De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Frans-Vlaanderen in de belangstelling van de negentiende-eeuwse Vlaamse intellektuelen
| |
[pagina 176]
| |
Eerste Plan tot heropbeuring van de moedertaal, door Paul Fredericq opgesteld op 1 mei 1897 op de achterzijde van zijn hotelrekening uit Belle (Gent, U.B. Hs 3704 A 14).
krant. Dat Fredericq zich toen bereid verklaarde om - als twintigjarige - een pakket boeken te sturen, gebeurde louter op basis van wat hij over Frans-Vlaanderen had gehoord of gelezen. Hij zou de streek pas voor het eerst bezoeken in 1874 n.a.v. het rederijkersfeest dat in Eke door de ‘Verblyders in 't Kruys’ werd georganiseerd. Verscheidene Vlamingen waren hierbij aanwezig en uit Noord-Nederland was de bizarre baron van Heemstra van Froma en Eibersburen geko- | |
[pagina 177]
| |
men. Na zijn terugkeer te Gent, publiceerde Fredericq een verslag in Het Volksbelang, waarin hij wees op de waarde van de gebeurtenis. In zijn met de hand geschreven Reisaantekeningen vindt men ook een verslag, dat echter niet voor publikatie bestemd was. Hier werd met evenveel sympatie maar met veel meer verve en ironie over de gebeurtenis verhaald. Door het geobjektiveerde artikel kregen de lezers een te positieve, en dus vervalste, indruk van het gebeuren. Ditzelfde verschijnsel zou zich blijven herhalen in de volgende kwarteeuw. In die periode kwam Fredericq niet in de Westhoek en de informatie waarover hij en zijn Gentse vrienden toen beschikten kwam van Henri Blanckaert. Geregeld stuurde deze belezen man, met zijn vermaarde biblioteek, brieven naar Het Volksbelang, om de redaktie in te lichten over de situatie in zijn streek. Al die brieven waren gericht aan Julius Vuylsteke, en kwamen eigenlijk terecht op het verkeerde adres, omdat deze zich begin 1875 de facto uit de redaktie had teruggetrokken. Blanckaert drong dan ook niet meer door in de kolommen van de Gentse krant, zelfs niet toen hij antwoordde op een oproep van de lezers ‘ons te willen inlichten over den waren stand der zaken in Frans-Vlaanderen’ (8 sept. 1888). Een Nederlandse abonnee had in het boek La France et ses colonies van Onésime Reclus, beangstigende dingen gelezen in verband met die streek en vroeg om meer informatie. Blanckaert schreef dus aan Vuylsteke, maar de brief bleef ongepubliceerd. De latente belangstelling die Fredericq bleef koesteren sloeg om in aktieve, toen hij in 1897 tweemaal na elkaar voor een week naar Noord-Frankrijk trok: een eerste reisje bracht hem tot Atrecht waar hij archiefonderzoekingen deed i.v.m. zijn baanbrekend werk over de inquisitie dat toen in voorbereiding was, en een tweede dat hem vooral in kontakt bracht met de voormannen van het Comité flamand de France en met BlanckaertGa naar eind(3).
Het ‘plan tot heropbeuring der moedertaal’ - een waardevolle reeks suggesties om de achteruitgang van de autochtone taal te bestrijden en dat geïnspireerd was op hetgeen in Belgisch Vlaanderen reeds vruchten had afgeworpen - legde hij kort nadien voor aan het Comité. Het werd er maar gereserveerd | |
[pagina 178]
| |
Adres waaronder Louis de Baecker vanuit Wormhout een eksemplaar van zijn Flamands de France aan Snellaert verstuurde (Gent, U.B., G 14594).
ontvangen, en dat heeft een verkoeling in zijn belangstelling tot gevolg gehad. Als zijn plan aanvaard werd, zo schreef hij, dan zou hij de ‘redder van die 200.000 arme Fransche Vlamingen’ geworden zijn...Ga naar eind(4) maar zijn plan werd niet geaksepteerd en die mislukking was voor hem erg frustrerend. Dit bleek o.m. ook nog later. De populaire schrijver Abraham Hans had in 1912 het plan opgevat om zijn verspreide artikeltjes over Fransch-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen, die eerst verschenen waren in Het Laatste Nieuws, tot een boekje te bundelen, dat door de zorgen van het Julius Vuylsteke-fonds, gepubliceerd zou worden. Fredericq werd gevraagd om de inleiding te schrijven. Het werd een in-memoriam Henri Blanckaert (in 1899 overleden): iets nieuws zat er niet in. Toen het gepubliceerde boekje hem bereikte te Bürgel, waar de Duitse autoriteiten hem tijdens de Eerste Wereldoorlog in ballingschap naartoe hadden gevoerd omwille van zijn verzet tegenover de von Bissing-universiteit te Gent, had hij de belangstelling niet meer om het nog eens door te lezen. Alleen zijn eigen inleiding werd opengesneden. Sinds het begin van de eeuw was de positie van Fredericq, als leider van de vrijzinnige flaminganten, in het gedrang gekomen. Zijn stand- | |
[pagina 179]
| |
punten - liberaal, gematigd, kultureel - werden voorbijgestreefd door de sociale dimensie die een Julius Mac Leod, een Lodewijk de Raet aan het flamingantisme toevoegden. De ballingschap en de von Bissing-universiteit maakten dat Fredericq zich nog beter kon verzoenen met België, waarvoor hij dan toch op dat ogenblik leed. Met enkele tegemoetkomingen voor de Vlamingen, o.a. een tweetalige universiteit te Gent, achtte hij de Belgische staat aanvaardbaar voor de Vlamingen. Van de pangermaanse ideeën, waarmee Vuylsteke en Blanckaert hem bijna een halve eeuw tevoren hadden geïmpregneerd, bleef niets over. Wat kunnen we konkluderen uit het voorafgaande? Welke invloeden hebben er gespeeld? Op een eerste vraag, nl. hoe goed Fredericq Frans-Vlaanderen kende, moet het antwoord wel erg genuanceerd zijn: wat reisjes van enkele dagen, dat is het enige rechtstreekse kontakt geweest. Betekent dit een té beperkte kennis, een té enge basis? Als historikus zou hij daar zelf ongetwijfeld ontkennend op geantwoord hebben; een historikus kan het verleden immers altijd slechts uit onrechtstreeks kontakt kennen. De scherpe en juiste kijk op de Frans-Vlaamse problematiek blijkt duidelijk uit het ‘plan tot heropbeuring’. Op de vraag hoe Fredericq belangstelling had gekregen, moet het antwoord tweeërlei zijn, nl. door zijn historische en ‘heelnederlandse’ oriëntatie. Hij maakte deel uit van de groep Gentse liberalen, die langer dan waar ook in de jaren na de opstand van 1830, het orangisme waren blijven aanhangen. Toen ze dan toch, naarmate de breuk tussen Noord en Zuid vastere vorm aannam en onherroepelijk werd, in het Belgische feit berustten, ijverden ze niettemin voor het behoud van de kulturele banden met het NoordenGa naar eind(5). Dit engagement van de Gentse liberalen, in wier milieu Het Volksbelang en het ‘Willemsfonds’ waren ontstaan, leidde tot een historische belangstelling. Tegenover het begrip ‘België’ moest een ander referentiekader geplaatst worden: de Nederlanden. Maar bestonden de Nederlanden alleen maar uit Noord- en Zuid-Nederland, Nederland en België? Neen, ook de hoek die Frankrijk in de zeventiende eeuw had | |
[pagina 180]
| |
Henri Blanckaert ‘De Vlaamsche Boer’.
| |
[pagina 181]
| |
geannekseerd en ook Zuid-Afrika behoorden tot wat de ‘Nederlandse stam’ werd genoemd. Het ideaal der Nederlanden - kultureel, niet politiek - richtte hun historische belangstelling vooral naar de zestiende eeuw, de tijd van de eenheid van de Nederlanden, de politieke vrijheidsstrijd tegen het Spaanse absolutisme en de religieuze vrijheidsstrijd tegen het drukkende papendom. Fredericq is er als historikus en als mens door gekenmerkt gebleven: als organisator van de driehonderdste verjaring van de Pacifikatie van Gent (1876) en als historikus van de inquisitie; bovendien door zijn overgang (1876) naar het protestantisme, een trek die niet vreemd was aan het Gentse liberale milieu. Om die heelnederlandse opvatting van Fredericq te begrijpen, om er antecedenten voor op te sporen, hoeven we maar te kijken naar de figuur van Julius Vuylsteke. Heel de ideeënwereld van Fredericq - altans voor wat de eerste fase van zijn leven betreft - vindt men terug bij Vuylsteke. Stichter in 1852 van het studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’ onder de leuze ‘Klauwaart en geus’, was hij richtinggevend in Het Volksbelang en in het Willemsfonds, d.w.z. juist daar waar Fredericq zijn eerste geëngageerde stappen heeft gezet. Toen deze zich als zeventienjarige aktief ging inlaten met de liberale Vlaamse beweging, gold Vuylsteke er als de onbetwistbare woordvoerder. Ook ten aanzien van Frans-Vlaanderen was Vuylsteke het voorbeeld: ‘Vuylsteke ons aller leermeester had ons daarin de weg gewezen’ schreef hij in zijn dagboek neerGa naar eind(6). Al na een half bestaansjaar was in Het Volksbelang een eerste artikel over Frans-Vlaanderen verschenen, en te oordelen naar stijl en woordgebruik was dit wel van de hand van Vuylsteke. Afgezien van de boekinzamelingen van 1870 en 1872 schijnt hij echter niets daadwerkelijk ondernomen of zelfs maar gestimuleerd te hebben voor Frans-Vlaanderen. Hij was eerder een man van het woord dan van de daad. In verband met Fredericq is al de naam opgedoken van Henri Blanckaert. Deze heeft duidelijk Vuylsteke aangespoord in zijn belangstelling. Deze Frans-Vlaming was door de Roesbrugse drukker-uitgever Allaert-Caron belangstelling gaan koesteren voor zijn bedreigde moedertaal, en was al in | |
[pagina 182]
| |
Post-scriptum bij de brief van 23-7-1888 van H. Blanckaert aan J. Vuylsteke, met annotatie van deze laatste (Gent, U.B., Hs 3170-51).
1861 lid geworden van het Willemsfonds, kort voor een ‘putch’ van Vuylsteke deze vereniging een vrijzinnige koers indreef. Ook bij de oprichting van Het Volksbelang was Blanckaert een der eerste abonnees. Er bestond een sterke affiniteit tussen de belezen boer en de hardnekkige joernalist: allebei fanatiek flamingant, allebei zeer direkt in hun uitdrukkingen. Eén verschil: de belangstelling van Vuylsteke taande sneller, en toen hij 48 jaar (1884) was, vond hij zichzelf al een oud en vermoeid manGa naar eind(7). Naast de korrespondentie die | |
[pagina 183]
| |
ze voerden, onderhielden ze ook een rechtstreeks kontakt: ze hebben mekaar enkele malen ontmoet.
Ook in Vlaanderen is er iemand aan te wijzen door wie Vuylsteke belangstelling voor de Westhoek kreeg, namelijk baron Jules de Saint-Genois. Hij was als Franstalige geïnteresseerd geraakt in de Vlaamse beweging en was in 1844 als gevolg daarvan tot lid gekozen van het Provinciaal Fries genootschapGa naar eind(8). Hij was de eerste voorzitter van het in 1851 opgerichte Willemsfonds, dat in de eerste tien jaren naast liberalen ook nog gematigde katolieken (o.a. hijzelf) telde. In 1853 werd hij buitenlands lid van het Comité flamand de France dat E. de Coussemaker in dat jaar had gesticht. Een eksemplaar van alle Willemsfondsuitgaven werd verstuurd om ‘een bewijs te geven van de genegenheid uwer vlaemsche broeders’Ga naar eind(9). In 1858 stelde De Saint-Genois het Comité voor aan de lezers van de Messager des sciences historiques de Belgique, waarbij hij het artikel over de taalsituatie, van de hand van De Coussemaker, plus de bijbehorende kaart van Bocave overnamGa naar eind(10). Toen in 1862 Vuylsteke en zijn vrienden zich meester maakten van het bestuur van het Willemsfonds, ging dit een radikale weg op: vrijzinnig en aktueel geëngageerd. Julius reageerde tegen de taal-, letter- en oudheidkundige belangstelling van vele flaminganten en tegen hun ideaal van ‘volksverlichting en verzedelijking’Ga naar eind(11). Frans-Vlaanderen is via de relaties met het Comité flamand zeker binnen het Willemsfonds ter sprake gekomen. Zo wilde De Saint-Genois 500 F schenken voor een verhandeling over ‘De geschiedenis der inlijving van den Zuidwesthoek van Vlaanderen bij Frankrijk onder Lodewijk XIV’, maar bij het organiserende Willemsfonds kwamen geen antwoorden binnenGa naar eind(12).
Uit dat alles moet blijken dat afgezien van wat informatie via De Saint-Genois en het Comité flamand, Vuylsteke al zijn kennis betreffende de Westhoek moest halen uit zijn sporadische kontakten met Blanckaert.
Op zichzelf genomen is dit natuurlijk geen bezwaar, maar was Blanckaert wel een goede getuige van de situatie? Dat was helemaal niet het geval. Men heeft de indruk dat hij het hele | |
[pagina 184]
| |
Brief van 14-10-1849 van Louis de Baecker aan Baron Jules de Saint-Genois om hem te danken voor de gunstige besprekingen in Messager des sciences historiques (Gent, U.B., G 18452-82).
| |
[pagina 185]
| |
Gentse liberale milieu, kwasi het enige dat in die periode voor de Westhoek belangstelling koesterde, heeft misleid. Vuylsteke, Fredericq e.a. hebben de informatie van hun korrespondent niet aan de werkelijkheid getoetst, of kunnen toetsen, zo ze dat al hadden willen doen. Dit laatste is helemaal niet zo evident, omdat stijl en inhoud van Blanckaerts brieven hen zo perfekt gelegen moeten hebben. Zeker in de periode van 1870, toen over een eventuele anneksatie van Frans-Vlaanderen werd gepraat, moeten zijn woorden hen als muziek in de oren hebben geklonken. Er werd echter één fundamentele fout gemaakt: wat Blanckaert als sporen van anti-Franse houding aanhaalde, waren zaken waar hij zelf bij betrokken was, of die slechts in hem leefden. Een volksbeweging, een algemene ‘gesteldheid der geesten’ zoals hij suggereerde, bestond in feite niet. Waarschijnlijk heeft Vuylsteke zich aan Blanckaert vastgeklampt, omdat hij niet wilde geloven, wat hijzelf in 1861 al had geschreven, nl. dat Frans-Vlaanderen voor het Nederlands ‘onwederroepelijk verloren’ wasGa naar eind(13). Ditzelfde balanceren tussen hoop op sukses en besef van onmacht dat Vuylsteke hier vertoont, karakterizeerde hem ook t.o.v. de Vlaamse beweging in België. Hoe delikaat er evenwel geoordeeld en gehandeld moest worden in verband met Frans-Vlaanderen blijkt de anders ongeremde Vuylsteke niettemin aangevoeld te hebben: het scherpe antiklerikalisme, dat hem in Vlaanderen kenmerkte, kon hij hier terzijde laten. Hij besefte dat de moedertaal slechts bewaard kon blijven als ze steunde op het traditioneel sterke katolicisme.
Laten we nu weer wat hoger in de tijd opklimmen en stilstaan bij het milieu van De Saint-Genois, bij de zg. ‘Gentse groep’ flaminganten. Allen stamden uit een gegoed milieu, hadden een akademische vorming genoten en maakten voor het merendeel ook een akademische karrière; ze waren historisch georiënteerd en hielden er orangistische sympatieën op na. De meesten onder hen hebben op een of andere manier belangstelling getoond voor Frans-Vlaanderen. Wie zijn ze en | |
[pagina 186]
| |
Baron Jules de Saint-Genois (Gent, U.B., Prentenkabinet).
| |
[pagina 187]
| |
hoe komen we ze op het spoor? Hoe gaan we de rol van De Saint-Genois en die der anderen afwegen? We kunnen daarvoor het best beginnen bij Louis de Baecker uit Sint-Winoksbergen, die juist ca. 1850 een kernfiguur geweest moet zijn i.v.m. de belangstelling voor de Westhoek. Geboren in 1814Ga naar eind(14), ging hij zich inlaten met de geschiedvorsing en kwam in 1848 in kontakt met de Société d'Emulation de Bruges, en vooral met de twee toonaangevende figuren ervan, de priesters C. Carton en F. Van de Putte. De Emulatie, zoals men de vereniging nu doorgaans noemt, publiceerde van hem in boekvorm de Recherches historiques sur la ville de Bergues en FlandreGa naar eind(15), evenals enkele artikelen in haar AnnalesGa naar eind(16). Reeds in 1848 had hij bij Van de Casteele, de drukker van de Emulatie, het boek Histoire de Sainte Godelieve de Ghistelles doen verschijnen. In 1849 verschenen over deze publikaties enkele recensies in de Messager des sciences historiques, waarvoor De Saint-Genois verantwoordelijk wasGa naar eind(17). Het gevolg hiervan was, dat De Baecker zijn kontakten met Belgische Vlamingen nu ging verleggen van Brugge naar Gent, en wel juist in 1849. Want al is de inhoud van De Saint-Genois' besprekingen helemaal niet Vlaamsgezind, toch worden ze zo opgevat door De Baecker en hij aarzelde niet om aan de Gentse bibliotekaris een brief te sturen waarin hij hem dankte voor het begrip dat De Saint-Genois opbracht voor zijn moed bij te dragen tot de ‘résurrection de notre glorieuse Flandre’Ga naar eind(18). Door bemiddeling van de Gentenaar is dan spoedig daarop het bekende werk van de Frans-Vlaming Les Flamands de France te Gent gepubliceerdGa naar eind(19). In zijn inleiding tot dit werk spreekt De Baecker zijn dank uit aan De Saint-Genois, Snellaert, Carton, Van de Putte, Van Duyse en Kervyn de Lettenhove. Deze opsomming moeten we beschouwen als een kwasi volledige lijst van potentiële belangstellenden voor Frans-Vlaanderen en, dat valt direkt op, vooral voor haar verleden. Meteen hebben we hiermee de namen van de voormannen der Vlaamse beweging rond 1850. Hier ontbreken Blommaert en Serrure. Toch was Blommaert, een oud-leerling van Schrant aan de door Willem I opgerich- | |
[pagina 188]
| |
te universiteit te Gent, niet alleen een flamingant van het eerste uur, medeoprichter van de Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen (1839) en van het Willemsfonds (1851)Ga naar eind(20), maar hij had al in 1836 en 1839 in krantenartikelen de aandacht gevestigd op de WesthoekGa naar eind(21). Serrure, van zijn kant, zou het geweest zijn, die De Coussemaker ertoe aanzette om een kaart te laten vervaardigen bij zijn artikel over de taaltoestand in Frans-VlaanderenGa naar eind(22). Van een andere figuur uit de groep, J.F.J. Heremans, die voor de Vlaamsgezindheid van Vuylsteke verantwoordelijk wasGa naar eind(23), vond ik geen spoor van Frans-Vlaamse belangstelling, al zou het wel onwaarschijnlijk zijn dat hij die, nagenoeg als enige in zijn milieu, niet gehad zou hebben. In teorie zijn er dus wel heel wat ‘geestelijke vaders’ voor Vuylsteke mogelijk. We opteren toch voor De Saint-Genois, omdat hij in de periode omstreeks 1850 vooraan stond, zowel in het Vlaamse verenigingsleven (voorzitter van het Willemsfonds in 1851 bij de stichting), als in de erkentelijkheidsbetuiging van De Baecker. Hier kan natuurlijk tegenin gebracht worden dat de opsomming in diens boek louter formeel is, zoals dat in inleidingen wel eens pleegt te gebeuren, maar ik geloof dat niet. De Baecker en De Saint-Genois hebben in die jaren een drukke en vriendschappelijke korrespondentie gevoerd. In september 1850, ze waren toen ongeveer een jaar met mekaar in kontakt, reisden ze samen naar het tweede Nederlandsch CongresGa naar eind(24). Het bracht te Amsterdam een driehonderdtal deelnemers samen onder leiding van Prof. J.B. David. De Baecker hield er een lezing, zoals hij dat ook het jaar daarop nog zou doenGa naar eind(25). In 1853 toen het Comité flamand de France werd gesticht, zagen zich heel wat van de eerder genoemden opgenomen als korresponderend lid: Snellaert en Carton al op 13 juni, Van de Putte op 4 augustus. De Saint-Genois echter, ongetwijfeld omdat hij voorzitter was van het Willemsfonds en als zodanig voor een boekenpakket had gezorgd, maar ook wel door de vriendschappelijke relatie met ondervoorzitter De Baecker, klom op diezelfde 13 juni nog een trapje hoger, hij werd nl. membre correspondant et honoraireGa naar eind(26). Op dat ogenblik blijkt de appreciatie van het Comité dan toch vooral uit te | |
[pagina 189]
| |
gaan naar het Gentse milieu (boven Brugge) en daarbinnen naar De Saint-Genois. Waarom nu naar het Gentse milieu? Ongetwijfeld heeft de verschillende oriëntatie in de Vlaamsgezindheid der Gentenaars en Westvlamingen daar een rol in gespeeld. De visie van de eersten was veel ruimer, was niet alleen op Vlaanderen, maar op de Nederlanden, op de ‘Nederlandse stam’ gericht en dat klopte met de opvattingen van De Baecker, die later trouwens het Comité zou verlaten, omdat haar aktieveld en horizon hem te beperkt was. De Bruggelingen waren voor alles historici, zonder veel engagement in hun eigen tijd. Daar zou de wederopstanding van de moedertaal, waar De Baecker van droomde, niet door gerealiseerd worden. Dat de band met Vlaanderen zich voortaan essentieel op Gent richtte, bleek ook toen De Coussemaker zijn bekende Chants populaires des Flamands de France in 1856 daar uitgaf. Dat De Saint-Genois zich daar voor ingezet zal hebben, zoals hij dat enkele jaren eerder had gedaan voor het boek van De Baecker, is uiterst waarschijnlijk. Ongeveer op hetzelfde ogenblik waarop De Baecker in kontakt kwam met de Gentse bibliotekaris, was hij ook met Snellaert in korrespondentie geraakt (eind oktober 1849)Ga naar eind(27). Veel sporen van hun relaties zijn niet bewaard gebleven, maar oprechte sympatie moet er wel geheerst hebben: in 1859, in een brief aan De Saint-Genois, liet hij Snellaert de groeten doenGa naar eind(28). Verder zijn er echter geen inlichtingen over hun relaties bewaard, zodat men moeilijk in Snellaert de drijvende kracht der Frans-Vlaamse belangstelling onder de Gentse flaminganten kan herkennen. Zeker is echter dat Snellaert al eerder korrespondeerde met De Coussemaker: in 1847 stelde deze hem voor hem te helpen bij de muzieknotatie van zijn Oude Vlaemsche liederenGa naar eind(29). Na het verschijnen van de Chants populaires van De Coussemaker heeft Snellaert trouwens deze publikatie bekend trachten te maken in Vlaanderen en ook in Nederland, waar een artikeltje Het Nederlandsch Volkslied in Fransch Vlaenderen het licht zagGa naar eind(30). Daarbij werd benadrukt dat zulke studies zich helemaal niet moesten beperken tot een bekrompen liefhebberij, maar ‘eene edelmoedige aensluiting | |
[pagina 190]
| |
met de andere stamgenooten’ tot doel moest hebben. In een korte noot bovenaan had Alberdingk Thijm hulde gebracht aan de ‘krachtige Vlamingen van Frankrijk... die het nederlandsch element onder den “valschen, walschen druk” nog op de been houden’Ga naar eind(31). Willen we nog verder teruggaan, dan blijkt dat ook al de Vader van de Vlaamse beweging, Jan Frans Willems zelf, met De Coussemaker (o1805) gekorrespondeerd heeft tussen 1837 en 1846Ga naar eind(32). De behandelde onderwerpen zijn echter altijd van wetenschappelijke aard, meestal omtrent de muziek en de oude liederen. Beiden hebben elkaar geregeld te Gent ontmoet, als De Coussemaker er op de universiteitsbiblioteek kwam werken. Daar leerde hij ook De Saint-Genois kennenGa naar eind(33). Daarmee is de cirkel rond. Zelf nog net geboren voor het definitief vertrek der Oostenrijkers uit onze gewesten, niet veel langer dan één eeuw na het verlies van Frans-Vlaanderen, onderhield J.F. Willems al kontakten met de oudste voorman van over de schreve, De Coussemaker. In een tweede generatie werden die overgenomen door De Saint-Genois, Snellaert, Blommaert en De Baecker. De derde generatie vormde Vuylsteke en Blanckaert, de vierde Fredericq. Zo zijn we in onze eeuw beland, ongeveer op het ogenblik dat een nieuwsoortige impuls aan de Vlaamse beweging in Frans-Vlaanderen zelf werd gegeven. In Belgisch Vlaanderen was het belangstellingscentrum Gent geweest. West-Vlaanderen bleef tot dan toe erg afzijdig. Met de Emulatie te Brugge waren er slechts enkele, louter historische aanknopingspunten geweest. Wel zou de rol van de Roesbrugse uitgever-drukker Allaert-Caron nog onderzocht moeten worden, waaraan Blanckaert zijn belangstelling voor de moedertaal te danken hadGa naar eind(34) en waarbij De Baecker, in 1860 zijn Kronyk der bijzonderste gebeurtenissen te Belle en omstreken voorgevallen in de jaren 1647 à 1673 had gepubliceerd. Het wachten was er op Gezelle, die in de Westhoek vooral naar een taalkundige schat op zoek ging. | |
[pagina 191]
| |
[pagina 192]
| |
Résumé:Nous tâchons d'examiner dans quelle mesure les milieux intellectuels de la Flandre du dix-neuvième siècle se sont intéressés au sort de la Flandre française et comment ils se sont informés à une époque où les communications étaient encore difficiles.
Voyons d'abord le professeur Paul Fredericq dont l'attitude envers la Flandre française et son intérêt pour cette région nous sont le mieux connus. Les premières traces remontent à 1870 lorsque, dans certains milieux pangermaniques, on espérait annexer la Flandre française à la Belgique, immédiatement après la victoire des Allemands sur les Français à Sedan. Le premier contact direct de Fredericq, cependant, n'eut lieu qu'en 1874, lorsqu'il à assista à la fête des rhétoriqueurs des ‘Verblyders in 't Kruys’ à Eecke; il en traça d'ailleurs une image exagérément positive dans le journal libéral de Gand Het Volksbelang. Ses impressions de voyage personnelles, conservées à la bibliothèque de l'Université de Gand, font lire un rapport plus ironique, mais tout aussi sympathique. Cet écart entre une vérité légèrement faussée et officieuse, d'une part, et la réalité, d'autre part, on le retrouverait constamment dans les informations concernant la Flandre française.
Le milieu du Volksbelang, correspondant, à peu de choses près, à celui du ‘Willemsfonds’, fondé en 1851, tenait ses nouvelles de Flandre française des lettres que Henri Blanckaert, paysan érudit de Zegerscappel, envoyait, en tant qu'abonné, au rédacteur en chef Julius Vuylsteke. Lorsque celui-ci abandonna ses responsabilités rédactionnelles, en 1875, Blanckaert continuait à envoyer des lettres, mais celles-ci ne parvenaient plus, comme avant, jusqu'aux colonnes du Volksbelang.
Ceci n'empêchait point Fredericq de continuer à s'intéresser à la Flandre française. En 1897, il rendit visite à quelques leaders du Comité flamand de France; au terme de ses contacts, il dressa une sorte de plan de sauvetage pour la langue maternelle. Le Comité l'acceuilla avec tant de réserves qu'il fit perdre dès lors à son auteur tout intérêt pour le Westhoek. Tout ceci se passait à l'époque même où le prestige de Fredericq diminuait dans le Mouvement flamand en Belgique, mouvement dont il avait été, dans le camp libéral, le leader explicite. Il fut dépassé par des figures plus radicales, ce qui fut souligné davantage encore, plus tard, par son emprisonnement durant la première guerre mondiale. A la question de savoir si Fredericq connaissait bien la Flandre française, et ceci malgré le fait qu'il n'y fût que rarement, il faut sans le moindre doute répondre positivement. Les moyens qu'il prônait pour soutenir la langue maternelle en sont une preuve patente. Le pourquoi de cet intérêt se laisse facilement expliquer en fonction de son milieu: ce fut en effet le libéralisme gantois qui, après la Révolution de 1830, continua le plus longtemps à prononcer sa fidélité aux Pays-Bas unis et, après la consolidation irréversible de la Belgique, tenait le plus à l'unité culturelle avec les Pays-Bas septentrionaux. La ‘race néerlandaise’, y compris l'Afrique du Sud et la Flandre française, devint leur cadre politico-culturel référentiel par excellence. Si on cherche quelles personnes auraient pu influencer Fredericq au sujet de la Flandre française, il faut citer sans conteste le nom de Julius Vuylsteke, le grand leader libéral et flamingant qui parvint à grouper autour de lui les jeunes par le biais de l'association estudiantine ‘'t Zal wel gaan’, l'association culturelle ‘Willemsfonds’ et le journal Volksbelang. Pourtant, Vuylsteke lui-même n'a jamais pris beaucoup d'initiative en faveur de la Flandre française: uniquement des ‘collectes’ de livres en 1870 et en 1872. Il faut noter néanmoins qu'entêté comme il l'était, il permit à Blanckaert, tout aussi têtu que lui, de faire entendre sa voix | |
[pagina 193]
| |
dans son journal. Si nous remontons dans le passé afin de voir où se trouvent les débuts de l'intérêt de Vuylsteke pour la Flandre française, on arrive auprès du groupe de flamingants gantois, des universitaires défendant le flamingantisme par le biais de leurs occupations scientifiques: parmi eux, le baron de Saint-Genois, Snellaert, Van Duyse, Kervyn de Lettenhove, Heremans, Serrure, Blommaert, qui avaient tous manifesté d'une façon ou de l'autre leur intérêt pour la Flandre française. Ainsi Louis de Baecker de Bergues, qui avait fait publier à Gand en 1850 son livre Les Flamands de France y remercie dans son introduction le baron de Saint-Genois, Snellaert, Van Duyse, Kervyn de Lettenhove et les deux Brugeois Caron et Van de Putte. De Saint-Genois allait fonder, l'année suivante, le Willemsfonds et, avec De Baecker, il allait assister à deux reprises aux Congrès néerlandais. En outre, la plupart desdites personnes devinrent membres correspondants du Comité flamand de France, lors de sa fondation en 1853. De Saint-Genois, président du Willemsfonds, qui avait offert plusieurs livres, fut même promu membre correspondant et honoraire. Et si les Brugeois ont été admis au Comité, il faut noter que cela se fit après que les principaux Gantois étaient déjà membres. L'année 1849 a constitué un tournant dans l'orientation de De Baecker, le plus radical des Flamands de France de l'époque. Jusqu'à ce momentlà, ses contacts avec la Flandre belge étaient axés sur Bruges, plus particulièrement sur la Société d'Emulation. Cependant, par suite d'une série de comptes rendus positifs dans le Messager des sciences historiques, de la main de de Saint-Genois, son intérêt se déplace vers la ville de Gand. C'est d'ailleurs une des raisons pour lesquelles de Coussemaker, fondateur et président du Comité flamand, a fait paraître ses Chants populaires des Flamands de France à Gand (1856). A cet effet, il avait d'ailleurs pu profiter de la collaboration de Van Duyse et, dans les années précédentes, il avait été en contact avec le père du Mouvement flamand, Jan Frans Willems, au sujet de ces chants. Ils se connaissaient déjà depuis l'époque où de Coussemaker était venu travailler dans la bibliothèque universitaire à Gand.
Ainsi on constate que les leaders du Mouvement flamand, de part et d'autre de la frontière, ont entretenu des contacts étroits, et ceci depuis Willems et de Coussemaker. Dans la plupart des cas, ces contacts sont essentiellement de type scientifique. Quelquefois pourtant, des traits de flamingantisme ne sont pas absents. Ces contacts, qui étaient à peu près limités à Gand, surtout pour la seconde moitié du dix-neuvième siècle, persistaient jusqu'au moment où, en Flandre française, le Mouvement flamand connut un nouvel élan autochtone. |
|