| |
| |
| |
De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk
Lexicon · 2
C. Moeyaert
inspekteur Nederlands
leper (B)
| |
R. Despicht.
De taalschat van ons lexicon putten we deze keer uit het werk van degene van wie V. Celen beweerd heeft dat hij het best z'n taal hanteerde, nl. Renaat Despicht.
Geboren in Ochtezele bij Kassel (25 maart 1870) groeide hij op in Arneke (vandaar een van z'n schuilnamen: Renteke), werd in Rijsel en Aken licentiaat in de Germaanse filologie en raakte er bevriend met en bezield door z'n geliefde Professor C. Looten. Kort was z'n leraarsambt na z'n priesterwijding in 1898 en hij werd kapelaan in Zegerskappel en meteen vriend des huizes bij J. Blanckaert op het Peenhof. Daar kon hij uit de rijk voorziene boekenkast lenen en leren, in boeken waarin vader H. Blanckaert de stoute woorden over Zegerskappel neergepend had ‘in dat deel van Vlaanderen, door de Franschen overweldigd’.
C. Looten, toen voorzitter van het Vlaemsch Comiteyt van Vrankryk, zoals het CFF in de eerste Tisje Tasjes Almanakken nog heet, zal wel zelf z'n oud-student Despicht ertoe overgehaald hebben om de hoofdredaktie van deze uitgave op zich te nemen. Zowel in Zegerskappel als in Winnezele herinneren de ouderen zich nog goed de guitige kapelaan met z'n leuke gezegden.
Nu (1976) precies 50 jaar geleden zal Looten wel weer een beroep gedaan hebben op R. Despicht om professor te worden aan de pas opgerichte leerstoel Nederlandse taal en letterkunde aan de Katolieke Fakulteiten in Rijsel. Naast z'n belangstelling voor volkstaal en volkskunde groeit nu die voor taalvergelijking en etymologie. Gaandeweg wordt hij zelf kreatief schrijver en dichter en een belangrijk medewerker aan o.m. De Torrewachter, schepper van sfeervolle en suggestieve stukken taalkunst waarvan A. Demedts en W. Pée terecht beweren dat ze gebundeld en uitgegeven mogen worden.
R. Despicht stierf op 6 maart 1960, bijna 90 jaar oud. Krakende karre rydt varre, had hij zelf geschreven (zie s.v. varre).
| |
Taal.
R. Despicht put als Gezelle voortdurend uit eigen woordenschat en uit de volksmond, en waagt zich ook wel aan een taalschepping. Hij houdt veel van stafrijmen. Daarnaast volgt hij ook elke ontwikkeling op taalgebied. Al
| |
| |
René Despicht (1870-1960).
| |
| |
in de jaren twintig schrijft hij bijna konsekwent de je-vormen en op het eind van de jaren dertig volgt hij de Kollewijn-spelling wat de enkele o of e betreft: de Tisje Tasjes Almanakken waren anders in een achtergebleven Desroches-spelling verschenen, terwijl De Torrewachter radikaal De Vries-Te Winkel volgde. Met woorden als verkoudheid, knikker, lusten, ergens bij raken, zich verslapen, oom, enz. en met woordvolgordes als ‘om een tand uit te doen trekken’ of ‘als hij een been afgeschoten zoude zijn’ (werkw. eindgroep) staat z'n levende Zuidvlaams dichter bij het ABN als het Westvlaams. Merkwaardig zijn dit keer ook weer het veertigtal Middelnederlandse woorden zoals weeg, veel (viool), herwaart, dorren (durven) en de oude voltooide deelwoorden als gezaaien, genaaien, gejagen... En doen overrik en Hoogtijd niet (ten onrechte) bijna Duits aan?
| |
Westvlaamse woorden.
Al (hoe gaat het al?)! alleweter; alsan ('k kan alsan het bijzonderste: ‘op z'n minst’); ate (oot).
Baaien (een baaien muil: ‘bruinbrood’); beetrape (biet); bevrijden (het gebouw nl. ‘beveiligen’); bever (angst); bolkette (stuiter); brank (tak, is ook Mnl.); brimmel (dikke rijm); brouwste (brouwsel).
Ciffa (oorveeg); consuis (kwansuis); convooi (trein); choppe (glas bier).
Daarbij (wat wilt gy daerby zeggen: ‘daarmee’); delen (erven); dilt-persen (hooizolderstaken); dooboek (vergeetboek); een draaie geven (zo of zo voorstellen); dronten (eronder).
Enoeg (genoeg); t'einde (t'einde een jaar: ‘op het eind van een jaar’). Gabbe (diepe wonde); gekopper (goedkoper).
Holde (hol); hond (zonder hond of beeste te zeggen: ‘zonder iets te zeggen’).
Inblauwen (insmokkelen); inkopen (een kind ‘kopen’); is 't dat (is 't dat ik nog nie afgekomen ben) ‘als’.
Jeks (Sint Jeks ‘Sint-Siks’ afkorting van Sixtus).
Kaarte: (haalde de kaarte ‘kaartspel’); kezzel (grintweg); klebber (lenig spr. klibber); kraaisnot (uitvloeiend boomsap); kulte (lap); kwets-onders ('k weet 's(w)onders).
Leeg staan (niets doen); lee'k (lelijk); leen (leiden); lene (leuning); levaard (levendige kerel); liester (lijster, spr. lieëster); lukkebone (geluksvogel).
Me (me zijn'er: ‘we’); mesen (dienstmeisje, soms: dochter).
Naar (verre en naar: ‘dicht’); naarzen (naderen); namen (een paster namen: ‘benoemen’); neeuwen (nee wij); neien (hinniken).
Oeie (zonder oeie of aie te zeggen: ‘zonder één woord’); overvaakt (door slaap overmand).
Panneel (eer dat de duyvel zyn panneel hadde geschud ‘heel vroeg’, panneel = rugkleed); paardemesch (paardemest); pestel (houtblok aan de as: molenterm); plankit (houten verhoginkje); pompeblad (waterplant) Rochte (van raken: ‘raakte’); reenwater (regenwater); rooie (met rooie: ‘met moeite’); ruzel (zoo doof als een ruzel: ‘aardkluit’).
Schravelen (krabben); schroon (schillen); steger (molentrap of trap); steertpannetje (steelpannetje); styde (stijf, spr. stiede).
Turksche hane (vechthaan).
Uitsmitten (braken, spr. uutsmieten); uitrabbelen (eruit klauteren).
Vange (molenterm); van zo dat (zodra); verturlut (verspild, spr. vertuurluut); verueren (bij iemand in dienst gaan, spr. (zich) ver(h)euren); verzwinnen (ondermijnen b.v. gezondheid, spr. verzwienen); vespereren (vieruurtje gebruiken); voeting (fundering); voorzichtjes (voorzichtigjes).
Wrong (in een wrong: ‘in een wip’).
Zeemen (zagend zoet praten); zel (drempel); zijdetakken (zijtakken); zij (wees, van zijn, spr. zie).
| |
| |
In het vorige Jaarboek 1976 kwamen al een vijftigtal Zuidvlaamse woorden aan de orde die we nu ook in de teksten van R. Despicht aangetroffen hebben. Ze zijn een welkome bevestiging van het springlevend zijn van deze taalschat. Hier volgen ze:
- | Alde (zie elde: ‘leeftijd’). |
- | Bezien (proberen); bolloos (gek); buikenagel (navel); bultore (builhoek in windmolen). |
- | Catechisatie (katechismusles). |
- | Dienen (zich ergens van dienen: ‘bedienen’); dobbel (muntstuk van 10 centiem); dijkkant (wegberm). |
- | Eten van de avond (eten voor avond).
Gelf, gelve, gilf (geel); glimpen (glimmen). |
- | Hoofd (den nagel op het hoofd slaan) (‘de spijker op de kop slaan’); Hoogtijd: Paeschen-hoogtyd (hoogfeest, spr. hooftied). |
- | Jeun, jen (zie: iun ‘je’ ‘jouw’). |
- | Kafoor (schoorsteen); kant en klaar (Zvl. en ABN); karrewagen (zie kerrewagen: hier moet een korrektie komen; deze woorden betekenen ‘kruiwagen’; etymologisch: kor(d)ewagen; vandaar karwagboer ‘boer die z'n werk met een kruiwagen verricht, klein boertje’); kattebeier (braambes); kerkekoster (t.o. scholekoster: ‘koster’); koolhof (tuin); koos (keuze); kruien (dragen of slepen). |
- | Leggen (liggen); lutsebalieren (waggelen); lytje (beetje, spr. lietje). |
- | Moeie (tante); mooi (Sint-Elooi maekt den smid mooi: ‘mooi’ ‘opgetooid’); mul (stof); mullegewin (maalloon); multer (meel). |
- | Om (om zijn gezondheid: ‘voor’); ontnuchteren (ontbijten). |
- | Peiste (pest); poentje (kusje); pudderhaak (zie peuderen: ‘peurhaak’). |
- | Recht (een rechte Vlaming: ‘echt’, Mnl. o.m. in Reinaert). |
- | Saffelen (slenteren); schaats (stelt); scheren: geschoeren (geschoren); schonderen (weerklinken); snorren (zie snaren: ‘snurken’, spr. snaoren); suikerbolle (muntje); swister (suisse, ‘eerbied in Gods huis’) |
- | Tunsen (zie: dans, ‘dan’). |
- | Veele (viool); vertrouwen (hertrouwen); vervromen (versterken of sterker worden); vries (vorst); vroom (een heel costuumtje van dezelfde stoffie en bovendien zeer vroom, ‘sterk’). |
- | Zwister (dronk lijk e zwister: ‘Zwitser’). |
| |
Lexicon.
Afkortingen.
Nummers tussen haakjes verwijzen naar De Torrewachter (1-108).
B: Beffroi de Flandre (maand(en) en jaar erachter).
DB: De Bo: Westvlaamsch Idioticon.
L: Lion de Flandre (ma = maart-april; ja = juli-augustus; so =septemberoktober, enz. 1929-1945).
Lq: Loquela (G. Gezelle).
Mnl.: Middelnederlands (vgl. Verdam, Mnl. woordenboek).
ovt.: onvoltooid verleden tijd, tweede hoofdvorm).
P: Patriote des Flandres (Steenvoorde) + datum (1938-1939).
spr.: spreek uit.
T: Tisje Tasjes Almanak (00-14 = 1900-1914).
vd.: voltooid deelwoord.
Wvl.: Westvlaams; westel. Wvl. = westelijk Westvlaams.
Zvl.: Zuidvlaams: streektaal eigen aan de Westhoek in Frankrijk.
uitspraaksp.: uitspraakspelling, gespeld zoals uitgesproken.
Gal.: Gallicisme.
| |
| |
| |
A
- | aan: aan de markt voeren (T 08,43), ‘naar’, Zvl. en Mnl. |
- | aankruien: waarin hij het jongetje aankruide (105), ‘aanbracht’, Zvl. |
- | aardeware: hij verkocht aardeware (L ja 35), ‘aardewerk’, Zvl. |
- | aaster: dat den aaster zijn nest bouwde (89), ‘ekster’ (DB aakster), Zvl. uitspraaksp. |
- | achterhalen: geen middel om hem te achterhalen (T 08,50), ‘inhalen’, Zvl. en Mnl. |
- | achterkasteel: de stampen op zijn achterkasteel (P 27 nov. 38), ‘achterste’, (niet bekend). |
- | afzetten: 't was om het bier af te zetten (T 05,34), ‘te helpen verteren’, Zvl. |
- | als: de struiken van alzen en werven (89), ‘els’, Zvl., uitspraaksp. |
- | alsen: de zonne fijkt lijk een alsen (47), ‘els’, ‘priem’, Zvl. en Mnl., (= alsene). |
- | alshagen: (47), ‘elshagen’, Zvl., uitspraaksp. |
- | apebekje: deze slachten de kalvermuiltjes of apebekjes (94), ‘leeuwebekje’, Zvl. |
- | ashoofd: (11), ‘kop van een as’, Zvl., molenterm. |
- | assesteen: (11), ‘asleger’, Zvl., molenterm. |
- | awierig: vrouw, gij zijt awierig (90), ‘geweldig’, Zvl. |
- | awind: het is awind (10), ‘windstilte’ Zvl. en Mnl. |
| |
B
- | bak: van groote en kleene baks te drinken (T 08,61), ‘glas met zware voet’, Zvl. |
- | bannen: om hun te doen bannen (T 05,19), ‘huwelijksbannen laten afkondigen’, Zvl. |
- | beerhond: tusschen twee beerhonden van beulen (L ja 39), ‘beer’, Zvl. (ook in DB). |
- | bedieden: hij bediedt die goede christenen (88), ‘bedoelen’, Zvl. en Mnl. |
- | bedijgen: dat alles zoo kalm en gerust bedeeg (47), ‘worden’, ‘uitgroeien’, Zvl. en Mnl. |
- | beginnen/begunnen: 't begonde nacht te zijn (T 04,31), 't begunde (T 06,33), Zvl. ovt. van beginnen. |
- | beien: hij moest wat beien (P 28 mei 39), ‘wachten’, Zvl. en westel. Wvl., Mnl. |
- | benaaien: Kathlyne is benaien (lees: benaaien) (T 04,10), ‘kisten’, ‘in iets naaien’, Zvl. en Mnl. |
- | bendenier: (L jf 33,) ‘ploegbaas’, Zvl. |
- | beraan: ze waren ook beraan over de koos van dien patroon (T 09,34), ‘overlegd hebben’, Zvl. en Mnl. |
- | beschikken: ik beschikken mijn korensala te zaaien (P 5 ma 39), ‘van plan zijn’, Zvl. (1e pers. enk. -en). |
- | beschot: 't koorn is van kleen beschot (T 03,36), ‘vorm’, ‘afmeting’, Zvl. en Mnl. |
- | besmer: de besmer van bachten de stove (T 04,30), ‘bezem’, Zvl. |
- | besmerstert: (T 04,34), ‘bezemsteel’, Zvl. |
- | bespichten: bespichtend den waterspiegel (L ma 37), ‘beloeren’, eigen maaksel? |
- | berre: een andioen-berre (P 16 jan 39), ‘bed uien’, Zvl. |
- | beteking: (T 10,42), ‘betekenis’, Zvl., (beteken is Mnl.). |
- | beuman: hij keek lijk een beuman (66), ‘boeman’, Zvl. |
- | bieshut: (T 09,29), ‘biespol’ Zvl. |
| |
| |
- | bij: gij gaat er nooit bij kunnen raken (T 09,56), Zvl. en ABN, (ook niet doordrongen werkw. eindgroep). |
- | bijstaander: zonder bijstaanders (102), ‘omstander’, Zvl. |
- | blesmer: (T 08,38), ‘bliksem’ Zvl. (Mnl. = blessem). |
- | bloedpenne: (56), ‘eerste veertjes’, (als de jongsjes een keer bloedpenne zullen hebben) Zvl. |
- | bloktorre: (39), ‘toren zonder spits’ (Arneke). |
- | boeren en mensen: boeren en menschen kwamen juste uit de kerke (P 26 jun 38), Steenvoordse zegswijze: veel volk en enigste boeren (Vandevoorde). |
- | boksbaard: (T 01,20), ‘moerasspirea’, Zvl. |
- | bolk: gevorven met roô bolk (10), onbekend? |
- | bonteren: groote druppels bonterden op het water (47), ‘pletsen’. |
- | boomenoot: (T 01,46), ‘okkernoot’, Zvl. |
- | boomslag: dat hij achterwaert-over boomslag dood viel (T 10,56) ‘op slag’, Zvl. |
- | botte: de wind die bij sprongen komt heet botte (10), ‘windstoot’, Zvl. |
- | bovenmulle: (10), ‘bovenste molendeur’, ‘verdieping in de molen’. |
- | bramelblad: roô leer, roô kap, roô brammel blat (T 04,39), ‘braamblad’, Zvl. |
- | branden:...bron 't palais... op (T 04,35), ‘brandde’, Zvl. ovt. van branden, Mnl. |
- | breewei: de hazen laten zwieren in de breewei (66), ‘in het wilde’, Zvl. |
- | briefje: briefje van aller en retour (T 09,45), ‘spoorkaartje’, Zvl., Gal., (billet). |
- | Brulozen: Hendryk keerde were met de Brulozen (P 28 mei 39), ‘boemannen’, ‘wildemannen’. In Zermezele worden de kinderen er bang van gemaakt. |
- | bulter: (35), ‘meel’, Zvl. |
- | butsen: huizen... die tegen den hemel butsten (P 14 aug 39), ‘botsen’, Zvl. uitspraaksp. en Mnl. |
- | butteringe: een goede butteringe (T 04,31), ‘smering’ (letterlijk: botering: het smeren met boter), Zvl. |
| |
C
- | cortegie: in het cortegie (T 01,37), ‘stoet’, Zvl. |
| |
D
- | daar: is 't niet, ten is maer tot den daer (T 03,38), ‘tot daar aan toe’, Zvl. |
- | dagklokke: de dag-klokke gaen luiden (T 06,46), ‘het angelus 's ochtends’, Zvl. |
- | delen: Deelt Om Meest (D.O.M.) (T 10,42), ‘erven’. |
- | derwaart: in een haai en een draai liep Hildatje derwaart (99), ‘daarheen’; Goewaert, derwaert (T 01,17), ‘voor Sint-Goewaard, daarheen’, Zvl. en Mnl. |
- | dobbel-canon: hij hadde zyn kleen fortuintje aan ons gegeven op dobbel canon (T 05,35), ‘een eigendom aan iemand overmaken die je een som moet betalen zolang je leeft’, Zvl., (Mnl. canon = richtsnoer). |
- | domhoofd: toog je neuze en je domhoofd (66), ‘domme kop’, Zvl. verkiest meestal hoofd boven kop. |
- | donderwagen: met een stemme lijk een donderwagen (P 26 jun 38), ‘donderende stem’, eigen maaksel? |
- | dorren: hij dorde zijn adem niet halen (66); dor je nog op zee varen (P 18 dec. 38), ‘durven’, Zvl. en Mnl. |
| |
| |
- | draaien: en ciffa gedraeien (T 06,45), ‘gedraaid’, Zvl. volt. deelw. van draaien = gedraaien. |
- | droevyntje: (53), ‘ondeugend meisje’ Zvl. |
- | drom: (58), ‘inslag’ (Ned. drom = trommel van weefgetouw). |
| |
E
- | eens en were: (T 03,47), ‘over en weer’ (eens en angers: heeft die betekenis in Zermezele), Zvl. |
- | eenzate: zijn eenzate binnenkomend (L ja 33), ‘cel’, eigen maaksel naar ‘eenzaat’? |
- | eerbaar: een eerbaer sommetje (T 09,43), ‘fatsoenlijk’, Zvl., westel. Wvl. (DB) en Mnl. |
- | eesch: den rechten eesch voor u (99), ‘precies wat je past’ (eesch = eis), Zvl. (ook DB) en Mnl. |
- | effen op: de tranen vervriezen effen op (T 08,31), ‘meteen’, ‘gelijk op’, Zvl. (Wvl. = effen aan). |
- | egenhouden: zou je durven egenhouden dat Fransch en Italiaansch maar een tale zijn (39), ‘staande houden’, Zvl. |
- | egenlopen: ze liepen allen egen (P 2 jul 39), ‘tegemoet’. |
- | egens: 't kwam den arme egens (T 01,53), ‘tegen’, Zvl. en Mnl. |
| |
F
- | fatsoen: 't fatsoen van een peerdeboone (T 05,38), ‘vorm’, ‘model’, Zvl. (ook DB en Gezelle; Heete Pootjes). |
- | folk: elk meynt zyn uyl een folk te zyn (T 04,43), ‘valk’, Zvl.? (Wvl. = volke). |
- | frakkepan: (T 01,63), ‘jaspand’, Zvl. (ook pan, meerv. pans). |
- | fuke: Hij weet dat gij alle fuken al wijs zijt (88), ‘fuik’, ‘dat al uitgeslapen bent’, Zvl. zegswijze. |
- | fyken: de zonne fykte (47), ‘steken’, Zvl. (in Steenvoorde is een fieksje een ‘steek onder water’). |
| |
G
- | Gaanstok: (T 09,60), ‘wandelstok’. |
- | gapaard: den lesten gapaard (lees: gaapaard): ‘adem’, Zvl. zegswijze. |
- | garen en lyn: een marchand van garen en lyn op Bergen markt (T 10,33), ‘garen en lint’, Zvl., (DB kent garen-en-lint als ‘marskramer’). |
- | garrewijd: de deur staat garrewijd open (104), ‘op een kier’, Zvl. |
- | gedregen: De Vlamingen staan u zeer gedregen (B sep 28), ‘genegen’, Zvl. of Gal.? (porté). |
- | gejagen: ik ben altijd zoo gejagen (101), ‘gejaagd’, Zvl. |
- | gibberen: omtrent lijk een vrouw die lacht en gibbert (P 9 apr 39) ‘giechelen’, Zvl. |
- | gierig: te gierig om op zyn hemde te zetten (T 10,30), (lees zitten), Zvl. zegswijze. |
- | gitten: de gitten katte (93), ‘gitzwart’, eigen maaksel? |
- | glariebalgen: in de vijver zag hij de visschen glariebalgen (L sedec 31), ‘met blinkende buik’, gevormd naar glarieogen, eigen maaksel. |
- | God: al was hij er zeker van dat hij geen God-loonje weer ging krijgen(88); zonder God vorder je te wenschen (88); God zegen 't je zei de bazinne (88): oud-Wvl. en levend Zvl. bedanking of wens. |
- | gouden: voor geen gouden hondje (P 5 feb 39) ‘voor geen goed van de wereld’, Zvl. zegswijze. |
- | graantje: nog een graantje geduld (95), ‘tikkeltje’, Zvl. |
| |
| |
- | greepdans: om den greepdans te schetsen (95), Zvl. volksdans beschreven door C. Looten; een greep is een drie- of viertandige vork. |
- | grimelen: (ook griemeelen): M. Paster grimeelde (P 22 jan 39), ‘glimlachen’, Zvl. |
| |
H
- | Habit: een winter habit (T 04,2), ‘winterpak’, sp. (h)abiet, Zvl. en Mnl. (abijt of habijt). |
- | hagewinde: als de witte bloem der hagewinde (L feb 39), ‘akkerwinde’, Zvl. |
- | halen: je Paschen halen (P 19,38), ‘houden’, Zvl., (ook DB). |
- | halt: tot op den halt (T 01,44), ‘helft’, plaatselijke Zvl. uitspraaksp. |
- | hangselpost: (10), ‘overdwarse balk in molen’ Zvl. |
- | hardig: bij hardig were (T 09,60), ‘droog’ (het droogt hardnekkig, in Winnezele); hardige pillen (T 10,57), ‘zware’, Zvl. |
- | Harlaamsch: Harlaemsche olie (T 01,46), ‘Haarlems’, Zvl. |
- | havenen: de kapel is te klein om de pelgrims te havenen (104), ‘binnen te kunnen laten’, Zvl.? |
- | haverdascher: Bartholomeus, meus, haverdascher, veldwascher (T 01,23), ‘haverdorser’, Zvl. uitspraaksp. |
- | hazestropper (T 08,31), ‘wildstroper’, Zvl. |
- | heele: kom je heele zot (P 5 ma 39), ‘helemaal’, Zvl. |
- | hek: lijk de bundermulle zonder hekken (89), ‘wiek’, Zvl. (Wvl.: hekken, meerv. hekkens). |
- | hemdeslebbe: een oud hemdeslebbe (T 01, 64), ‘hemdeslip’, Zvl. (oud i.p.v. oude, de -e wordt niet uitgespr.). |
- | herwaart: en liep herwaart (66), ‘hierheen’, Zvl. en Mnl. |
- | hetje blieft: (T 01,53), ‘asjebieft’, Zvl. uitspraak. |
- | hoek: van hoeken tot kanten vertellen (T 01,54), ‘van a tot z’, Zvl., (DB kent: van hoeke te kante). |
- | hoekpost: ‘hoekpeiler van molen’, Zvl. |
- | hoge messe: in d'hoge messe (P 11 sep 38), ‘hoogmis’, Zvl. uitspraaksp. (spr. misse, klemtoon op mis). |
- | hoofd: aan het hoofd van den steen (T 10,42), ‘boven aan de (graf)steen’, Zvl. |
- | hooveerderik: (89), ‘hoogmoedige’ Zvl. |
- | hotelman: de hotelman waar ze logierden (P 23 apr 39), ‘hotelier’, eigen maaksel. |
- | houvelder: zoo noemden de Duinkerkenaars den houvelder toen ze nog Vlaamsch klapten (90), ‘spicht’ (DB kent houthouwer; bedoeld wordt ‘Sinte Maartens veugeltje’ als naam voor de spicht: zie De Coussemaker nr. XXXIV in z'n Chants populaires). |
- | hoven: 't was donker lyk in eenen hoven (T 08,39) ‘oven’ (hyperkorrekte spelling, ook in Sint-Mulders). |
- | huiswaarts: (06,33), levend Zvl. |
- | huisweie: (93), ‘wei bij het huis of wei waar een huis bij staat, om voor het vee te zorgen’, Zvl. (Zemerzele). |
| |
I
- | in: noden in de schone ceremonie (P 5 feb 39), ‘tot’, Zvl. |
- | inprommelen: niets anders of smullen en inprommelen (T 01,54), ‘naar binnen slaan’, Zvl. |
- | inventaris-maker: 'k ben noch dief noch inventaris-maker (T 08,32), toespeling op wet Combes 1905 waarbij de inventaris van de kerk gemaakt moest worden, vandaar ‘medewerker aan onrecht’. |
| |
| |
| |
J
- | ja ik: (T 10,50), ‘ja’ Zvl. (Wvl.: jaak). |
| |
K
- | kaf: in kaf geschoten (T 10, 37), ‘gruzelementen’, Zvl. |
- | kafé/koffee: (T 01,50 en passim), ‘koffie’, Zvl., (spr. kaffee met klemtoon op kaf). |
- | kagie: in een kagie (T 09,36) ‘kooi’, Zvl. en Mnl., (g = zj). |
- | kamergang: een zochten kamergang (T 01,48), ‘stoelgang’, Zvl. en Mnl. |
- | karetje: (T 09,49), ‘karretje’, Zvl. (Pikardisch), klemtoon op tweede lettergr. |
- | kavette: tusschen de teerlingen is in veel mullen een kavette (10), ‘hokje’ Zvl. (kaveete bij DB). |
- | Keizdag: Michiels zwalme nog hier, tot Keizdag zonder vier (T 01,25), ‘Kerstdag’, Zvl. uitspraaksp. |
- | kelder-hol: (T 09,31), ‘trapgat’ Zvl. (Wvl. = keldergat). |
- | kennen: kei je dat (T 01,51), ‘kunnen’, Zvl. |
- | keren: pompekruìs die in Steenvoorde als keren bekend staat (90), ‘plompeblad’, Zvl. spr. kèren. |
- | kermisfraai: (L apr. 41), ‘braaf’, Zvl.? |
- | kewe: het schijfloop heeft spillen of kewen waarin de tanden van het kamwiel grijpen (11), Zvl., (keeuwe). |
- | klamp: (11), ‘houten blok aan molenroede’, Zvl. |
- | kloeken: Toria zit te kloeken bij de stove (T 01,50), ‘klokken’, Zvl. (Winnezele zegt kloekhenne: ‘klokhen’). |
- | klokkepachtgoed: (50), ‘boerderij met klokje op het dak’, Zvl. |
- | klinkeband: hij verstoeg hamersteert voor klinkeband (T 03, 27), ‘touwtje waarmee de klink van binnen opgetrokken wordt’, ‘verkeerd verstaan’, Zvl. (ook DB). |
- | klinkje: een paer koesjes met twee klinkjes in (T 03,22), ‘kousjes met “kwastjes” aan’, Zvl., De Coussemaker CXXIX. |
- | klop-hamer: hij hief den klop-hamer op (T 10,51), ‘zware hamer’ om weggen in te slaan (wiggen), Zvl. |
- | kluchtenaar: (B mei 28), ‘grappenmaker’, Zvl. |
- | knape: alwaer hy diende als knaepe (T 10,39), ‘knecht’, Zvl. en Mnl. |
- | knekker: 'k geef u twee kneckers (T 09,50), ‘knikker’, Zvl. (Wvl. = marbel), spr. knikker zoals in het ABN. |
- | knepper: (T 09,53), ‘kaartjesknipper’. |
- | knutteren: Katryne knutterde (T 05,17), ‘zagen’, Zvl. |
- | knyspense: zulk een knyspense (T 03,35), ‘plaaggeest’ Zvl. |
- | koekeloerboe: koekeloerboe droei zich om (99), ‘haan’. |
- | koen: geeft de koen hooi (T 01,27), ‘koeien’ Zvl. |
- | Koesterte: (P 30 apr 39), wijknaam bij Godewaarsvelde. |
- | koevel: (T 04,39), ‘kogel’, Zvl. |
- | kok: de kok slaen (T 10,44) ‘kokerellen’, Zvl. (en Wvl.?). |
- | kommerie: de kommeriën (88), ‘babbelkousen’, Zvl. |
- | kortepatje: (90), ‘dier met korte pootjes’, Zvl. |
- | kost dat kost: (T 06,33), ‘te allen prijze’, Zvl. Gal. |
- | kraaien: kroei (89), ovt. van kraaien, Zvl. |
- | krakaf: en hij schiet krakaf de koorde in tween (T 08,59), ‘pats’, Zvl. tussenwerpsel. |
- | krank: ik kom oud en krank (T 08,41), ‘ziek’, Zvl. en Mnl. |
- | krielen: (T 03,35), ‘krioelen’, Zvl. en Mnl. |
- | kruin: kruin over bol (104), ‘hals over kop’, Zvl. zegswijze (bol = buik). |
| |
| |
- | kruis: vluchten lijk den duivel voor het kruis (99), Zvl. zegswijze. |
- | kunnen: waarin de schrijver ons te kunnen geeft (G mei 28), ‘kennen’, Zvl. (verkunnen = verkennen). |
| |
L
- | Leeme: (102), ‘leem’, ‘klei’, (spr. leeëme). |
- | Leerghem: (T 01,55), ‘Ledringem’, Zvl. uitspraak. |
- | leeuwerker: (85), Zvl., (de uitgang nl. op -r). |
- | leuring: met de leuring (82), ‘avondschemering’ mooi Zvl. |
- | liere: het spel ging lijk een liere met een vrange (P 31 jul 38), ‘vlot’, Zvl. zegswijze (wrange = kruk). |
- | lieschweggen: L dec 31), ‘soort spieblokken’, molenterm |
- | listerlooien: al listerlooien nae Cisje (T 06,45), ‘treuzelend telkens omkijken’, Zvl. (spr. lis als lies). |
- | lof: onder 't lof van de takken (58), ‘loof’, ‘blaren’. Vandaar: butraplof, erappellof, wettellof: d.i. loof van bieten, aardappels of wortels. Zvl. (Witlof is dus zeker niet typisch Noordnederlands.) |
- | logieren: (P 23 apr 38), ‘logeren’, Zvl. en Mnl., (loodsieren). |
- | loopege: hij zei dat gy geen loopegen en wilde (T 03,44), ‘vrouw die veel rondloopt, uitgaat’, Zvl. |
- | luiden: de klokken loden (P 27 nov 38). Zvl., ovt. |
- | luider: van den tyd dat ik uit de luiders zyn (T 10,33), ‘luier’, Zvl. |
- | lusten: hy kan hier zoovele blazen als dat hy lust (T 08,61), ‘als het hem lust’, Zvl. |
- | lutteren: hij voelde zijn oren lutteren (P 26 jun 38), ‘tuiten’; en lutterde wormen (47), ‘opschudden’, Zvl. |
| |
M
- | mannekruid: riekt lijk mentebloem of mannekruid (9), ‘soort onkruid of kruid’, Zvl. |
- | marote: ze stoeg assan met een wezen lijk een oude marote (P 3 jul 38), ‘ouwe pruik’, ‘poppespelheks’, Zvl. |
- | meersteerde: en meersteerde pakjes miek (T 01,54), ‘met veel touwtjes omheen’? |
- | meesterband: meesterbanden of meesterbalken (10), ‘hoofdbalken van een molen’, Zvl. |
- | melktee: (T 03,33), ‘thee bij het ontbijt’, Zvl. (Zermezele), (‘de helft zoethoutthee en de helft melk’). |
- | mijte: 'k heb noch sou noch mijte (66), ‘geen cent’, Zvl. en Mnl. (koperen muntstuk); ook: nie e miete. |
- | mompen: winterweertje mompt (T 01,29), ‘pruilen’, Zvl. |
- | monkelbaarden: al monkelbaerden (T 10,59), ‘gnuiven’, Zvl. |
- | mouternestje: ze zal ze rechtuit pommelen in haar mouternestje (P 28 mei 39), ‘ponk of murwnestje’, (in het Wvl.), ‘geheim bergplaatsje’. |
- | mullare: Balder Bakkebyter was mullare (P 19 jun 38), ‘molenaar’, Zvl. |
| |
N
- | naaien: hij noei dat zijn armen erbij zwollen (45), Zvl., ovt. van naaien. |
- | nat: noch nat noch droog (aanbieden) (T 06,12), ‘noch drank nog spijs’, Zvl. |
- | natiegoed: in het koopen van natiegoed (T 09,49), ‘zwart goed’, ‘ex-kerkelijk goed’, eigen maaksel. |
| |
| |
- | nekker: en schreeuwde lijk een nekker (P 18 jun 39), ‘watergeest’, Zvl. en Mnl. (vgl. Nekkerstorre in Sint-Winoksbergen; van vermelde uitdrukking werd de naam Hekkerschreeuwen afgeleid; nicor en nicorhus komen al voor in Beowulf, vv. 422 en 1411). |
- | nie een: ten was nie een dag of hy moeste bekeven worden (T 04,31), ‘geen enkele’, Zvl. |
- | niettemin: niettemin Jan koopt de beeste (T 08,59), ‘maar toch’ veel gebruikt Zvl. |
- | noden: om hem te noden in de schone ceremonie van de wiging (P 5 feb 39), Zvl. en Mnl., (spr. noon). |
- | nokke: op de nokke van de stake (10), Zvl. molenterm. |
- | none: gister none (T 06,45), ‘middag’, Zvl. uitspraaksp. (none is ook Pikardisch ‘Vlaams’ in het Boonse.) |
- | nouwer om: dat jeu toebak nouwer om goed is (T 01,49), ‘nergens voor’, Zvl. (jeu: gedekte u). |
| |
O
- | okselband: (10), ‘soort schoorbalk in molen’, Zvl. |
- | olieslim: olieslim wil zeggen zoo slim als olie, zoo dom als taps hond (94), ‘oliedom’, eigen maaksel. |
- | otter: de jongens stinken daervan lyk d'otters (T 09,31), Zvl. vergelijking. |
- | overek: Louitje was overek gezonden (spr. overrik) (T 06,54), ‘wegsturen’, levend Zvl.; vergel. Duits zurück; Mnl. over rugge = achteruit (Verdam s.v. rug). |
- | overlang: dat ik overlang een nieuwe gekregen zou hebben voor de zelsten prijs (T 08,36), ‘lang geleden’, Zvl. (Let op de korrekte werkwoordelijke eindgroep...). |
- | over en t'ende: (T 03,59), ‘kortom’, Zvl. (Mnl.: om tende). |
- | overwaart-over: (T 10,55), ‘voorover’, Zvl. (Mnl. overwaert = voorover). |
| |
P
- | paaltje: stond juist bezig met paaltjes te bakken (90), ‘flensje, Zvl. |
- | paddebrood: het groeide lijk paddebrood (102), ‘paddestoel(en)’, Zvl. (spr. doorgaans: parrebrood). |
- | paggelen: dat vader ziek kwam en paggelde (T 01,54), ‘sukkelen’, Zvl. |
- | parapludans: (53), soort volksdans in Sint-Winoksbergen; een bergenaar is een grote donkerblauwe paraplu. |
- | parperen: parperen zeebad (L ja 35), ‘purperen’, Zvl. |
- | Paschegifte: ze vroeg een brood en een pintje melk als Paschegifte (101), ‘gift aan dienstvolk met Pasen’ (pintje = halve liter, hier kanne genoemd). |
- | patje: waar hij de patjes afbeet (89), ‘pootje’, Zvl. verkleinwoord van paat (paot uitgesproken). |
- | perikombloeige: (T 01,46), ‘bloesem van Sint-Janskruid’. |
- | piek: piek of pikhouweel (90), ‘houweel’ Zvl. |
- | pijlpol: twee pylpollen (T 01,37), ‘paard’ (in raadsel). |
- | pioen: (67), ‘tijm’, Zvl. (Wvl. pilioen). |
- | placieren: (T 10,43), (geld) ‘beleggen’, Zvl. |
- | plak: een kouden plak in het gezicht (T 01,6), ‘onverwachte klap’, Zvl. (plak is ook Wvl.). |
- | plane: zwarte puisten en planen (35) ‘blauwe streep op het lichaam’, de blauwe plane in Winnezele. |
- | pommelen: (P 28 mei 39), ‘wegstoppen’, Zvl. |
- | Pruissenaar: (T 05,33), ‘Pruis’, Zvl. |
| |
| |
| |
R
- | raais: SintNiklaeis met veel raeis voor de gaeis (T 01,31), misschien: rijs ‘wissen’? ‘roe’? |
- | raap: met rapen en schroon (T 01,54), ‘van a tot z’ (schro = schil) Zvl. zegswijze. |
- | rak: terwijl dat men daer staet in rak (T 05,17), ‘versteld staan’, Zvl. (Wvl.? niet in DB of Lq). |
- | rampeneren: door autoschok gerampeneerd (50), ‘verongelukken’, ‘wonden’, Zvl. (ook DB). |
- | reep: de dagen waren reepen voor man en vrouw (P 2 jul 39), ‘dik touw’, dus: ellenlang; Zvl. zegswijze. |
- | reizer: een groot reizer (P 14 aug 38), ‘reiziger’, Zvl. |
- | rek: teer naer neer, reck naer deck, wil naer laken, uw kleeren maken (T 04,39), ‘bed’, naargelang van je dek (dekens?) Het tweede stuk wordt vertaald als ‘couverture selon couchette’... |
- | rekeninge: we gaen daermee korte rekeninge maken (T 08,33), ‘korte metten’. |
- | remparen: de vesten of rempaeren (T 10,36), Zvl. Gal. |
- | respres: je moet respres doen (L ja 35) ‘expres’, Zvl. |
- | rin tjin tjin tiyrewit uwit: (T 09,56), klanknabootsing van vinkelied (spr. rientjientjientiejierewietewiet). |
- | robe: een witte robe (63), ‘jurk’, Zvl., (spr. roo-be). |
- | roefedoose: die roefedoose deur de wereld gaan (T 05,50), ‘vlug en zorgeloos’, Zvl. |
- | roefel: schept het geld met roefels (45), ‘holle schop’, (om b.v. slijk uit de sloot te scheppen), Zvl. |
- | roo-broek: daerna Pitje was met den roo-broek (T 10,40), de rode broek aanhebben: ‘rekruut zijn’, Zvl. zegswijze. |
- | rood verven: rood gevorven (L ma 37), Zvl. volt. deelw. |
| |
S
- | sansupit: lijk een versleten peerd te midden van een sansupit (89), ‘kuil’? ‘modderkuil’? onbekend. |
- | schabrak: peerden met paarse schabrakken (104), ‘dekkleed op het kruis van het paard’, Zvl. (ook DB). |
- | schâvier: al gauw ve lichtte het schâvier het slagveld (103), ‘brand’, (klemtoon op schâ = scha[de]). |
- | schaïte: in de schaïte (P 10 jul 38), ‘schaduw’, Zvl. |
- | schalle: een schalle hamme (P 18 jun 39), ‘plakje’, Zvl. uitspraaksp., (elders: 'k zien Belle deur me schelle). |
- | scheerder: naar Styn's den scheerder (T 06,58), ‘kapper’, Zvl. |
- | schijnen: 't schynt my (T 06,27), ‘me dunkt’, Zvl. spr. tsjiengt mie (in Kassel b.v.). |
- | schikken: Moeder schikte de stove (P 31 jul 38), ‘in orde brengen’. |
- | scholletrek: (T 03,42), ‘schoeljestreek’ Zvl. |
- | schoptje: eenige schoptjes (T 05,27), ‘klein glas’ Zvl. |
- | schrijnen: geschrynd (T 05,18), ‘kisten’, Zvl. |
- | schuimen: maer je moet altyd schuimen (T 01,44), ‘afschuimen’ (met schuimspaan), Zvl. en Mnl. |
- | slag voor slinger: ik antwoordde slag voor slinger (P 27 nov 38), ‘keer op keer’, Zvl. |
- | slitten: om het eten te slitten (T 04,25), ‘verteren’, Zvl., (spr. slieten). |
- | spanseeren: deze morgen ging hij naar het bos spanseeren (L ja 33), ‘wandelen’, Zvl.? |
| |
| |
- | speltje: met een speltje op het eind (T 08,37), ‘kwastje’, (spr. spilletje), Zvl. |
- | splierder: (89), ‘boomhakker’, snoeit zware takken, Zvl. |
- | springstok: den haek van den springstok (T 09,56), ‘polsstok’, Zvl. (ook in DB). |
- | sputten: hij spoot naar de dreve al bassen (66), ‘rennen’, Zvl. (vandaar sputtertje = brommer). |
- | staandervoeten: (78), ‘op staande voet’, Zvl. |
- | stellen: hij stelde de kastrolle op de stove (39), ‘zetten’, Zvl. en Mnl. (erg gebruikelijk). |
- | sterven: hij storf (35), Zvl. ovt. |
- | stijken: al steken en stijken (T 01,50), ‘stuiken’, Zvl. |
- | stoffie: van dezelfde stoffie (T 08,48), ‘stof’, Zvl. |
- | stoker: (39), ‘pook’, Zvl. |
- | stoof-ketterare (T 10,57), ‘pook’, Zvl., (minder bekend). |
- | suifelen: begon te suifelen (55), ‘fluiten’ Zvl., spr. su. |
- | superlafijnste: (T 01,52), ‘fijnste’, Zvl. |
- | Swisterland: een inwooner van Swisterland (T 04,21), ‘Zwitserland’, Zvl. (weinig bekend, let op metatesis). |
| |
T
- | tegennot: de puit (droeg) een tegennot (60), ‘kleding van een kikker’, misschien: redingote (drukfout)? |
- | terden: toen Hildatje binnen tor (99), ‘trad’, Zvl. |
- | tie: deur de tien van 't kot (T 08,35), ‘tralie’ Zvl.? |
- | tjekketjakken: een weefgetouw dat tjekketjakt (58), klanknabootsend, Zvl.; tjikketjakke de wever... is het begin van een Bels versje... In Winnezele zingt de weefstoel: drògenbrood en kàffee. |
- | top: ik riep Tisje en hij de toppen op naer binnen (T 08,35), ‘op de toppen van de tenen’, Zvl. |
- | trop: met den trop te velde (18), ‘troep’, Zvl. en Mnl. |
- | tusschenschieten: als Tisje hem (zich) tusschenschoot (T 10,60), ‘tussenbeide komen’, Zvl. |
- | tweetander: hoe durf je zoo sputten gij tweetander (L jan 39), ‘jonge beginner’, letterlijk: jong rund van 2 jaar (DB), Zvl. |
| |
U
- | uilevanger: gy'n uilevanger (P 5 ma 39), ‘domkop’, Zvl. |
- | uitklinken: de koning had doen uitklinken (T 06,33), ‘uitbellen’, Zvl. |
- | uitvingsel: (T 03,35), ‘verzinsel’, Zvl. |
| |
V
- | van: waeit oestwind uit het noorden, vult den boer vat en van (T 01,23), ‘wan’, Zvl. en Mnl. |
- | vangenisse: (T 01,40), ‘gevangenis’, Zvl. (Wvl.: gevang). |
- | varre: krakende karre rydt varre (T 01,47), ‘ver’, Zvl. en Mnl. |
- | vart: een grote breede vart (T 10,44), ‘vaart’, Zvl. uitspraak is vaart (Wvl. vaort). |
- | vasch: Vischer Vitse vischt vasch visch (T 04,39), ‘vers’, (overal de sch als sj uitspreken!). |
- | verbauwd: het verbauwde Belle (P 14 aug. 38), ‘herbouwd’. |
| |
| |
- | verbeiden: om moeders kaffeepot te verbeiden (66), ‘wachten op’, Zvl. en Mnl. |
- | verbronnen: (T 01,43), ‘verbrand’, Zvl. en Mnl. |
- | vergapt: ze stoegen daer lyk vergapt (T 01,50), ‘uit het lood geslagen’, Zvl. |
- | verklaarzen: 't tapit verklaarst (T 04,25), ‘lichter worden’, Zvl., (spr. verklaast). |
- | verkopen: had gezondheid te verkoopen (78), ‘te koop’, Zvl. (oud Gal.?). |
- | verkoutheid: verkoutheid in 't hoofd (T 04,25), ‘verkoudheid’, Zvl. en ABN (geen Wvl.). |
- | Verloren Hoekje (95), ‘wijk in Noordpene waar Tisje Tasje gewoond heeft’. |
- | vernijd: Karel, doorgansch vernyd (T 08,42), ‘woedend’. |
- | verslapen: de zomer verslaapt heur (66), Zvl. en ABN. |
- | verstiektheid: jicht en verstiekheid (T 01,46), ‘verstuiking’, Zvl. |
- | vervaschen: van 't blauw koleur vervascht te hebben, ‘verfrissen’, Zvl. |
- | vervrozen: Pa, antwoordde Styn heel vervrozen (T 01,47), ‘langs z'n neus weg’ Zvl. |
- | vierzen: om onze jubilee te vierzen (T 09,93), Zvl. ‘vieren’. |
- | vledderen: het groote nieuws vledderde naar ieder gewest (104), ‘fladderen’, Zvl. (vlederen in Mnl.). |
- | vooizen: (T 08,30), ‘stemmen’, Zvl. |
- | voyagieren:...om welk artikel gy voyagiert (T 06,24), ‘reizen in’, Zvl. |
- | vriend: onze naaste vrienden noon (T 09,93), ‘familielid’, Zvl. en Mnl. (Verdam 6e bet.), (noon = uitnodigen’). |
- | vrij: een vry tam kanarievogeltje (T 09,93), ‘mooi’, zvl. |
| |
W
- | warteer: 't schip bestryken met warteer (T 08,38), ‘teer’. |
- | waterschep: 't waterschep was daer (T 09,56), ‘planken stelling aan de ‘waterkant, om er water te scheppen’, Zvl. en Mnl. (schep nl.). |
- | weddenisse: en miek een weddenisse (T 01,55), ‘weddenschap’, Zvl. |
- | weeg: vier planken muren of wegen (10), ‘houten molenwand’, Zvl. en Mnl. (vgl. windeweeg of windeweer in Zegerskappel en Winnezele, in leper windweer). |
- | weie: nadat de luider de weie geloon had (L jan 39), ‘avondklok’, Zvl. (DB ook in Poperinge). |
- | Westhoeker: (L ja 35), ‘inwoner van Zvl. Westhoek’. |
- | wie: wie weet ik (T 04,27); wie doet gy daer (T 04,48), ‘wat’ (om wie = waarom), Zvl., (vgl wiene). |
- | wie: wie, ik te jong (T 09,48), ‘hoe’, Zvl. en Mnl. |
- | wijgen: onze stallingen te wijgen (101), ‘zegenen’, (ook ‘wijden’), Zvl. en Mnl. (In Broekburg 1490: thydent dat Mevrauwe Adriaene... gewyghet was). |
- | wijp: neemt een wijp uit een doosje en steekt hem op den haak (47), ‘worm’, Zvl. |
- | wikkelwakkel: de zon die door de wikkelwakkel der bladeren vlijmt (L jaf 33), ‘gewikkel’, Zvl. |
- | wobbe: de mist begint als wobbe naar het blauw te trekken (60), ‘wol’?, niet bekend bij zegslieden. (Webbe?). |
- | wrikkelsteert: met Duikje in wrikkelsteert (66), ‘al kwispelstaartend’, Zvl.? Wrikkelsteerten is bekend. |
- | wuvetje: de biechtvader was nog veel min van twee wuvetjes gemaakt (P 19 jun 38), ‘niet van gister’, Zvl. |
| |
| |
| |
Z
- | zaaien: gezaien (T 01,61), (lees: gezaaien), ‘gezaaid’, Zvl., vd. |
- | zet: met zyn nat zet (T 08,32), ‘achterste’, Zvl. en Mnl. |
- | ziegzazen: zag hij de bliksem zigzazen (47), ‘zigzaggen’, Zvl. |
- | zien: als dit pap gezoon is (T 01,45); laet het te gaer zien (T 01,43), ‘koken’, Zvl. en Mnl. |
- | zijdeweeg: de zijdewegen (11), ‘zijwanden’, Zvl. en Mnl. |
- | zijn: dat er alle soorten van zaeken zyn te zien (T 09, 43), ‘te zien zijn’, eigen Zvl. ww., eindgroep. |
- | zinger: dat onze zinger een vogel is (59), ‘zanger’, Zvl. (plaatselijk) en Mnl. |
- | zwaddoorn: zoo zwart gemaakt als een zwaddoorn (L feb 39), ‘sleedoorn’, Zvl. (misschien van: wartdoorn). |
| |
Résumé:
L'auteur.
Selon Vital Celen, l'auteur qui, au vingtième siècle, aurait le mieux pratiqué le néerlandais dans le domaine géographique de la Flandre française, serait Renaat Despicht, rédacteur en chef et principal auteur de la première série d'Almanachs Tisje Tasje 1900-1914, un des collaborateurs les plus importants au Torrewachter et à d'autres revues; en 1926, il devint professeur de langue et de littérature néerlandaises (et non flamandes) aux Facultés catholiques de Lille et, en tant que tel, un étymologiste et un comparatiste éminent; enfin, il était aussi écrivain et poète par la grâce de Dieu. André Demedts et Willem Pée, compétents en la matière, ont toujours prétendu que ses plus jolis poèmes devraient faire l'objet de la publication d'un recueil; il n'existe d'ailleurs aucune publication réunissant ses plus importantes créations littéraires. Il naquit à Ochtezele, le 25 mars 1870. déménagea plus tard à Arneke (d'où l'un de ses pseudonymes: Renteke), fit ses études secondaires à Hazebroek et devint licencié en philologie germanique sous la direction de son ami et professeur Kamiel Looten. Pendant un certain temps, il a fait des études à Aix-la-Chapelle. Il est fort probable que ce fut à l'instigation de son ancien professeur qu'immédiatement après son ordination, Renaat Despicht acceptait de devenir rédacteur en chef de cette publication du Comité flamand de France, le dont Looten était le président, à savoir les Almanachs Tisje Tasje, dont nous avons déjà parlé; en 1910, ils étaient tirés à 6000 exemplaires, avec des articles qui étaient pratiquement tous écrits en néerlandais, mais
dans l'ancienne orthographe de Desroches. N'empêche qu'en 1929, Despicht adopte l'orthographe de De Vries te Winkel et qu'il publie, en 1938, ses contributions dans le Patriote des Flandres de Steenvoorde dans l'orthographe de Kollewijn, et ceci à une époque où, en Flandre flamande, aucun journal n'avait adopté cette orthographe. Pendant quelques années, il est professeur, mais il doit abandonner cette tâche à cause de son état de santé labile. Il devient alors vicaire à Zegerskappel et, de ce fait, est introduit dans la famille Blanckaert, dont il devient un des intimes. Il y subit une influence flamande très forte et y dispose d'une des bibliothèques les plus riches de la Flandre française. Après la guerre, il devient vicaire à Winnezele où, tout comme à Zegerskappel, les personnes âgées se rappelent encore l'amusant vicaire avec ses traits d'esprit. En tant que professeur à Lille, il s'applique à la philologie, ce qu'illustrent entre autres les innombrables annotations et traductions (presque auprès de chaque mot) dans son exemplaire du Dictionnaire étymologique de Vercouillie que nous avons gardé. Entre-temps, il vient s'installer à Steenvoorde, sans fonction ecclésiastique aucune, et
| |
| |
se trouve ainsi au coeur des fameux concours de langue néerlandaise du Vlaams Verbond; il y trouve encore le temps de prendre la direction de l'organisation de cours de néerlandais par correspondance. Notons encore que ses commentaires sur les poèmes de Gezelle de cette époque sont originaux et pénétrants.
Malgré tout, cet homme maladif atteint, au-delà de tout espoir, l'âge de 90 ans. Il s'éteint le 5 mars 1960. Sur sa tombe à Steenvoorde figure une croix de bois flamande avec une inscription néerlandaise qu'il semble encore avoir faite lui-même de son vivant.
| |
La langue.
La langue de Despicht est évocatrice et suggestive, la plupart du temps gaie et même amusante, truffée d'un humour populaire; or, sa prose est souvent émouvante, même touchante à certains endroits: nous songeons à l'histoire du vicaire qui, pêchant à la vermée près de la Heibeke, fut frappé par la foudre, ou à celle contant l'échec de la coulée de la cloche de Steenvoorde: ces petites histoires nous font penser immédiatement à Streuvels. Sa poésie, en revanche, est inspirée par Gezelle et lardée d'allitérations trop nombreuses. La richesse de sa langue se constitue par des emprunts fréquents à la langue populaire; mais il n'en écrit pas pour autant un dialecte pur. Le phonétisme des mots régionaux est fidèlement reproduit et la plupart des mots flamands s'avèrent être des mots encore vivants dans ce dialecte, malgré le fait qu'ils m'étaient inconnus: des dialectophones doués d'un sens linguistique certain ont pu me le confirmer. C'est pourquoi je remercie ici explicitement mes informants: Madame Fermaut de Winnezele, Madame E. Dordogne de Zermezele et l'abbé Verhille de Godewaarsvelde ainsi que M. Depoers de Zegerskappel. C'est avec un certain plaisir que j'ai retrouvé chez Despicht une cinquantaine de mots que j'avais lus l'année passée dans les textes de Van de Meule. N'empêche que de nombreux mots de la langue de Despicht ne figurent pas encore dans quelque lexique que ce soit notamment une quarantaine de mots médiévaux oubliés ailleurs. Je voudrais aussi attirer l'attention sur quelques verbes forts en -en: gejagen (chassé), gezaaien (semé), genaaien en benaaien (consu), etc. Dans ce vocabulaire, l'ethnologue trouvera de quoi s'occuper, surtout en rapport avec les
croyances populaires et avec les termes de la meunerie (sans doute la collection la plus riche qui existe). Le dialecte westflamand de cette région semble fortement apparenté à l'ABN, tant au niveau du vocabulaire qu'à celui de la structure syntaxique. Tout ceci doit nous inciter à étudier de près ce dialecte, et, surtout, à le préserver dans toute sa richesse pour la postérité, essentiellement par le biais de l'enseignement du néerlandais dans les écoles primaires et secondaires. |
|