou je eigen volk voor de gek’, Zvl. (Godew.). |
- | sonders: 'k weet sonders wat voor kluchtenaars we vandaag zien (Kalf, 35, 4), ‘ik ben benieuwd’, Wvl. en Zvl. (eigenlijk: 's wonders). |
- | spanader: je zijt wel van de spanader gesneden (Zwijntje, 37, 26), ‘wel bespraakt’, Wvl. en Zvl., ABN. |
- | spelvogel: Wansje... spelvogel (Wezel, 34, 5), ‘speels kind’, Zvl. en westel. Wvl. (Wvl. = speelvogel) (spr. spilveugel). |
- | spuig: ik geef geen spuig voor uw eer (Ezel, 32, 60), ‘het heeft voor mij geen waarde’ (spuig, spr. spuug, is de daad van eens te spugen), Zvl. en Wvl. (bij DB alleen onder ‘spog’). |
- | spuitgast: commandant van de spuitgasten (Pauw, 32, 13), Zvl. en ABN (geen Wvl.). |
- | staal: hij toogde eenige staals (Wezel, 34, 6), ‘stengel’, ‘steel’, ‘onkruidplant’ Wvl., Zvl. meerv., Mnl. |
- | steenen aas: steenen aas (Zwijntje, 37, 23), ‘ruiten’, Zvl. |
- | steenstraat: ze beloven ons gedurig een steenstraat te leggen (Zwijntje, 37, 30), ‘straatweg’ (hier purisme voor b.v. route), het Zvl. steenstrate betekent Romeinse heerweg. |
- | stekker: dien stekker, dien roofvogel (Zwijntje, 37, 29), ‘sperwer’, Zvl. (Wvl.: stekveugel). |
- | stekten: aïe, aïe, aïe, welke stekten (Wezel, 34, 12), ‘steken’, Zvl. |
- | stellen: een roeten keerse op een bottel gesteld (Zwijntje, 37, 22), ‘zetten’, Zvl. en Mnl. |
- | straatbrakke: je straatbrakke van een jongen (Wezel, 34, 18), ‘straatloper’, Wvl. en Zvl. (DB). |
- | strijden: is dat wel een uur om te strijden en te kijven (Zwijntje, 37, 24),
|
| |
| |
| ‘bekvechten’, Zvl., Wvl. en Mnl. (spr. strien) (DB). |
- | stoel: tafel, taljoren stoels (Wezel, 34, 11), Zvl. meerv. |
- | storie: 't ende van de storie (Wezel, 34, 19), ‘verhaal’ (oud?), Wvl. (DB), Zvl. en Mnl. (Kiliaen). |
- | strooi: je laat geen strooi uit de plekke (Zwijntje, 37, 25), ‘je houdt alles netjes’, Zvl. (Zermezele). |
- | strop: om zijn strops in 't busch te leggen (Wezel, 34, 6), ‘strik’, Zvl. meerv. |
- | swijgen: niet zeggen is swijgen en buiten is voor de deur (Wezel, 34, 10), ‘zwijgen’ uitspraaksp. (‘ik zeg liever niets’), Zvl. zegswijze. |
| |
T
- | Tap: die vent is dommer dan Taps hond (Zwijntje, 37, 27), ‘erg dom’, Zvl. zegswijze (tap is ‘kwant’ bij DB en Loq. in Fr.-VI. is boeretap bekend). |
- | teen: gij zijt geleerd tot uw teen (Ezel, 32, 58), ‘goed geleerd’, Zvl. (soms ironisch; in Zermezele: geleerd tot t'enden je teen). |
- | tertiende: het terdiende zwijnejong (Zwijntje, 37, 24), ‘dertiende’, uitspraaksp. |
- | tevoren gaan: gaat ze niet tevoren (de klok nl.), ‘voor lopen’, Zvl. (Zermezele). |
- | toefeling: ik kreeg een helsche toefeling (Zwijntje, 37, 26), ‘rammeling’, Zvl. (niet in DB of Loq.). |
- | toen: laat me toen een moteur à gaz koopen (Ezel, 32, 58), ‘dan’ (spr. ton / toene), Wvl. en Zvl. (niet DB). |
- | toestoppen: de galle en de slijmen stoppen mijn kele toe (Zwijntje, 37, 28), ‘dichtstoppen’, Zvl. (Godew.), Mnl. |
- | troef: ja, schoelje is dikkers troef (Wezel, 34, 20), ‘een schoelje slaat makkelijk’, Zvl. |
- | tronk: zulk tronk, zulk jong (Wezel, 34, 6), ‘zo'n vader zo'n zoon’, Zvl. zegswijze (niet in DB). |
- | tusschentijd: en waarom niet, tusschentijd (Wezel, 34, 25), ‘intussen’, Zvl. (Zermezele), (niet in DB). |
- | tween: aan onze tween, kerel (Ezel, 34, ‘ons tweeën’ (misschien: ons getween). |
| |
U
- | uilevanger: dien uilevanger (Zwijntje, 37, 27), ‘bedrieger’, Zvl. (Godew.). |
- | uitbenooten: (een halve maat erpels uitbenooten (Wezel, 34, 25), ‘rooien’, Zvl. |
- | uitdoen: 'k ga j'uitdoen (Wezel, 34, 20), ‘uitlaten’, Zvl. (Godew.). |
- | uiteten: beletten den rik van hun meester uit te laten eten (Wezel, 34, 18), Zvl., ‘iemand arm eten’, ABN en Zvl. woordorde (Opm. 3). |
- | uithalen: haalde spreeuwennesten uit (Zwijntje, 37, 26), Zvl. en ABN (Wvl.: roven). |
- | uitrichten: wat uitrichten? (Zwijntje, 37, 27), Zvl., ABN |
| |
V
- | valieze: en daar hebt gij mij bedrogen, gij valieze (Ezel, 32, 60), ‘dief’, Zvl. scheldwoord. |
- | vatten: om den haas in zijn leger te vatten (Zwijntje, 37, 29), ook Zvl. (je niet laten vatten, Godew.). |
- | vel: hij zou 't vel van een luis niet geven (Zwijntje, 37, 36), ‘niemendal’, Zvl. (Zermezele) (= gierig). |
- | verbronnen: schreeuwen lijk een verbronnen zwijn (Zwijntje, 37, 28), ‘verbrand’, Zvl. en Mnl. |
| |
| |
- | verpijnt: je leen en gaan niet zeer verpijnt zijn (Wezel, 34, 6), ‘verrekt’, Zvl. (Zermezele) (DB). |
- | versch: ik ben nog versch men (Zwijntje, 37, 23), ‘fris’, Zvl., Mnl. |
- | verscherpen: je babbelt zoo stijf dat je tong verscherpt gaat moeten zijn (Wezel, 34, 11), ‘opnieuw scherp maken’, Zvl. woordorde (ook ABN) (zie Opm. 3). |
- | verstand: men heeft het verstand uit zijn oogen geslegen (Kalf, 35, 6), ‘hem dom geslagen’, Zvl. |
- | verwoed: twee verwoede honden (Kalf, 35, 5), ‘dol’, Zvl. is eigenlijk ‘vergoed’ (hyperkorrekt?). |
- | verzoet: Liederyck, verzoet, doet zijn kloefke af (Kalf, 35, 5), ‘gekalmeerd’, Zvl. |
- | vet: men is niet vet met de muren te lekken (Ezel, 32, 60), ‘je wordt alleen vet door veel te eten’, klaplopen (Zermezele en Godew.). |
- | vierzen: we vierzen toch den maand niet der geloovige zielen (Zwijntje, 37, 24), ‘vieren’, Zvl. |
- | vleesch: snijden in andermans vleesch en kost niet (Zwijntje, 37, 24), in het ABN ‘leer’, Zvl. |
- | voet: hij ging te voet (Ezel, 32, 59), Zvl. (Wvl.: voete). |
- | vooizen: ik voois voor een Haene (Ezel, 32, 59), ‘stemmen’, Zvl. (oud Gal.). |
- | voorderen: God voordert hem (Wezel, 34, 22), ‘begunstigen’, Zvl. heilwens (vroeger ook in Westvleteren b.v.). |
- | voortskomen: ze moeten van uwe voorouders voortskomen (Wezel, 34, 14), ‘voortkomen’, Zvl. en westel. Wvl. |
- | vroom: dat je rik-grate vroom is (Wezel, 34, 7), ‘sterk’, Zvl. en Mnl. |
| |
W
- | wasschege: je pratelt lijk een wasschege (Zwijntje, 32, 24), ‘wasvrouw’, Zvl. en westel. Wvl. (klemt. op ege). |
- | waterpuit: geen waterpuits zeker (Wezel, 34, 14), ‘groene kikker’ (t.o. hagepuit = bruinachtig), Zvl. (Zermezele). |
- | wenden: hij wendt zijn beurzen (Zwijntje 37, 35), ‘omkeren’, Zvl. (Zermezele), Mnl. |
- | wijd: op een wijden hoek (Zwijntje, 37, 31), ‘ver’, Zvl. |
- | wittebroek: Bah, die wittebroeks (Zwijntje, 37, 30), ‘gendarme’, Zvl. |
- | wulverooze: eenige wulveroozen (Pauw, 32, 14), ‘klaproos’, Zvl. (in Godew. kankerrooze). |
| |
Z
- | zalig: Moeder zalig (Zwijntje, 37, 26), ‘zaliger’, Zvl. |
- | zat: ik heb me zat gelachen (Wezel, 34, 19), Zvl. |
- | zeven: koop een zeven (Ezel, 37, 58), ‘zeef’, Zvl. |
- | zoetjes: zoetjes (Ezel, 32, 60), ‘stilletjes’, frequenter in Zvl. |
- | zope: als j'een zope te veel neemt (Wezel, 34, 11), ‘te veel drinkt’, Zvl. |
| |
Résumé:
Dans la série d'auteurs contemporains du Westhoek flamand, nous avons choisi comme troisième exemple Adrien Ryckelynck; rappelons que les deux premiers étaient R. Despicht et R. van de Meule (voir les annales de 1976 et de 1977).
Nous avons préfére Ryckelynck à Marcel Janssen. Dans un certain sens, ce dernier est plus important et a écrit davantage, mais de par le contenu de ses écrits - il s'agit généralement de prose ou de poésie flamandes
| |
| |
assez combatives - il pratique une langue moins colorée et moins pittoresque, un langage qui a moins de rapports avec la nature, la région et le terroir. Ryckelynck, en revanche, s'inspire très largement de la langue populaire et les personnages dans son théâtre se servent amplement de dictons amusants et d'expressions fréquemment employées en Flandre française. C'est à juste titre que la rédaction du Lion de Flandre ajoute une note à la petite pièce De Wezel (1934) de Ryckelynck, disant: ‘Nous avons cru bon de laisser à cette nouvelle comédie de M. l'abbé Ryckelynck la pittoresque tournure dialectale que le savoureux auteur lui a donnée’. N'oublions point qu'à cette époque Le Lion de Flandre s'était entièrement rendu à la raison du ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’.
Le prêtre Adrien Michel Joseph Ryckelynck était né à Bollezele le 13 juin 1889. Après l'ordination sacerdotale en 1915, il revient dans son village natal comme vicaire et y reste jusqu'en 1925, excepté de 1919 à 1920, période pendant laquelle il est vicaire à Steenbeke. Il semble qu'à Bollezele déjà, il aurait écrit de courtes comédies, représentées lors de soirées de théâtre après la pièce sérieuse. Les gens aimaient beaucoup ces petites pièces. Certains de ces petits chefs-d'oeuvre n'ont jamais été imprimés, tels De Geitbok et De Beer, pièces dont nous avons cherché en vain le texte. De 1925 à 1935, il est vicaire à Bergues, et là aussi il écrit et met en scène ses comédies. En 1935, il devient curé à Saint- Momelin (à De Bakke), où il est pour ainsi dire obligé de s'éclipser dans une paroisse fort francisée à proximité de Saint-Omer. Il y meurt en 1951 mais est enterré à Bollezele, son village natal, où habitent encore deux de ses nièces, que je tiens à remercier des précieux renseignements qu'elles m'ont fournis. Ryckelynck était aussi un généalogue actif, qui a notamment établi l'arbre généalogique de la famille des Drieux, dont il était parent.
Il faut considérer les comédies de Ryckelynck dans l'ensemble du renouveau théâtral flamand de l'entre-deux-guerres, un renouveau bien plus important que la plupart ne le soupçonnent. Les pièces de ‘ce côté-ci’, le vieux théâtre comme De Boerenzoon van Toerkonje, les pièces de Van de Meule et de Ryckelynck étaient jouées à Bollezele, à Bergues, à Warhem, à Killem (dans ces communes, on jouait généralement des pièces de et avec Ryckelynck), à Moerekerke (avec Andouche), à Eke (de 1928 à 1934 avec le curé Plancke) à Bray-Dunes (le curé Wydeauw), à Hondschoote, etc.
Il serait utile d'étudier de plus près ce renouveau, surtout en tant que manifestation irréfutable de l'existence d'une langue flamande vivante en Flandre française. Dans Torrewachter (décembre 1929), Ryckelynck raconte combien il est difficile de faire jouer des pièces par les jeunes gens qui n'ont jamais appris à lire le néerlandais, mais aussi combien ils parviennent à manier souplement, après un certain temps, cette langue.
Cinq comédies de Ryckelynck ont été éditées: De Pauw (1932), De Ezel (1932), De Wezel (1934), Het Kalf (1935), Het Zwijntje (1937). Elles ont été reprises dans Le Lion de Flandre, mais les trois premières ont également paru chez Barbez, à Bergues, en tirages à part à pagination indépendante. En 1936, il écrit encore la comédie inédite De Hond.
La langue de Ryckelynck est un néerlandais général et compréhensible, lardé souvent de mots inconnus dans sa région, comme schoppenaas, vrederechter; bien souvent aussi apparaissent des mots du ABN, si fréquents dans le flamand parlé en France mais inconnus en westflamand: spuitgast, knikker, makelaar, het licht, akker et veld, etc. Les purismes ne manquent point - steenstraat (où il veut dire weg au lieu de ‘route’) - ni les erreurs comme ‘wegens’ (au lieu de tegen, en flamand de France egen). Nous retrouvons aussi chez lui les vieux termes du moyen néerlandais que nous
| |
| |
avions aussi rencontrés chez Despicht et Van de Meule: dorren (durven), verbronnen (verbrand), kuisch (schoon, netjes), gram (kwaad), wenden (omkeren), vroom (sterk), gedogen (toestaan), kleed (kostuum), om de offerande (voor). Nous y retrouvons aussi les mêmes mots exclusivement en usage en France: feule (zweep), uitbenooten (uitploegen), droef (ziek), kalfshoofd (kalfskop), koster (onderwijzer), leeuwerker (leeuwerik), louk (lelijk), moeze (slijk), mul (stof), ontnuchtering (ontbijt), canon (klein glas), steenen aas (ruiten aas) valieze (dief), vooizen (stemmen), wulverooze (klaproos), etc.
Mises à part ses comédies, Ryckelynck n'a guère écrit en néerlandais. De sa main a paru un rapport équilibré de l'enseignement flamand, lors du Congrès Flamand de Bergues en 1931 (Le Lion de Flandre).
Ryckelynck était un prêtre sévère, mais un Flamand radical, qui incitait entre autres ses nièces à parler le bon flamand avec leurs enfants. N'enpêche qu'il est parvenu a convaincre les jeunes à jouer son théâtre flamand comme une bande de ‘leutebroers’, même en dehors de leur village ou de leur ville. |
|