De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
August Debunne (1872-1963), socialistisch volksvertegenwoordiger (1906-1949)
en eerste socialistische burgemeester van Menen (1921-1939) (Foto: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging, Gent). Emile Vandervelde (1866-1938), voorzitter van
de Belgische Werkliedenpartij en van de Tweede Internationale (Foto: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging, Gent). | |
[pagina 11]
| |
Betrekkingen tussen het socialisme in Vlaanderen en Noord-Frankrijk (1870-1914)
| |
[pagina 12]
| |
Jules Guesde (1845-1922), stichter van de Parti Ouvrier en volksvertegenwoordiger vanaf 1893 voor het département du Nord
(Foto: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging, Gent). E. Vandervelde (rechts) op een 1-mei-meeting (1937) naast J. Brunfaut en V. Renard (Foto: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging, Gent).
| |
[pagina 13]
| |
betrokken raakte in de industriële revolutie van Frans-Vlaanderen.
In zijn ekonomische studie over de struktuur van de tekstielindustrie in de departementen Nord en Pas-de-Calais, gaat Michel Battiau het rijtje af van de redenen van de sterke industriële koncentratie in deze streekGa naar eind(3). Bovenaan komt daarbij de bron van arbeidskrachten uit Vlaanderen, terwijl de Belgische inbreng aan bedrijfsleiders en kapitalen relatief beperkt zou zijn gebleven. Buiten de eigen tradities van een artisanale tekstielindustrie, speelden immers in de tweede helft van de 19e eeuw minstens twee gunstige faktoren. Enerzijds was er de veelzijdigheid van een industriële ekspansie: na 1860 begon ook de versnelde eksploitatie van steenkoolmijnen en bloeiden allerlei andere industriële sektoren (vooral metallurgie en suikerraffinaderijen) op naast de zich mechaniserende tekstielindustrie. Daarenboven was er de struktuur en de produktie van de landbouwsektor, die om veel handen vroeg. In het laatste kwart van de 19e eeuw was het vooral de enorm ekspansieve bietenteelt, die hier de attraktieve pool werd. Dit alles vormde een heel ander beeld dan in Vlaanderen. Het stimuleerde technologische vernieuwing en schaalvergroting. Het gaf een grotere druk op de arbeidsmarkt. En hier speelde de tweede gunstige faktor. Vlaanderen miste in de jaren veertig de trein van de Belgische industriële take-off. Het tegendeel gebeurde in een zeer diepgaande krisis: Vlaanderen werd geïndustrialiseerd op enkele kernen, zoals Gent, na. De traditionele industrie, de linnennijverheid, die in het agrarische en familiale kader was ingeplant, kwijnde weg. In een relatief zeer dicht bevolkt Oost- en West-Vlaanderen ontstond dus een massale en goedkope arbeidsreserve, waarvan een groot deel moest migreren. We kunnen hierbij twee fasen onderscheiden. Een eerste is rechtstreeks gebonden aan de grote krisis van de traditionele linnenindustrie, die zich hevig manifesteerde in 1846 en volgende jaren. Het effekt ervan was zo diepgaand omdat het een monoindustrie was in Vlaanderen. Praktisch alleen Gent kende een moderne en grootschalige industriële omschakeling.
De tweede golf kwam op het einde van de jaren 1870. Alge- | |
[pagina 14]
| |
meen kende de Belgische ekonomie een verminderde groei in de periode 1874-1894: een gemiddelde jaarlijkse groeivoet van 0,4% tegenover meer dan 2% in de voorgaande en volgende periodes. Het grootste kenmerk in Vlaanderen was echter de agrarische depressie, veroorzaakt o.m. door een toenemende graanimport uit AmerikaGa naar eind(4). Arm Vlaanderen kreeg hiermee een tweede schok die haar ekonomisch maar nog niet mentaal loshaakte van de pre-industriële tijd. De beroepsbevolking, die voltijds in de landbouw aktief was, bedroeg nog 39% van het totaal aantal ekonomisch aktieven in 1866, 29% in 1880, 22% in 1890, 16% in 1914. Duizenden kleine, marginale landbouweksploitaties verdwenen. Voor vele duizenden moest, minstens voor een gedeelte van het jaar, naar een ander inkomen worden gezocht.
Dit is dus de kern van het probleem dat in zijn kwantitatieve gevolgen goed bekend is door vele waardevolle studies. Laat ons even enkele cijfers in beeld brengen, volgens de gegevens uit de studies van Firmin Lentacker en van Luc SchepensGa naar eind(5). Het is opvallend dat in de veelzijdige migratiebewegingen vanuit Oost- en West-Vlaanderen Frans-Vlaanderen één van de allerbelangrijkste beneficianten was. De verscheidenheid en de herkomst van deze migratiebewegingen hebben voor ons onderwerp een fundamentele betekenis. Vanaf het midden van de 19e eeuw, maar intenser vanaf ca. 1870, schakelden zich drie migratiebewegingen ineen: de (al dan niet tijdelijke) vestiging, de (dagelijkse of wekelijkse) pendel over de grens en de seizoenarbeid.
Volgens de bevolkingstellingen waren er in 1872 347.600 Belgen in Frankrijk gevestigd. Dit aantal ging steeds verder omhoog tot 1890 toe. In 1886 telde men er 482.000 Belgen. De maskuliniteit overwoog, wat er op wijst dat de vestiging nog geen definitief karakter had. Na 1891 groeide men in de Belgische kolonie naar een evenwicht toe tussen mannnen, vrouwen en kinderen. Dit impliceert een vollediger integratie in Frankrijk, maar het aantal Belgen was wel aan het slinken. In 1911 telde men er nog 287.000. Nu was meer dan 60% van de hele Belgische kolonie in Frans-Vlaanderen gevestigd en | |
[pagina 15]
| |
vrijwel voor het volledige aantal afkomstig uit de Vlaamse provincies. In het département du Nord verbleven in 1891 290.000 Belgen (Vlamingen). In Halluin vormde de Vlaamse bevolking dan de meerderheid, maar ook in Roubaix, Tourcoing en Lille was 20 tot 30% van de residenten Vlaams. Voor dit aspekt van de migratie onthouden we dus vooral de knik na 1890, wanneer vanuit Frankrijk negatieve migratiesaldi in de richting van België genoteerd worden. Daarenboven wijst alles op een bijzonder komplekse mobiliteit: binnen Frans-Vlaanderen zelf was er voortdurende beweging van het platteland naar de stad, terwijl op het platteland Vlaamse inwijkelingen vaak de plaats van de Franse bevolking innamen.
Zo komen we aan de tweede migratiebeweging, de pendel, toe. In de onmiddellijke grensstreek was deze reeds op gang gekomen voor 1870. De ontwikkeling van het treinverkeer en vooral de invoering van de goedkope arbeidersabonnementen vanaf 1869 deed de stroom stijgen. Een konsulair rapport van 1888 sprak van 6.000 dagelijkse en 4.000 wekelijkse pendelaars. De tellingen van 1900 en 1910 spreken van gemiddeld 30.000 pendelaars. Juist de grensgebieden gingen daarom zeer snel groeien. Moeskroen evolueerde van 1880 naar 1900 van 11.042 naar 18.909 inwoners. Voor dezelfde periode ging Menen van 11.749 naar 18.611 inwoners.
Het is hier duidelijk dat niet alleen de vlottere en goedkopere transportkansen deze groeiende pendel verklaren. Het algemene politieke klimaat van de 3e Franse Republiek werkte hier medebepalend. Zeker vanaf 1888 kan men meer en meer wetten en reglementen aanduiden, die de residentiemogelijkheden van niet-Fransen beknotten. We gaan hier niet in op de oorzaken van dit meer agressieve Franse nationalisme, maar het is een feit dat naar 1914 toe een flink deel van de blijvende Belgische kolonie tot Frans staatsburger was genaturaliseerd met alle integratiegevolgen vandien, de taalkundige inbegrepen. Gedeeltelijk was die reeks strengere residentiereglementen geïnspireerd door een opkomende kleinburgerlijke xenofobie, maar het frappantste is nu dat deze xenofobie aanzienlijk zou gaan toenemen tegen de | |
[pagina 16]
| |
Vlaamse pendelaars, de ‘pap gamellen’, ‘Flémins’, ‘Popol's’ of ‘Pot d'hier's’. Ook dat aspekt is voor ons verhaal van wezenlijk belang.
Ten slotte komen we dan aan de laatste migratiebeweging, die bij de tijdgenoten zelf het meest opviel. Het is het wonderlijke verhaal van de Fransmans, vooral landbouwarbeiders, die hoofdzakelijk in het zomerseizoen naar Frans-Vlaanderen en veel dieper nog in Frankrijk gingen werken voor de bietenteelt, maar ook voor heel wat ander hard gastarbeiderslabeur. Ook hier is een snelle stijging waar te nemen na 1880. De kristen-demokratische advokaat Edmond Ronse, die in 1911 de eerste grondige analyse van de seizoenemigratie publiceerde, noemde op basis van veelzijdige bronnen een cijfer van 40.000 tot 60.000 seizoenarbeiders uit het Vlaamse plattelandGa naar eind(6).
Binnen dit brede kader moeten we de betrekkingen tussen het socialisme in Vlaanderen en Noord-Frankrijk bekijken. Heel sterk moeten we hier voor ogen houden dat het allergrootste gedeelte van deze enorme arbeidersemigratie naar Noord-Frankrijk (in zijn drie verschijningsvormen) komt van een nog niet verstedelijkte (fabriek)werkersgroep. We zijn uitgegaan van het kwalitatieve voorbeeld van de internationalist De Boos, maar kwalitatief is dit zeer waarschijnlijk een uitzondering in ons verhaal. Uit de gevestigde tekstielarbeidersklasse van Gent konden wel in slechte tijden, of omwille van stakingsfeiten groepen naar Roubaix of een andere Noordfranse tekstielplaats verdwijnen, maar zelden definitief en nooit zeer massaal.
De enige grote en merkbare uitzondering daarop vindt men tijdens de grote katoenkrisis ten gevolge van de Amerikaanse Secessie-oorlog. In 1862 vielen de Gentse katoenfabrieken vrijwel helemaal stil. De leiders van de jonge weversbond gingen toen zelf in Noord-Frankrijk onderhandelen om alternatieve werkgelegenheid voor hun leden te vinden. Van 1 juli 1862 tot het einde van het jaar werden 952 emigrerende arbeiders geregistreerdGa naar eind(6bis). In de meeste bronnen treft men | |
[pagina 17]
| |
een totaal cijfer van ca. 2.000 arbeiders aan, die in deze periode al dan niet tijdelijk emigreerden.
Later kon men nooit meer zo'n massaal aantal migrerende arbeiders aantreffen, altans niet in de harde en kontroleerbare statistische gegevensGa naar eind(6ter). De literaire bronnen blijven wel overdreven over deze uitwijking naar Roubaix en omstreken spreken. Nadere demografische wijkanalyses duiden echter aan, dat zich een vaste arbeidersbasis vormde, die niet zo gemakkelijk uitweek.
Het was precies zo'n autochtone en gevestigde arbeidersklasse, die het vlugst en in massa de vroegste en trouwste kern zou vormen van de socialistische arbeidersbeweging. In de industriële grote stad kon dit bevolkingsdeel vlug na 1880 een te duchten belangengroep worden. Daar werd de organisatie goed geregeld en kwamen leiders en militanten naar voren, die de jongere en groeiende arbeidersgroep uit andere plaatsen in Vlaanderen in de beweging moesten betrekken. De betrekkingen met de emigranten in Frans-Vlaanderen zijn hiervan een boeiend, maar nog amper bestudeerd probleem.
We moeten met een kombinatie van faktoren rekening houden. Behalve het hierboven geschetste kader komen er drie in aanmerking: primo, het moment van doorbraak van de Belgische Werkliedenpartij, de heersende ideologische opvattingen en de strategie naar een breder deel van de arbeidersklasse toe; secundo, de situatie van de socialistische beweging in Frankrijk; tertio, de tegenoffensieven, die vooral op gang kwamen met de doorvoering van de eerste grondwetswijziging (1893, invoering van het algemeen, meervoudig stemrecht) en die hoofdzakelijk in katolieke kringen met grote kracht werden opgesteld.
De doorbraak van het socialisme na 1880 hield vele geesten bezig. Binnen de 2e Internationale, die in 1889 werd opgericht, ging een optimistisch-deterministische analyse de bovenhand halen: struktuur en werking van het kapitalisme werkten onvermijdelijk een toenemende proletarisering, ook in de landbouwsektor, in de hand. Er was dus een belangenhomogenisering van een steeds aangroeiende arbeidersmas- | |
[pagina 18]
| |
sa. Het socialisme moest zich derhalve organiseren in arbeiderspartijen om de politieke macht te veroveren. Rond de partij moesten alle andere aktie- en propagandavormen georganiseerd worden. De Duitse sociaal-demokratie, en daarbinnen vooral Karl Kautsky, ging voorop in deze opvattingen, die men revolutionair attentisme kan noemen. Revolutionair naar de ideologische verklaring en finaliteit; attentisme omdat men de vermoede wetmatigheid niet met geweld wou doordukken, maar via nationale partijen wilde werken binnen de eigen sociale en institutionele strukturen.
De Belgische Werkliedenpartij volgde ongeveer, meer eklektisch en minder strak doktrinair, deze richting. De B.W.P. was pas in 1885 opgericht. De ernst van het sociale vraagstuk was door velen in paniek aangevoeld, wanneer in het voorjaar 1886 de Waalse arbeidersklasse een enorme stakingsgolf op gang bracht. In verschillende milieus was toen reeds sprake van een uitbreiding van het stemrecht, maar vooral de B.W.P. ging de speerpunt vormen van de strijd voor algemeen stemrecht, ook met het wapen van de algemen werkstaking.
Eén van de interessantste ideologische disputen uit deze jaren was de houding tegenover de landbouwers of, breder gezien, de hele plattelandsbevolkingGa naar eind(7). Kort bekeken komt het hier op neer: zowel door ideologische interpretatie als door pragmatische aktie heeft de B.W.P. toen de strijd verloren om vat te krijgen op de plattelandsbevolking. E. Vandervelde heeft lange tijd gepoogd een kautskiaans-marxistische analyse toe te passen, waarbij werd uitgegaan van de onomkeerbare ondergang van het kleine boerenbedrijf en de vervanging door gemeenschapsbezit en koöperatieve eksploitatie. Dit moest in propagandabrochures duidelijk gemaakt worden, terwijl inmiddels een hulpprogramma op korte termijn de wantoestanden op het platteland moest tegengaanGa naar eind(8). Slechts laat, vanaf 1908, zou Vandervelde tot nieuwe inzichten komen, maar dan was de strijd reeds verloren en hadden de kristendemokratische organisaties het milieu stevig in handen. De meeste B.W.P.-leiders waren veel pragmatischer gericht dan de ideoloog Vandervelde, maar ook zij drongen slecht door | |
[pagina 19]
| |
op het Vlaamse platteland. Anseele te Gent ging uit van de sociale psychologie van de Gentse arbeidersklasse en organiseerde op de zondagen propagandaraids naar de buitengemeenten in een verkeerd begrepen bevrijdingsbetutteling.
Het spreekt dus vanzelf dat men in de B.W.P.-rangen met aandacht en optimisme de enorme migratiebewegingen vanuit de Vlaamse provincies naar Frans-Vlaanderen volgde. Vandervelden zei ooit dat de invoering van de treinabonnementen in 1869 door de katolieke regering de grootste dienst was aan de zaak van het socialisme. In 1896 en volgende jaren bepleitte hij speciale propaganda in de treinen met pendelaars in de hoop dat men daar de brochures zou lezen, die men op zondag niet durfde te bekijken. De suikerbiet noemde Vandervelde de ‘légume révolutionnaire par excellence’.
De feiten geven toch reden tot minder optimisme. Enerzijds sloeg de B.W.P.-propaganda slecht aan en werd ze bovendien geneutraliseerd door een enorme tegenpropaganda in de richting van pendel- en seizoenarbeiders. De andere emigratie (tijdelijke vestiging) achtte men aan de burgerlijke en katolieke kant inderdaad overgeleverd aan het socialisme. Beyens schreef in een rapport voor Buitenlandse Zaken in 1896: ‘Les Belges sédentaires établis à Roubaix sont une proie facile pour M. Guesde: mieux vaut peut-être souhaiter qu'ils y restent sans esprit de retour et deviennent français. Mais il faudrait s'efforcer d'empêcher la contagion aux ouvriers qui viennent régulièrement à Roubaix en laissant leur famille en Belgique...’Ga naar eind(9). Dit was toen in anti-socialistische kringen de algemene mening en deze bleef bevestigd. E. Ronse schreef vol rust in 1911: ‘S'il est vrai que l'émigration intérieure a pour résultat le renforcement de l'armée socialiste, il n'en est pas de même pour l'émigration extérieure et spécialement pour l'émigration saisonnière.’Ga naar eind(10).
Anderzijds stond de B.W.P. voor de erg moeilijke vraag naar de aard van de relaties met de Franse socialistische beweging. Anders dan in België ontstond in Frankrijk slechts laat een eengemaakte partij (1905, S.F.I.O.) en dan nog was dit geen eenheid zoals die van de B.W.P. Tevoren was het Franse | |
[pagina 20]
| |
socialistische kamp verdeeld in een reeks partijen met vrij scherp divergerende uitgangspunten op ideologisch vlak. De belangrijkste strekkingen hadden elk hun eigen inplantingszone waartussenin sporen van de andere strekkingen liepen. In het Noorden, vooral na 1890, kreeg de Parti Ouvrier français van Jules Guesde vaste voet. Guesde werd in augustus 1893 voor Roubaix tot député verkozen en was de eksponent van een strak marxistische richting. Zijn elektoraat was de echte kern van de stedelijke Noordfranse fabrieksarbeiders. Beide elementen hebben hun betekenis. Veel scherper dan Vandervelde vertolkte hij het sociaal-politieke gebeuren in een reeks gesimplifieerde schema's. Georges Sorel typeerde treffend zijn denkmetode in de Revue socialiste van 1901: ‘Dans tout cela, il y avait surtout un grand sophisme, qui fait regarder la réalité vivante et complexe comme étant inférieure à l'image inerte et abstraite, et porte à croire qu'une force immuable entraîne le monde dans cette prétendue vie progressive, qui aboutirait à étouffer la multiplicité pour ne laisser subsister que l'unité’Ga naar eind(11).
Het Noorden was in de periode 1870-1890 het belangrijkste centrum geworden van stakingskonflikten: de officiële cijfers spreken van 431 stakingen waarbij 209.353 stakers gedurende 3.589 dagen betrokken waren, hoofdzakelijk bij de wevers en de mijnwerkersGa naar eind(12).
Het Noorden was dus zonder twijfel een kookpunt voor de vorming van een socialistische massabeweging en het verklaart de afschrikwekkende verhalen in het Vlaamse antisocialistische kamp.
In deze periode van vorming van een koherente, bewuste, zich organiserende Franse arbeidersklasse deed zich de laatste piek voor van Vlaamse arbeidersinwijking. Reeds vanuit het teoretische uitgangspunt van het proletarisch internationalisme hoopte Vandervelde, en met hem andere Belgische socialisten op een solidaire integratie van deze Vlaamse en Franse arbeidersgroepen. Dit is slechts zeer ten dele gebeurd. Laat ons dus eerst dit wederzijds beïnvloedingsproces even van dichterbij bekijken. | |
[pagina 21]
| |
In algemene zin zijn er tamelijk veel getuigenissen dat Belgen (Vlamingen) een stimulerende rol speelden voor de inplanting van het guesdisme. In 1880 barstte in de tekstielindustrie een zeer hevige en langdurige stakingsbeweging los. De Gentse Anseele, die toen zelf nog jong in de beweging was, sprak te Roubaix voor een stakersmeetingGa naar eind(13). Hij trachtte er de gemoederen te bedaren en pleitte voor de vorming van een sterke organisatie voordat men de strijd inging. Waarschijnlijk was de belangrijkste stakingsleider te Halluin in 1880 ook een Vlaming: Frederik Callewaert, 59 jaar, bijgenaamd ‘Mahomet’Ga naar eind(14).
Tussen 1884 en 1892 zijn er regelmatig kleine berichtjes te vinden over steviger kontakten tussen Z.W.-Vlaanderen en Frans-VlaanderenGa naar eind(15).
In het eerste nummer van Het Volksrecht (Menen, 26 juni 1892) en in Vooruit van 24 juni 1892, stond nieuws over de opening van een nieuw lokaal te Roubaix en de rol daarbij van Vlaamse kameraden. In juli 1888 stuurde de Gentse kooperatieve Vooruit twee wagens brood voor de stakers in het NoordenGa naar eind(16).
In omgekeerde zin beïnvloedde de Franse situatie ook de socialistische inplanting in Menen waar vroeger dan elders een sterke organisatie ontstondGa naar eind(17). Heel duidelijk werd dit kontakt in 1884 na een goed bijgewoonde meeting waar Vlamingen uit Rijsel, Roubaix en Armentières het woord voerden in het lokaal ‘De Toekomst’. De oprichting van een centrale propagandaklub te Menen in 1890 was ekspliciet ook gericht op aktie naar en kontakten met Noord-Frankrijk.
Er zijn dus sporen van kontakten over de grens heen en daar kan zeker nog veel mikro-onderzoek over gevoerd worden. Wat valt inmiddels reeds op? In de eerste plaats is het blijkbaar zo dat de Vlamingen zelf de meeste initiatieven in handen hadden: zij hielpen de organisatie in Frankrijk en in Zuidwest-Vlaanderen. Het ging dus niet om een rechtstreekse, persoonlijke en overwegend Franse invloed. Ook lijkt dit wederzijds beïnvloedingsproces langs beide zijden van de grens slechts op gang te komen in de jaren 1880. Het is dus wel de- | |
[pagina 22]
| |
gelijk gebonden aan de nieuwe fase in de ontwikkeling van de socialistische arbeidersbeweging met gemeenschappelijke kenmerken in alle industriële Europese landen. We vinden er een confirmatie a contrario voor bij het grondig nakijken van de grote reeks dokumentenuitgaven van H. Wouters over de geschiedenis van de arbeidersbewegingGa naar eind(18). Zijn reeks loopt nu tot 1880 en we vinden daar geen spoor van betrekkingen tussen Zuidwest-Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Het gaat nog bijna uitsluitend over de rol van Franse ‘proscrits’, die in België in de mozaïek van kleine revolutionaire en anarchistische bewegingen uit de resten van de Eerste Internationale aktief zijn.
Ook dwingen de weinige feiten ons tot een relativering van lyrische gebeurtenissen over de intensiteit van dit beïnvloedingsproces. Het grondige, kwantitatieve stakingsonderzoek dat sinds een tiental jaren vernieuwend werkt op de historiografie van de socialistische arbeidersbeweging leert dat buitenlandse steun aan sociale strijdbewegingen meer uitzondering dan regel was. In haar uiterst grondige studie over de stakingen in Frankrijk, 1870-1890, noteert Michelle Perrot dat zij slechts bij 1% (één!) van alle stakingen sporen vond van buitenlandse steun in geld of in naturaGa naar eind(19). Die steun kwam dan nog meer van Engeland (14 keer) dan van België (13 keer).
Deze laatste vaststelling voert ons naar de tweede fase vanaf de jaren 1890 als laatste luik van ons beperkt onderzoek.
De strategie van de B.W.P. was gericht op de hoop dat de Vlaamse arbeiders, die in Noord-Frankrijk werk zochten, door de integratie met de Franse arbeidersklasse tot scherper klassebewustzijn zouden komen. Het katolieke tegenoffensief gebruikte net de omgekeerde taktiek: het was gericht op een beklemtoning van het partikularisme van de Vlaamse arbeider tegenover een voor hem gevaarlijk Frans milieuGa naar eind(20). Eén van de elementen daartoe was het in stand houden van de taalbarrière tussen Vlaams en Frans. We hebben daarbij al aangeduid, dat na 1890 de residentiële emigratie ineenschrompelde en de pendel/seizoenarbeid sterk toenam. De grote ekspansie van katolieke omringingswerken begon na 1894, | |
[pagina 23]
| |
d.w.z. na de eerste verkiezing onder het stelsel van algemeen meervoudig stemrecht. Er is geen andere verklaring dan de jacht op een kiezersmassa, die voor de katolieke partij verloren dreigde te gaan.
In de meest besmette zone, het arrondissement Kortrijk, haalden de socialisten 7,61% van de stemmenGa naar eind(21). Dat was de op een na hoogste skore van alle Vlaamse arrondissementen (Gent: 15,53%; Leuven 7,57% en alle andere arrondissementen onder de 5%). Ernstiger voor de katolieke partij was het sukses van de daensistische dissidenten in het arrondissement Aalst, een zeer belangrijke pendelstreek.
Het tegenoffensief zou echter vruchten afwerpen. Vanaf 1900 werden de daensistische lijsten tot marginale procenten teruggedrongen (op Aalst na: nog 19,6%). Een belangrijker konstatering echter in het kader van dit artikel is de stagnatie of zelfs de teruggang van socialistische lijsten in de grote pendelstreken: de B.W.P. haalde in het arrondissement Kortrijk in 1900 8,38%, in 1902 7,22% en ging in de daaropvolgende verkiezingen tot 1914 een niet erg suksesvol kartel met de liberalen aan.
We staan hier voor een hoogst merkwaardig proces dat we ook aan de Franse kant even moeten bekijken. Het is de evidentie dat de zich organiserende arbeidersklasse, in haar keuze voor de verkiezingsstrijd als voorname hefboom naar machtsverwerving, meer in de sfeer van nationale eigenheid betrokken raakte.
In het eerste gedeelte van dit artikel hebben wij er al op gewezen, dat één van de redenen van ommekeer in de migratiebewegingen gezocht moest worden in sterkere protektionistische maatregelen van Frankrijk. De vraag naar meer bescherming van de nationale produkten én van de nationale arbeid - en de sociaal-psychologische refleks van toenemende xenofobie - was reeds zeer voelbaar in de jaren 1880. De bunker van deze xenofobie lag bij de kleinburgerij, maar tastte ook de arbeidersklasse aan. Het is verhelderend de vele artikels van Jules Guesde na te lezen, die hij ongeveer vanaf 1885 aan het probleem wijddeGa naar eind(22). | |
[pagina 24]
| |
Guesde viel natuurlijk in de eerste plaats het patronaat aan, dat belang had bij een goedkoop buitenlands arbeidsreservoir, maar de neventoon was even goed hoorbaar: de Franse arbeider moest zich beschermen. Weliswaar pleitte hij nog tegen allerlei maatregelen tegen de ‘frères de l'autre côté de la frontière’, maar de zenuwachtige toon tegen bijv. ‘ces excellents chinois, qui, en leur qualité de sodomistes, n'étant pas embarassés d'une famille à nourrir, peuvent travailler à quart de prix!’, legde ook andere sentimenten bloot. En er was maar die ene, magere tegeneis: vaststellen van een minimumloon waaronder men geen arbeiders mag aannemen.
De socialistische kranten poogden met kracht en ideologische waardigheid de xenofobie te veroordelen, maar nu en dan slipten toch fellere woorden van de tong zoals uit deze brief in Le Forçat (Lille) van 22 oktober 1883: ‘Ne serait-il pas temps d'attirer l'attention du gouvernement afin d'arrêter l'invasion des hordes flamandes qui finiront par absorber complètement notre pays?’Ga naar eind(23). Rond 1890 merkte men ook in verschillende syndikale organisaties een strekking om slechts Fransen als lid te aanvaarden.
In het Noorden is deze xenofobie nooit zo sterk opgelaaid als in andere streken van Frankrijk, maar het probleem was toch latent aanwezig. Enkele keren heeft dit zelfs geleid tot een openlijk optreden van de B.W.P., zoals in januari 1910, wanneer de socialistische député Georges Delory in de Assemblée had gestemd voor een wetsontwerp dat de Belgische arbeider in Frankrijk de deur zou wijzenGa naar eind(24). Ongeveer in die periode veroordeelde de Fédération du Nord van de S.F.I.O. de lokale afdeling van Halluin omdat ze met Menen een eenheidssyndikaat wou vormen. Ook dit is typerend. Halluin was de plaats waar de laagste lonen werden uitbetaald en de somberste woon- en werkomstandigheden te vinden waren. Tegelijk werkten daar het grootste aantal Vlaamse arbeiders. In 1904 waren dat er ongeveer 8.000, voor de helft met verblijfplaats en voor de helft pendelaars. De bijzondere parlementaire onderzoekskommissie van 1904 stelde o.m. vast, dat het patronaat bij voorkeur Vlaamse arbeidskrachten | |
[pagina 25]
| |
uit de grensstreek in dienst nam, wanneer zij over een aanbeveling beschikten van katolieke sociale werkenGa naar eind(25). Precies ook daar echter manifesteerde zich een linkerzijde, die wellicht de stootkracht gaf aan deze principiële eenheid tussen Franse en Vlaamse arbeiders. In Halluin werd ook Volharding gekolporteerd: het blad van de B.W.P.-afdeling Berchem (Antwerpen) dat sinds 1909 spreekbuis was van de links-marxistische oppositie, waartoe toen ook de jonge Hendrik de Man behoordeGa naar eind(26).
We hebben nu een reeks kontra-indikaties vastgesteld waardoor de uitstraling door wederzijdse beïnvloeding van socialisten uit Belgisch en Frans-Vlaanderen beperkt werd. Dit vormde geen belet voor het feit dat er onder de duizenden Vlamingen, gevestigd in Roubaix, Halluin, Rijsel, Armentières, Tourcoing enz... een intens organisatieleven bestond en er vanaf het eind van de jaren '90 en het begin van deze eeuw stimulerende kontakten vanuit Vlaanderen kwamen. Het sterke Gent heeft bijv. in 1901 een belangrijke rol gespeeld bij de uitbouw van de koöperatieve bewegingGa naar eind(27). Tevoren, in 1899, waren het socialistische Kortrijkzanen, die de kampagne uitwerkten voor de oprichting van een koöperatieve kleerwinkelGa naar eind(28). Zeer vaak kwamen B.W.P.-leiders meetings geven: A. Debunne en J. Coole vele keren, maar ook Anseele en Vandervelde. Zelden werden Franse sprekers uitgenodigd. Het is moeilijk om uit de aankondigingen of schaarse kommentaren uit Het Volksrecht en Vooruit de preciese inhoud van deze meetings te kennen. Wel komt zeer sterk de indruk naar voren dat de sprekers meer een beroep deden op de Vlamingen aldaar om hun strijdbroeders in Vlaanderen te steunen dan omgekeerd. In feite betekent dit dat men de Vlaamse kolonie in Noord-Frankrijk niet tegemoet trad als een groeigebied. Vooral na 1906 vinden we zeer veel vermeldingen van allerlei aktiviteiten van Vlaamse groepen, die in het Vlaams een eigen partijleven uitbouwen dat vooral te Roubaix bijna een kopie was van het Gentse partijleven: een toneelkring De Ontwaking, de propagandaklub Vooruit, trompetterskorps, turngroep, zangkoor, biblioteek, ziekenbond enz... Vooral in Het Volksrecht vonden we regelmatig meldingen van stortingen | |
[pagina 26]
| |
van Vlaamse socialisten uit Noord-Frankrijk als strijdpenning voor de strijd voor zuiver algemeen stemrecht. Heel wat Vlamingen waren herbergier en stelden hun café open voor meetings en andere bijeenkomsten. Het was een levende mikro-wereld, die wat gefikseerd was buiten de bredere evolutie, die we in dit artikel poogden aan te tonen. Op 4 augustus 1912 werd in Het Volksrecht gemeld dat de leden van de Vlaamse Bond hadden besloten een wekelijks blad uit te geven om meer ruchtbaarheid te geven aan allerlei stedelijke en gewestelijke feiten en manifestaties. Men zou dit doen, stond er geschreven, als een soort verdedigingsmaatregel tegen sommige venijnige aanvallen. En dan het belangrijkste: men zou daarom het blad in het Frans laten verschijnen. Er is nog niet onderzocht welk gevolg deze melding uit Het Volksrecht kreeg. Het kenschetst wel een evolutie, waarvan men het einde kan vermoeden. De Vlaamse kolonie, die na 1890 definitief in Frans-Vlaanderen gevestigd bleef, was wellicht in meerderheid socialist geworden, maar het milieu en de omstandigheden werkten reeds naar 1914 toe een assimilatie in het Franse milieu in de hand. De aard van de politieke spanningen in België zelf na 1894 maakte dat de B.W.P. dit proces niet kon en wou afremmen. Dit alles is nog maar een vage schets van een ontzettend boeiend sociaal gebeuren. Het verdient aan Franse en Vlaamse kant verder gekoördineerd onderzocht te worden. | |
[pagina 28]
| |
Résumé:La classe ouvrière flamande était fortement concernée dans la révolution industrielle de la Flandre française. A ce sujet, on peut se poser la question de savoir dans quelle mesure, avec quelle intensité et dans quel sens les idées socialistes ont trouvé quelque succès. Dans bien des sources littéraires, il est question d'un processus d'influences mutuelles. A ce sujet, on cite surtout les villes textiles de Gand et Roubaix. Nous ne disposons cependant pas encore d'études sérieuses et approfondies à ce propos.
En 1840, les provinces flamandes ont raté le coche du ‘take-off’, du démarrage de l'industrie belge. En plus, il y eut une profonde crise structurelle dans la période de régression de 1874 à 1894. Le secteur agricole fut le plus touché et plusieurs milliers de personnes devaient chercher d'autres moyens de vivre, au moins pour une partie de l'année. En revanche, l'expansion économique dans le nord de la France est tout à fait différente. Pendant quelques décennies se forma donc une réserve énorme de travailleurs flamands. A partir du milieu du dix-neuvième siècle, mais de façon plus intense à partir de 1870 à peu près, se formèrent trois mouvements de migration: le fait de se fixer plus ou moins définitivement, la navette quotidienne ou hebdomadaire et le travail saisonnier. Ce mouvement fort complexe d'émigration de travailleurs se modifie vers 1890: après 1890, le nombre d'ouvriers saisonniers et le nombre d'ouvriers faisant la navette augmente, et le nombre de résidents, plus ou moins définitifs, diminue. A ce propos, il ne faut surtout pas perdre de vue que la plus grande partie de cette émigration vers le nord de la France (sous ses trois formes) émane d'une classe ouvrière qui ne fut pas encore citadine, mais qui vint directement de la campagne flamande.
C'est vers 1890 aussi que le mouvement socialiste prend des structures et des contours plus fermes et qu'il se crée un grand nombre d'adhérents, surtout et presque exclusivement auprès des groupes ouvriers des usines des grandes villes. En Belgique c'est le Parti ouvrier belge et en France le Parti ouvrier de Jules Guesde qui se lancent dans la lutte politique, sur la base d'analyses marxistes et optimistes: la structure et le fonctionnement du capitalisme provoqueraient sans aucun doute la prolétarisation, même dans le secteur agricole. Il n'y aurait donc pas d'homogénéisation des intérêts de la classe ouvrière grandissante.
Il appartenait aux partis socialistes d'organiser et de diriger cette masse ouvrière dans le cadre des possibilités politiques natonales. Pendant longtemps, des socalistes belges comme E. Vandervelde ont pensé que les grandes masses d'ouvriers flamands migrant vers la France subiraient un processus de sensibilisation accélérée dans ce sens. Vandervelde considérait les abonnements de train bon marché (dès 1869) comme un service rendu au socialisme et, pour lui, la betterave à sucre était le ‘légume révolutionnaire par excellence’. La propagande du Parti ouvrier belge n'avait pourtant que peu de succès en dehors des grands centres citadins. D'autre part, après le changement de la Constitution de 1893 et après les premières élections sous le régime du suffrage universel (1894), une | |
[pagina 29]
| |
propagande catholique fort efficace se mit à tout dominer. Cette offensive anti-socialiste eut bien vite une prise très solide sur les ouvriers saisonniers et sur ceux qui faisaient la navette. D'ailleurs, on racontait toutes sortes d'histoires terribles sur les dangers moraux et sociaux qui menaçaient les ouvriers dans le nord de la France, qui était, entre 1870 et 1890, le centre des conflits sociaux les plus importants.
Il ne fait pas de doute que pendant ces années où se formait une classe ouvrière française cohérente consciente et organisée, beaucoup de Flamands aient joué un rôle stimulant. Nous disposons de témoignages nombreux à ce sujet; ce phénomène a d'ailleurs eu des influences dans la zone frontalière flamande, plus particulièrement à Menin, où les socialistes ont pu s'implanter solidement. Ces influences qualitatives n'ont pourtant pas été très importantes.
Ceci s'explique par l'échec du Parti ouvrier belge, qui n'avait pas réussi à percer jusqu'à cette grande masse d'ouvriers migrants des régions rurales. Il y a aussi des causes qui se situent du côté français. A partir de 1880, la troisième République a intensifié la protection des produits nationaux et du travail national. Il s'ensuivait une xénophobie accrue auprès de la petite bourgeoisie, mais aussi auprès des ouvriers mêmes. Le Parti ouvrier belge ainsi que le parti de Guesde ont tenté de dissiper cette xénophobie avec des arguments idéologiques, mais dans la pratique, les incidents continuaient à se produire.
C'est dans ce cadre qu'une très forte colonie ouvrière flamande dans les villes industrielles du nord de la France a maintenu des organisations flamandes propres pendant de longues années; vers 1914, cependant, cette vie flamande en France s'est décomposée peu à peu, d'une part parce que le groupe d'ouvriers flamands diminuait, et d'autre part parce qu'un processus d'intégration totale était une réponse aux réflexes nationaux, qui influençaient aussi le mouvement ouvrier français. |
|