De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Aspekten van de houding van de veiligheidsdiensten tegenover het regionalisme in de Franse Nederlanden (1925-1935)
| |
[pagina 110]
| |
overstemd door het rumoer van een kleine minderheid onder de regionalisten, de verwarring in de hand hebben gewerkt. Bij een aandachtige studie van de dokumentatie die door de veiligheidsdiensten werd aangelegd, kunnen een aantal belangrijke faktoren worden onderscheiden die voortdurend de aandacht hebben gewekt, in funktie van het éne grote spookbeeld, separatisme: machtsmisbruik vanwege de klerus, de Vlaamse Beweging in België, de Groot-Nederlandse Beweging en pangermanisme. Het afkeuren van een samenwerking met andere Franse regionalistische bewegingen gebeurde terecht niet op een algemeen, maar alleen op een persoonlijk vlak, m.b.t. J.-M. Gantois. | |
A. Machtsmisbruik van de klerus.Vooraf dienen hierbij twee onomstootbare gegevens te worden benadrukt: de volkstaal in de Franse Nederlanden werd wettelijk het meest bedreigd op tijdstippen dat anti-klerikale regeringen aan het bewind waren in Frankrijk. De klerus, vooral de traditionalistische klerus, had zich de fakto opgeworpen als de voornaamste verdediger van de volkstaalGa naar eind(3). Op die manier gaf de osmose tussen religie en volkstaal bij de enen aanleiding tot scherp verweer bij de anderen. De strijd had een hoogtepunt gekend onmiddellijk voor de verbreking van het konkordaat tussen Kerk en Staat in 1905, maar ook tussen beide wereldoorlogen zou het oude zeer - in weliswaar veranderde omstandigheden - nog worden opgerakeld.
Een van de belangrijkste impulsen voor een regionalistisch reveil in de Franse Nederlanden na de eerste wereldoorlog, ging uit van studiekringen van seminaristen. De eerste werd opgericht in 1919 door A. Lescroart. In 1923 verenigden vier studiekringen zich in een Union des Cercles Flamands de FranceGa naar eind(4) en in 1924 traden ze voor het eerst in de openbaarheid door het houden van een kongres op de Katsberg. Op dat ogenblik was de linkse regering Herriot aan het bewind en haar ambtenaren zouden weldra de gelegenheid vinden om zich vragen te stellen omtrent de U.C.F.F.Ga naar eind(5). De prefektuur maakte er zich aanvankelijk zorgen over dat bepaalde geestelijken nog altijd hun katechese-onderricht in de volkstaal | |
[pagina 111]
| |
zouden geven. Dadelijk blijkt nochtans dat er op een lager echelon van het bestuursapparaat niet altijd eensgezindheid van opvattingen was: in Hazebroek maakt men zich in 1925 weinig zorgen, maar de onderprefekt van Duinkerke vreest dat de klerus op politiek gebied machtsmisbruik zou uitoefenenGa naar eind(6). Uit beide rapporten trekt de prefekt de konklusie dat men vooral oog moet hebben voor de ‘parti clérical le plus militant’Ga naar eind(7) en terzelfdertijd maant hij zijn onderprefekten aan tot meer waakzaamheidGa naar eind(8): ze moeten nagaan of Vlaamse kringen worden opgericht in pastorieën (of in vrije onderwijsinstellingen); ze moeten erop letten of priesters (maar ook gemeentelijke autoriteiten) al dan niet bezoek krijgen van Vlaamsgezinde personen en het doel van die eventuele bezoeken proberen te kennen; ze moeten nauwkeurig aantekenen waar in het Vlaams gepredikt of katechese-onderricht wordt gegeven. Om a.h.w. een alibi te geven aan hun overtuiging, bewaren de veiligheidsdiensten een artikel van R. Persyn, op 19 januari 1926 verschenen in La Croix du Nord n.a.v. de veroordeling van het Vlaams nationalisme door de Belgische bisschoppenGa naar eind(9). Twee dagen later verschijnt echter in dezelfde krant en in Le TélégrammeGa naar eind(10) een artikel van Favor, waarin met onverholen trots wordt verwezen naar de goedkeuring die de Rijselse bisschop Mgr. Quillet verleende aan de aktiviteiten van de U.C.F.F.: in de visie van de bisschop moest de jongerenbeweging werken aan de religieuze en sociale hernieuwing van Frans-Vlaanderen. Deze keer laat niet de onderprefekt van Duinkerke maar wel die van Hazebroek daarover zijn verontrusting blijken aan de prefektGa naar eind(11). Vanaf 1925-1926 begeeft de U.C.F.F. zich op een ruimer aktieterrein en worden ook leken bij de aktiviteiten betrokken. Het valt op dat we onmiddellijk na het verdwijnen van het kabinet Herriot geen anti-klerikale prikjes meer terugvinden in de dokumentatie van de veiligheidsdiensten, maar ze duiken weer op in een brief van de onderprefekt van Duinkerke aan de prefekt, 8 april 1927 gedateerd. Daarin stipuleert hij dat kritisch moet worden toegezien op de werking van het Comité Flamand de France (C.F.F.)Ga naar eind(12)’... qui, sous couleur d'études | |
[pagina 112]
| |
historiques, n'a pas d'autre but que de maintenir la population flamande de l'arrondissement sous la domination du clergé catholique’. Op dat ogenblik was weliswaar een regering van nationale unie aan het bewind o.l.v. Poincaré, maar de politieke opinie van de lokale bestuursfunktionarissen heeft klaarblijkelijk een belangrijke rol gespeeld in de houding die werd aangenomen tegenover de regionalistische bewegingen. In dezelfde zin ook bekeek men met een kwaad oog de oprichting van een leerstoel Nederlands aan de katolieke fakulteiten te Rijsel: ‘On veut ainsi maintenir et fortifier l'usage d'un dialecte qui permet au clergé d'affermir son emprise sur les populations rurales des régions purement flamandes des Flandres...’Ga naar eind(13). Uit de brief waaruit die zinsnede wordt aangehaald blijkt nochtans dat de informatie waarover de autoriteiten beschikten niet altijd adekwaat was: in april 1927 wordt gewag gemaakt van een projekt tot oprichting van die leerstoel, maar in werkelijkheid hadden de lessen al een aanvang genomen in november 1926. De vrees voor machtsmisbruik door de klerus manifesteert zich nog op 21 december 1927, in een brief van de prefekt aan de rektor van de Akademie te Rijsel. Op 2 mei 1929 worden voor het eerst ook enkele reguliere orden op de korrel genomen in een brief van de Franse konsul te Oostende aan ambassadeur Maurice Herbette: ‘Les Franciscains, capucins et dominicains sont, en effet, en ce moment, sinon à la tête du mouvement séparatiste, du moins fortement lancés dans sa diffusion’, maar het is niet duidelijk of hij het over Franse of Belgische paters heeft. In de eerste veronderstelling berust die informatie alvast op een misverstand; in het tweede en meest waarschijnlijke geval moet het ‘Werk van de Vlamingen in Frankrijk’ zijn bedoeld, maar dit mag niet worden gelijkgesteld met de regionalistische bewegingenGa naar eind(14). Een belangrijke figuur uit het regionalisme in de Franse Nederlanden, die bezwaarlijk van klerikalisme kan worden beschuldigd, was Valentin BresleGa naar eind(15). De veiligheidsdiensten bewaarden de tekst van een interview met hem dat was verschenen in L'Indépendance Belge van 14 oktober 1929; daarin had Bresle verklaard dat regionalisme gevaarlijk was wan- | |
[pagina 113]
| |
neer het diende om religieuze belangen te steunen: ‘Il n'y a jamais de séparatisme sans cléricalisme aigu’. Bresle stond nochtans niet alleen met zijn opvatting, want ook de priesters C. Looten en J.-M. Gantois, respektievelijk erevoorzitter en voorzitter van de U.C.F.F. beweerden herhaaldelijk dat de beweging niet gebukt mocht gaan onder de klerikale kromstaf. Geleidelijk deed zich binnen de U.C.F.F. een deklerikalisatieproces voor dat werd voltooid in 1928 door een leek aan het hoofd te stellen van de vereniging, die haar naam veranderde van U.C.F.F. in Vlaams Verbond van Frankrijk (VVF)Ga naar eind(16). Dit moet heel geleidelijk tot de autoriteiten zijn doorgedrongen en in 1931 werd de klerikale tint die het V.V.F. bleef behouden eerder positief dan negatief ervaren: liever klerikalisme dan separatisme luidde het toenGa naar eind(17). Diezelfde toon vinden we terug in een brief die de onderprefekt van Duinkerke op 20 oktober 1932 schrijft aan de prefekt: oogluikend wordt gedoogd dat de klerus vasthoudt aan de lokale tradities, vooral de taal, aangezien daarin niet de kiemen vervat liggen voor het ontstaan van een flamingantische beweging.
De autoriteiten worden nog in hun overtuiging gesterkt wanneer ze tot de bevinding komen dat de Rijselse kardinaal Liénart het flamingantisme vijandig gezind is en daarin de meerderheid van de klerus achter zich heeftGa naar eind(18). Het opnieuw aan het bewind komen van Herriot in 1932 brengt aanvankelijk blijkbaar geen versterking met zich van anti-klerikale oprispingen tegenover het regionalisme. Ze duiken echter opnieuw op in een rapport van de speciale kommissaris te Duinkerke aan de onder-prefekt, van 1 april 1933, waarin hij uitvaart tegen de recente heruitgave van de tweetalige katechismus: ‘De telles initiatives sont des plus fâcheuses. Elles contrecarrent l'action de l'instituteur public, qui apporte dans son intégralité et dans un exclusivisme heureux la seule culture française’. Opnieuw wordt de meeste hoop gesteld op kardinaal Liénart om, indien het nodig zou zijn, ‘de faire quelque chose pour parer aux inconvénients, certes lointains, mais réels quand même, du flamingantisme dans les Flandres françaises’. Op 15 september 1933 maakt het ministerie van Buitenlandse Zaken een rapport over aan de prefekt, waarin wordt gehan- | |
[pagina 114]
| |
deld over religieuze propaganda die vanuit België wordt gevoerd bij de Vlaamse inwijkelingen in Frankrijk, maar verder zijn er geen aanduidingen. Jammer genoeg maakt de dokumentatie het ons niet mogelijk om na te gaan of deze tendens zich al dan niet heeft voortgezet tijdens de regeerperiode van het volksfront. | |
B. De Vlaamse Beweging in België.Ook de vrees voor irredentisme vanuit Belgisch-Vlaanderen of voor een koalitie tussen Frans-Vlamingen en Belgische flaminganten was niet nieuw; hoewel we daarover nog geen grondige opzoekingen hebben verricht, kunnen we alvast stellen dat in het begin van de eeuw al op dit dubbele gevaar werd gewezenGa naar eind(19). Deze vrees werd na de eerste wereldoorlog echter zeer versterkt, doordat een deel van de Belgische flaminganten met de vijand had gekollaboreerd en we vinden ze dan ook voortdurend terug in de dokumentatie van de veiligheidsdiensten. Hoewel de overgrote meerderheid van Frans-Vlaamse regionalisten, aangevoerd door C. Looten, bij herhaling benadrukte dat ze niets met de Belgische flaminganten - en a fortiori met de aktivisten - te maken wilde hebben, kon het wantrouwen bij de autoriteiten moeilijk worden weggewerkt. Het was bovendien een algemeen en konstant verschijnsel, zodat moeilijk een onderscheid kan worden gemaakt naargelang de partijpolitieke samenstelling van de wisselende regeringen. De Franse konsulaten in Vlaanderen dienden hierbij als belangrijke informatiebron.
Het konsulaat te Antwerpen biedt de eerste gegevens, door een brief die zijn beheerder op 23 augustus 1925 schreef aan de Franse minister van Buitenlandse Zaken. Daarin beweert hij dat vanuit Belgisch-Vlaanderen een diskrete maar handige aktie werd gevoerd om in Frans-Vlaanderen een separatistische beweging in het leven te roepen. Bewijzen daarvoor ziet de konsul aanvankelijk in zgn. propagandatochten van leerlingen en katoliek-flamingantische leerkrachten tijdens de vakantieperiode; in rechtstreeks verband daarmee - als een resultaat dus van die propagandatochten - werd een brief gebracht van advokaat Jozef Muls aan de Antwerpse burge- | |
[pagina 115]
| |
meester Frans Van Cauwelaert, waarin hem een onderhoud werd voorgesteld met de Robeekse industrieel Glorieux. Glorieux, die door de konsul ten onrechte wordt afgeschilderd als de leider van de regionalistische beweging in Frans-Vlaanderen, had van het Antwerpse stadsbestuur graag een officiële uitnodiging ontvangen om J.E. Van den DriesscheGa naar eind(20) een spreekbeurt te laten houden over de herleving van de Vlaamse taal en gevoelens in Frans-Vlaanderen; deze spreekbeurt zou mede onder auspiciën staan van burgemeester Dumez van Belle. De konsul vermeldt dat Van Cauwelaert gereserveerd op het voorstel reageerde: hij zou de spreker niet officieel maar persoonlijk ontvangen; wel zou Van den Driessche de beschikking krijgen over een zaal in een stadsschool.
Op 17 september 1925 maakt de minister van Binnenlandse Zaken de gegevens uit de brief van de konsul over aan de prefekt van het Noorderdepartement en voegt eraan toe dat de Belgische Boerenbond politieke agitatie wil voeren in Frans-Vlaanderen: ‘Cette Ligue disposerait de fonds considérables et posséderait de nombreux agents ecclésiastiques et laiques. Un des moyens envisagés par ce groupement serait notamment la création d'un Episcopat flamand, spécial à la France’Ga naar eind(21). De heersende gevoelens worden goed vertolkt in het hierboven aangehaalde artikel van R. Persyn, verschenen in La Croix du Nord van 19 januari 1926. Wanneer in april van datzelfde jaar J.E. Van den Driessche en M. JanssenGa naar eind(22) optreden als spreker tijdens het Vlaams Wetenschappelijk Kongres te Gent, veroorzaken zij daardoor nochtans blijkbaar geen versterking van achterdocht bij de autoriteitenGa naar eind(23). Pas op 7 februari 1927 worden de autoriteiten opnieuw enkele gegevens rijker, dit keer verstrekt door de Franse konsul te OostendeGa naar eind(24).
Aanleiding tot dit schrijven was een artikel dat de dag voordien was verschenen in De West-Vlaming, waarin een pleidooi werd gehouden voor een reaktie in Frans-Vlaanderen tegen het strakke Parijse centralisme, waarvoor de taal als instrument zou moeten dienen. Daartoe zou het Vlaams onderwijs moeten worden aangewakkerd. De konsul meende | |
[pagina 116]
| |
hierin een duidelijk aktieprogramma te kunnen ontwaren. In die zin ook signaleerde hij de oprichting van een vereniging ‘Pro Westflandria’, die de aktieve belangstellenden in de problematiek van de Franse Nederlanden zou groeperen. Op 29 maart 1927 ontving de prefekt een geruststellend schrijven van de speciale kommissaris waarin werd beweerd dat het blad De West-Vlaming weinig verspreid werd in de grensstreek. De onderprefekt van Duinkerke toonde zich echter heel wat skeptischerGa naar eind(25). Enkele maanden later, op 16 augustus 1927, vangen we een nieuw element op in een brief van de prefekt aan de minister van Binnenlandse Zaken: Vlaamse fronters uit het arrondissement leper zouden namelijk bij herhaling geprobeerd hebben de grens over te steken, maar waren daarin tot nog toe niet geslaagd. Uit dergelijke ongegronde informatie kan worden afgeleid dat de achterdocht toch wel erg groot was. Dit wordt bevestigd door een schrijven van de minister van Buitenlandse Zaken aan zijn kollega van Binnenlandse Zaken, eveneens in 1927Ga naar eind(26). Over de houding van de Belgische flaminganten t.o.v. het regionalisme in de Franse Nederlanden schrijft hij: ‘...à Anvers et à Gand, on prétendait y voir le commencement de revendications flamandes françaises’.
Op 2 mei 1929 stuurde de Franse konsul opnieuw een uitgebreid rapport naar de ambassadeur. Naast de oprichting van ‘Vlaamse Huizen’ betreurde hij op de eerste plaats dat sterke pogingen werden gedaan om het Davidsfonds ingang te laten vinden in Frans-Vlaanderen. Deze vereniging werd vrij eenzijdig voorgesteld als ‘...une institution ayant pour but la propagation de la langue flamande...’; op dat ogenblik zouden er twee afdelingen bestaan (Robeke en Gijvelde)Ga naar eind(27). De rapporteur had ook heel wat kritiek op enkele Nederlandstalige publikaties in Frans-Vlaanderen: Onze Taal, door Van Hoyweghen uitgegeven te Robeke en vooral bestemd voor de Belgische inwijkelingen in het Noorderdepartement en Tisje Tasjes Almanak, een eenvoudig jaarboekje dat vanuit de Kortrijkse boekhandel ‘Zonnewende’ zou worden verspreid in België. Als misplaatste propaganda werd ook de werking gesignaleerd van het ‘Michiel de Swaenfonds’; o.l.v. de | |
[pagina 117]
| |
Kortrijkenaar Edmond Gyselinck organizeerde die vereniging een verzendingsdienst van boeken voor Belgische inwijkelingen. Onder impuls van die vereniging zouden in Frans-Vlaanderen ook diverse Vlaamse toneelvoorstellingen plaats hebben gehad. De argwaan voor dit alles werd mede gewekt door een artikel dat was verschenen in Het Kortrijksche Volk, waarin o.m. werd verklaard ‘...qu'une presse flamande et un théâtre flamand étaient les deux conditions principales pour reconstituer la communauté flamande au delà des frontières’Ga naar eind(28).
Enkele maanden later, op 20 september 1929, schrijft de prefekt aan de inspekteur van de Akademie te Rijsel voor het eerst uitdrukkelijk dat het V.V.F. niet mag worden gesteund en dat wegens zijn parallellisme met de Vlaamse Beweging in België. Diezelfde optiek vinden we terug in een rapport van de speciale kommissaris te Hazebroek aan de prefekt, van 6 januari 1930: ‘Mais cette question linguistique, étant donné ce qui se passe de l'autre côté de la frontière, peut devenir dangereuse et elle est à surveiller, en même temps qu'il est nécessaire de suivre de près le mouvement flamingant en Belgique’. Op 6 juni 1930 beschrijft diezelfde kommissaris het V.V.F. als een ‘groupement flamand associé au Davidsfonds belge'Ga naar eind(29) en op 1 juli 1930 hernieuwt hij zijn vrees voor irredentische tendensen in een brief aan de onderprefekt van Duinkerke. Eind 1930-begin 1931 winden de veiligheidsdiensten zich op over kontakten tussen J.E. Van den Driessche in zijn hoedanigheid van konservator van het museum te Torkwijn en de Antwerpse arts Juliane GabriëlsGa naar eind(30). Het is bekend dat Dr. Gabriëls belangstelling had voor de kunstgeschiedenis van Frans-VlaanderenGa naar eind(31), maar voor de veiligheidsdiensten hadden haar kontakten met Van den Driessche tot doel ‘...la création d'un groupement séparatiste dans la Flandre Française’. In de loop van 1931 - wanneer ook de vrees voor machtsmisbruik door de klerus aan het bekoelen is - zijn de autoriteiten klaarblijkelijk minder achterdochtig. Zo schrijft de onderprefekt van Duinkerke op 29 juli 1931 aan de prefekt: ‘...si le mouvement linguistique devait faire tâche d'huile, | |
[pagina 118]
| |
les dirigeants du “Vlaamsch Verbond” deviendraient plus ou moins inconsciemment, les complices des flamingants avec lesquels ils ne veulent pas être confondus...’. Wanneer echter op 2 april 1932 in De West-Vlaming een verslag verschijnt van een konferentie die Van den Driessche had gegeven te Antwerpen, gaat dit niet ongemerkt voorbij.
In de periode waarin het jaarlijks kongres van het V.V.F. doorgaat zijn de rapporten weer iets milder gestemd. Op 1 augustus 1932 schrijft de speciale kommissaris aan de prefekt dat er geen toenadering had plaatsgevonden met de Belgische aktivisten en op 19 augustus meldt hij dat er op het kongres geen Belgen of andere vreemdelingen aanwezig waren geweest. Vanaf eind 1932 vinden we evenwel opnieuw de klassieke achterdocht terug. In een rapport van 20 oktober 1932 over de aktiviteiten van het V.V.F. schrijft de onderprefekt van Duinkerke aan de prefekt o.m.: ‘Cette action, au demeurant parfaitement loyale jusqu'ici, au regard de l'intégrité nationale, décèle toutefois quelques troubles remous habilement entretenus par les organisations flamingantes de la Belgique proche, qu'elles aient le caractère activiste ou frontiste, dont les émissaires sous le couvert de la propagande linguistique ou de la communauté de foi religieuse, peuvent dans certains cas, réussir à surprendre la bonne foi des Flamands de France’. De klassieke namen van te duchten organisaties treden opnieuw op de voorgrond: de Belgische Boerenbond, Davidsfonds, Michiel de Swaenfonds, maar ook het Vlaams Volkstoneel.
Op 19 mei 1933 meldt de speciale kommissaris aan de prefekt dat drie Davidsfondsboeken die waren bestemd voor Gantois werden onderschept door de doeanediensten te Duinkerke. Dat de achterdocht vanaf 1933 opnieuw groeide, blijkt ook uit een brief die de prefekt op 26 mei 1933 schreef aan de minister van Binnenlandse Zaken: ‘Néanmoins, si le mouvement pan-néerlandais n'a pas rencontré d'adhérents dans le département du Nord, son proche parent, le mouvement flamingant belge s'efforce de s'y implanter par la propagande des diverses branches de son organisation’. Verder blijkt dat op dat ogenblik niet alleen werd gevreesd | |
[pagina 119]
| |
voor religieuze propaganda vanuit België bij de inwijkelingen in het Noorderdepartement, maar dat te Robeke ook konferenties werden belegd door Vlaamse socialisten en hun orgaan Vooruit. Onder hun impuls zou daar ook een koöperatieve ‘Werkerswelzijn’ zijn opgericht, waarin ook Frans-Vlamingen werden toegelaten. Verder zou de protestantse gemeente te Robeke eveneens Frans-Vlamingen proberen aan te trekkenGa naar eind(32). Op 3 november 1933 verscheen in De Schelde een artikel van R. Van Roosbroeck over de Franse Nederlanden, dat bij de autoriteiten niet in goede aarde viel en de heersende achterdocht alleen maar kon verstevigenGa naar eind(33). Dit is het laatste pregnante gegeven dat kan worden vastgesteld. Op de houding van de autoriteiten op het einde van de jaren dertig kan aan de hand van onze dokumentatie niet verder worden ingegaan. | |
C. De Groot-Nederlandse Beweging.De vrees voor de Groot-Nederlandse Beweging - die in korrelatie moet worden gebracht met de voorgaande paragraaf - is pas vrij laat in de dokumentatie van de veiligheidsdiensten doorgesijpeld. Een eerste aanduiding ervan vinden we op 27 februari 1927, in een brief van de Franse konsul te Oostende aan de ambassadeur. Naar aanleiding van de oprichting van ‘Pro Westflandria’ noteert hij o.m.: ‘L'intérêt des Flamands des Flandres pour leurs frères de France devrait quitter le terrain platonique, philologique et folkloriste, pour entrer dans le domaine de l'action. Le programme des Flamands doit être la constitution d'un grand état allant de Gravelines à Groningues’. Een week later, op 14 februari, signaleert de konsul aan de ambassadeur dat enkele Frans-Vlaamse studenten zouden worden uitgenodigd om de ‘Dietsche Academische Leergang’ te Amsterdam te volgen. Pas veel later zal de Groot-Nederlandse Beweging opnieuw in de dokumentatie opduiken: op 20 oktober 1932 schrijft de onderprefekt van Duinkerke aan de prefekt dat de Frans-Vlamingen in de ogen van de aktivisten de ‘partie opprimée de la grootenederland’ zijn.
Wellicht was dit schrijven de aanleiding om een onderzoek | |
[pagina 120]
| |
te laten instellen naar de ware draagkracht van de Groot-Nederlandse Beweging. Op 2 maart 1933 ontvangt de prefekt inderdaad een uitgebreid rapport van de direkteur van de veiligheidsdiensten, dat inlichtingen bevat over het A.N.V., het ‘Dietsch Studenten Verbond’, de ‘Dietsche Bond’, de ‘Nederlandsche Unie’ en de ‘Nationale Unie’. In vrij korte tijd komt men echter tot het inzicht dat de invloed van de Groot-Nederlandse Beweging in Frans-Vlaanderen helemaal niet hoeft te worden overschat. Op 20 april 1933 bevestigt de kommissaris van de ‘Police Spéciale’ te Rijsel dat in zijn arrondissement geen Nederlandse propaganda wordt gemaakt. Men is niet meer bevreesd voor een algemene tendens die zou bestaan, maar de kritiek spitst zich toe op een paar individuen. Zo meldt de speciale kommissaris van Duinkerke op 15 mei 1933 aan de onderprefekt dat de banden die op taalkundig gebied bestaan tussen het V.V.F. en de Groot-Nederlandse Beweging worden gepersonaliseerd door C. Looten ‘...docteur honoris causa de l'Université flamingante de Louvain et membre de la Nederlandsche Letterkunde Maatschappij d'Amsterdam’ (sic!). Op 26 mei 1933 signaleert de prefekt aan de minister van Binnenlandse Zaken dat Gantois de vertegenwoordiger van het A.N.V. in Frankrijk is. Verdere aanduidingen in die richting zijn niet meer beschikbaar. | |
D. Het pangermanisme.Het kan niet worden ontkend dat in Duitsland irredentistische gevoelens hebben bestaan t.o. de Franse NederlandenGa naar eind(34). Hoewel dit voor 1914 alleen bij uiterst schaarse uitzonderingen een zekere weerklank moet hebben gevondenGa naar eind(35), bestond er in Frankrijk een zekere achterdocht - ook t.o.v. het regionalisme in het Noorderdepartement - mede door de nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870. In de dokumentatie van de veiligheidsdiensten tussen 1925 en 1935 vinden we dit element nochtans opvallend weinig terug. We vinden een aanduiding in een brief van 1927 van de minister van Buitenlandse Zaken aan zijn kollega van Binnenlandse Zaken, waarin hij o.m. verklaart dat ‘...en Allemagne on surveille attentivement tout ce qui peut, dans les populations | |
[pagina 121]
| |
d'origine flamande en France comme en Belgique, servir de prétexte à soulever des questions de “Minorités”’. Hij voegt eraan toe dat het agentschap Wolff een telegram had gepubliceerd met een verslag over het jaarlijks kongres van het V.V.F. Ook in een rapport over de eerder genoemde kontakten tussen J.E. Van den Driessche en Dr. Gabriëls komt die vrees even tot uiting: de Antwerpse arts zou namelijk geld krijgen van Duitsland om in Frans-Vlaanderen een separatistische kampagne te voerenGa naar eind(36). We kunnen ons voorstellen dat de vrees voor het Pangermanisme zal zijn toegenomen aan het eind van de jaren dertig. | |
[pagina 122]
| |
Résumé:Une importante collection des Archives départementales du Nord (Musée 353 A-B) permet de se rendre compte de l'attitude qu'ont adoptée les services de sécurité vis-à-vis du régionalisme dans les Pays-Bas français dans la période allant de 1925 à 1935. On craignait essentiellement la création d'un mouvement séparatiste. Nombre de facteurs importants n'ont cessé de jouer un rôle et de retenir constamment l'attention. On craignait en premier lieu l'influence importante exercée par le clergé, qui se posait en principal défenseur de la langue populaire. Ce sont surtout les fonctionnaires du gouvernement Herriot qui se distinguent à ce propos, bien qu'il n'y eût pas toujours d'uniformité dans les conceptions. Cette crainte n'était pas tout à fait justifiée, car les leaders du Vlaams Verbond in Frankrijk comme les prêtres C. Looten et J.-M. Gantois avaient déclaré à plusieurs reprises que leur mouvement ne devait pas être dominé par le cléricalisme. En outre, les rapports n'établissent pas toujours une distinction très claire entre les véritables Flamands de France et les immigrés belges dans le département du Nord. Le processus de décléricalisation qui se déroule au sein du Vlaams Verbond et qui se termine en 1928 se trouve à l'origine d'une espèce de relâchement progressif de l'attitude sévère des services de sécurité. A quelques exceptions près, le point de vue officiel à partir de 1931 peut être formulé comme suit: Mieux vaut cléricalisme que séparatisme.
Il est évident qu'aux yeux des services de sécurité, des coalitions entre Flamands de France et flamingants belges pouvaient être à l'origine d'un mouvement séparatiste. A tort pourtant, car la grande majorité des régionalistes de Flandre française avaient déclaré qu'ils n'avaient rien à voir avec les flamingants belges et, à plus forte raison, avec les activistes qui avaient collaboré avec l'ennemi pendant la première guerre mondiale. Les consulats de France en Flandre ne cessaient de nourrir des soupçons à ce sujet. Il ressort des sources et des rapports conservés que les autorités péchaient souvent par excès.
Parallèlement à ce qui précède, il faut mentionner une certaine crainte pour un éventuel mouvement d'inspiration grand-néerlandaise. On ne découvre cet élément que relativement tard dans les sources. En outre, on n'y accorde pas beaucoup d'attention, très probablement parce que les autorités s'étaient rendu compte que l'importance d'un tel mouvement en Flandre française ne devait pas être surestimée: il n'y a que quelques critiques à l'adresse de certains individus mais pas contre le mouvement régionaliste en tant que tel. De même on ne relève guère de traces en ce qui concerne le pangermanisme dans la documentation des services de sécurité. Cependant, nous pouvons nous imaginer qu'à la fin des années trente, la situation aura changé sur ce point. |
|