| |
| |
| |
Uitgave van Het dobbel Refereyn-Boeck door P. Labus.
| |
| |
| |
Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk
2. Auteurs en hun werk
Prof. dr. Jozef Smeyers
hoogleraar
aan de Vlaamse Ekonomische Hogeschool en
aan de Universitaire Fakulteiten Sint-Aloysius te Brussel
Kessel-Lo (B)
Behalve de in het eerste deel van deze bijdrage (zie De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français, jaarboek-annuaire 1976, 99-114) al genoemde ‘literatoren’, zijn nog een aantal andere Frans-Vlaamse auteurs uit de 18de eeuw bekend gebleven. Het best lijkt het nog, ze (zoveel mogelijk) kronologisch te behandelen, omdat het ontbreken van de nodige gegevens, in veel gevallen van de literaire dokumenten zelf, een andere ordening haast onmogelijk maakt.
Van Dom Jansseune, in 1694 abt van de benediktijnenabdij van St.-Winoksbergen, zijn een aantal Nederlandse preken, daterend uit het einde van de 17de - begin van de 18de eeuw, in het bezit geweest van het Comité flamand de France.
Domien Willem de Jonghe (Nieuwkapelle, 1654 - Duinkerke, 1727), in hetzelfde jaar als De Swaen geboren, is ook diens stadgenoot. Hij wijdt zich aan de ‘heelconst’ en aan de ‘dichtconst’:
... geen van dese twee en soud ick geeren laeten...
Op een verloren gegane ‘zegen wensch’ van hem, geschreven ‘in den Paeschtyt des jaers 1697’, antwoordt De Swaen met een gedicht (de tekst ervan staat in Bulletin Com. fl. de Fr. 1906, 49-60). Eén handschrift van hem, daterend uit 1708 en bestaande uit 1698 ‘heldenverzen’, is bewaard: Het geluck van Nieupoort naer het verlies van Oostende beneffens eenige
| |
| |
Tweede druk van de Zedelycke rym-wercken van M. de Swaen door P. Labus.
| |
| |
Dichten. Het is opgedragen aan een familielid, bezingt de voorspoed van Nieuwpoort na het beleg en de ondergang van Oostende in 1706 en wordt ingeleid en gevolgd door een aantal kleine omramende gedichten (Inleijdingh, Toe-zangh, Besluijt, Toe-maet...). De Jonghe is een wel zeer zwakke poëtische broer van De Swaen, al getuigt hij van zichzelf:
Den ijver tot de Const van Rijm en Poësij
die is in mij soo groot dat ick niet en can laeten
van die te oeffenen en vieren boven maeten.
Tijdgenoten, tegelijk vrienden van De Swaen - en medeleden in dezelfde kamer - zijn nog: de advokaat P. Looten, die hem een lofdicht toezingt in de uitgaven van de Zedelycke Rymwercken en De zedelycke doodt van Keyser Carel den Vyfden, en de drukker Pieter Labus, uitgever van De Swaens werk, (her) uitgever ook van een aantal al uit de 17de eeuw stammende liederbundels, o.a. een Nieuw liedboeck ghenaemt den vroylycken speelwagen en Nieuw liedtboeck genaemt den Maeghdekrans, allebei samengesteld door de Veurnenaar Jacobus de Ruyter († ca. 1716). Labus (kenspreuk: Gheluck, in Druck) vulde zijn edities aan met eigen liederen en met teksten van De Swaen en De Jonghe. In zijn herdruk van Het dobbel Refereyn-Boeck ofte nieuwe wandel-dreve (ca. 1720) neemt hij ‘negen schoone Gedichten van den uytstekenden Poët M. de Swaen’ op en formuleert hij in verzen zijn spijt dat ‘d'Eerweerdighst' Heer Prelaet vxan Winocx-bergh, (Die soo een schat bewaert)’ niet bereid is nog werk van de Duinkerkse ‘Phenix’ voor uitgave vrij te geven (dezelfde klacht komt uitvoeriger terug in de tweede editie van de Zedelycke rym-wercken van De Swaen, die Labus in 1722 liet verschijnen). Hij drukt ook het Nieuw Liedt-Boeck ghenaemt Den Vogel Phenix, waarin, behalve van De Ruyter, liederen voorkomen van De Swaen, van De Jonghe (o.a. een gedicht op de dood van De Swaen), van prior Loys uit Peene - de auteur van de veel gedrukte Nieuwen Spiegel der Jonckheydt - en van Labus zelf, o.m. een Graf-schrift voor den Phenix der Dichters, ‘sijn besondere vrient’:
Hier leydt De Swaen die door sijn groot verstant
Soo in de konst van heelingh als van 't dichten,
| |
| |
Als een verwondering was in dit landt
En door sijn verssen kon elck onderrichten.
Ontfingh hij 't Antwerp of in Holland 't licht,
Sijn werck en naem in druck sagh m'eeuwig leven.
De titelpagina van Den Vogel Phenix vermeldt dat het liedboek werd ‘in 't licht gebracht door eenen Eerweerdigen Pater Capucyn’, waarmee de jongere broer van Michiel De Swaen, Willem (kloosternaam Lucas; Duinkerke, 1662 - St.-Winoksbergen, 1725), bedoeld kan zijn. Willem is de auteur van Eenigh curieus tydt verdryf, een prozastuk waarin met het woord verstand en zijn afleidingen een eindeloos, knutselig woordspel wordt bedreven; Gezelle vond de tekst in ‘een handschrift van Pastor Bollaert van Isenberghe, in 1717’ en liet hem afdrukken in het Archiven-boek van Rond den Heerd (tweede boek, 26-28).
De Frans-Vlaming Winok van Lerberghe (kenspreuk: Al naer de Leerberg) is slechts bekend via een lofdicht in Den geestelyken Helicon, of christelyke bemerkingen op alle de Evangelien der Zondagen van het geheel jaer (St.-Omaars, 1719, tweede druk) van de leperse arts Willem de Dous.
In 1714 verschijnt in leper de Nieuwen nederlandschen voorschriftboek Alwaer onder vier honderd en thien zoo op maetgestelde als Rymlooze voorschriften, véle schoone Leeringen, Zinspreuken, ende Zédelessen zijn te vinden, van de Kasselse schoolmeester en rederijker Andries Steven (kenspreuk: Tot arbeid konst verwekt). Het is een schoolboek met alfabetisch geordende moralizerende spreuken en teksten heel dikwijls aan de Schrift of aan religieuze auteurs (Augustinus, Thomas a Kempis) ontleend. In een voorrede klaagt de auteur de taalverbastering aan, een tema dat hij grondiger uitwerkt in de erop volgende berijmde Weeklagt der Vlaemsche Maegd over het verbasteren van haere Tael: met aentooning van diens Opkomst, Rykdom en Luyster en in de Korte Aenmerkingen op het verbasteren der Néderduytsche Tael. Hij maakt de lof van het Nederlands aan de hand van Schrieckius' taalteorieën en stelt de houding van de ontwikkelde standen aan de kaak: ze doen die rijke taal ontaarden en oefenen een ongunstige
| |
| |
Nieuwen Nederlandschen voorschriftboek van Andries Steven.
invloed uit op de gewone mensen, die menen fijn te praten ‘als sy wat spreken naer den nieuwen Franschen zin’. Steven zoekt naar de oorzaken van het verval van het Nederlands: de overheersing door andere volken, de nabijheid van Frankrijk, het bestuur van vreemde vorsten, die geen zorg hadden voor ‘de vercieringe ende onderhoud’ van de lands- | |
| |
taal. Maar belangrijker vindt hij de ‘inlandse’ oorzaken, nl. ‘de kleynhertigheyd, d'onkunde, de nieuwsgierigheyd ende ydele waen der Néderlanders’. En nochtans zijn er heel wat namen die getuigen voor de glans van de moedertaal. Hij somt ze op - Vondel, Hooft, Cats, Meijer, Heins, Plemp, Hofman, Schipper, Grotius, Coster, Spieghel, Stevin, Ban, De Vries, Glazemaker - en het valt op dat het haast uitsluitend om Noordnederlandse voorbeelden gaat. Overigens verraden ook de bladzijden die Steven wijdt aan een aantal ‘misslagen’ i.v.m. de spelling, Noordnederlandse invloed, en in een in 1734 ingelast ‘byvoegsel’ stelt hij zich achter de Noordnederlandse schrijfwijze van de dubbele klinker, al durft hij die niet te propageren uit vrees dat men zijn opvattingen daaromtrent niet zal willen aanvaarden.
Het navolgen van het voorbeeld uit het Noorden bezorgde hem als dichter in 1726 een rel met de jury van een dichtwedstrijd in Hazebroek. Die had hem niet bekroond, omdat hij te i.p.v. t' had geschreven, wat Steven in een berijmd protest, Apollos Bril, deed zeggen dat ze door haar uitspraak Heins, Vondel, Cats, Schipper en Krul van onkunde had beschuldigd, want aan hun voorbeeld had hij zich gespiegeld. In een Kristalynen verrekycker voor de Krancksiende Rechters riep hij daarenboven het gezag van De Swaen in. De juryleden reageerden echter niet en in een berijmde brief aan een (niet bekende) vriend sprak Steven daarover zijn misprijzen uit.
De Kasselse schoolmeester is de hele eeuw door een autoriteit gebleven. Zijn Voorschriftboek werd meer dan acht keer herdrukt, o.m. door Labus in 1734 in Duinkerke en door zijn achterkleinzoon in 1793 te Tielt; nog in 1813 (leper), in 1821 en 1833 (Veurne) verscheen het opnieuw. Een handschrift met (een deel van) zijn ‘rymwerken’ berustte in de archieven van het Comité flamand de France. Van 1703 tot 1712 nam hij geregeld deel aan dichtwedstrijden van de H. Geest-kamer te Brugge. In 1735 zou hij als ‘hofschrijver’ van de Kasselse rederijkers met de Brugse kollega's korresponderen om te informeren of zijn kamer haar ‘baptisatie’ van de Brugse kamer had ontvangen. Eén gedicht van hem komt voor in het reeds vermelde handschrift M 98 uit het Plantin-Moretusmuseum
| |
| |
K.L. Grimminck (1676-1728).
(zie De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français, jaarboek-annuaire 1976, 110); het is een ‘wek-gezang’, waarin hij ‘op den vierden Wintermaend 1728’ zijn rederijkende gezellen opriep tot ernstige kunstbeoefening:
dus zoud' 't een yveraer niet schatten arm en kael
eid op ons reden-hov zou' komen, en niet hooren
den glaezen klinken? troef zien spelen? tabak smooren?
| |
| |
Voor my die ben bezwaert met duist bekommernissen,
En dikwils op een maend geen uer' twee drie kan missen,
Wil dezen overlet myns drifts nog laeten zien,
of dit afkeerigheid en slapheid mogt doen vliên.
Hetzelfde hs. bevat ook Opwekkende gedagten van eenen zondaer om zig tot God te bekeeren, een berijmde moralizatie van P.A. de Beaurepaire van Belle, geschreven ‘als hy 16 jaeren oud was’, en zeven gedichten (waarvan één onvolledig) van M.J. Verbrugge: moralizerende poëzie over ‘de korte genugten des weirelds’, ‘'t geluk der christenen ontvangen in 't heilig doopsel’, ‘d'ongehoorzaemheid der kinderen tot hunne ouders’, een opofferinge van zig zelven, om aenveird te worden als reden-broeder der Spaderyken, waarin hij vraagt zijn krachten te mogen besteden ‘tot voordering der taele’, en een Rym-werkje bewijzende wat'er prysbaer en veragtelyk is in reden-g'hulden en rédenaeren, dat de eigendunk van vele rederijkers aan de kaak stelt:
die opgeblaezentheid maekt dat sy anders niet
geloven, als dat kan uit hun gedagten komen...
Tweeëntwintig gedichten uit het manuskript zijn het werk van J.J. Baey (kenspreuk: Gedagten, doen agten) (de onvolledige fragmenten voor en achteraan wijzen erop dat het hs. nog meer poëzie van hem heeft bevat). Twee ervan werden in het vorige Jaarboek besproken, een drietal behandelen een mytologisch tema, en wellicht is een verminkte en daardoor niet ondertekende Verklaeringe van Eenige Fabelen uit ovidius naso ook door hem geschreven. De overige teksten zijn (naar 20ste-eeuwse maatstaven) dorre, ongeïnspireerde ‘zededigten' in altijd gelijke aleksandrijnen, over ‘de logentael’, ‘het kwaed gezelschap’, ‘de gierigheid’, ‘de pligten der jongheid’, enz. Slechts twee gedichten vallen te dateren: een Wee-klagt over de dood van de koninginne van Vrankryk verwijst naar het overlijden van Maria Leczinska in 1768, een Lof-bazuin op het overbrengen van de relikwieën van de H. Catharina draagt een jaarschrift voor 1769. Een van de gedichten, Rym-werk Bewyzende hoe dat alle menschen op de weireld malkander gelyk zyn, En gelukkig konnen zyn in hunnen staet, ten deele getrokken uit voltaire, is geen vertaling
| |
| |
van, wel geïnspireerd door de Discours de l'égalité des conditions (1738), de eerste van de zeven Discours en vers sur l'homme. Gedachtengang en voorbeelden zijn die van de Franse versie, maar van de spitse stijl van Voltaire is niets overgebleven en het gehele gedicht (168 verzen) krijgt door de voortdurende verwijzing naar de Schepper, ‘een gever die geen lieve-kinders heêft’, een religieuze inslag. Ten bewijze hiervan het slot:
... 't geluk niet leid in rykdom, staet, of goed,
maer in vernoegt te zyn en vredig van gemoed.
't Wel peizen kan alleen den mensch gelukkig maeken
't geluk is over al, dog op gestelde maet
en ook vergankelyk; want god heêft ons geschaepen
niet om op 't aerderyk volmaekte vreugd te raepen
hier vergenoegt te zyn is gansch onmogelyk
dien troost word maer voor ons bewaert in 't hemel-ryk.
Ten slotte bevat het handschrift nog zes gedichten van P.J. de Badts, evenals zijn broer Winnok lid van de Steenvoordse kamer. Ook hij kan niet buiten het moralizeren, maar een paar gedichten hebben een speelser inspiratie: eentje is zonder meer skatologisch te noemen, van het andere, houwelyks vlegel, vertaelt uit boileau, satyre 10, geven de laatste verzen zeer goed de sfeer van het geheel weer:
Neen, neen in vryheid, en alleene wil ik leven,
K wil met een vryster my wel tot den dans begeven
En voor een ure of twee myn tyd passeren, maer
Wilt sy my trouwen, 't is, schoon Lievetje blyvt daer.
Van het geluk, vertaelt uit de werken van Mr alexander Pope, Engelsman; volgens de fransche vertaelinge van mr de resnel formuleert een opvatting over het geluk die die van Baey erg nabij komt, wat overigens niet hoeft te verbazen, omdat Voltaire zich voor zijn Discours door het Essay on Man liet inspireren. Parnassus Spoore tot ophitzinge der vlaemsche digters ter volmaektheid ten slotte is een gedicht over de metriek, naar de opvattingen van de 17de-eeuwse leperse dichter Jacob Ymmeloot. De Swaen en Steven gelden als voorbeeld, én de Noordnederlandse meesters:
| |
| |
den grooten Vondel, Heyns, de Vries, De Buck, Oudaen,
de Dekker, Steven, Cats, maer bovenal de Zwaen,
die in sijn werken weet van Vondels deftigheden
met Cats zoet-luidentheid als in malkaer te kneden.
De Badts, Baey en De Beaurepaire moeten in de tweede helft van de eeuw gesitueerd worden. Ouder zijn J. Ciecken (spreuk: Nescio vos), van wie geen werk meer bekend is, en Antoon Frans Cuvelier (1686-1754; kenspreuk: Noch kruypen noch stuypen), die te leper geboren werd en op jonge leeftijd uitweek naar St.-Winoksbergen, waar hij het beroep van ‘waschbleeker’ uitoefende en in 1711 aktief lid werd van de rederijkerskamer. In Duinkerke zag bij B. Weins in 1743 zijn bewerking van het passiedrama Den Lydenden ende Stervenden Christus (1651) van de Brusselse advokaat Jan de Condé het licht; ze werd zowel in zijn woonplaats als elders veel gespeeld. Behalve van Steven bevat de uitgave lofdichten van T.F. Warein, van de geestelijke F. Marius a Sancto-Judoco en van G.F. Verdegans, kanunnik van de kollegiale O.L.-Vrouwekerk te Kassel. In 1779 werd zijn adaptatie van Mélanie van La Harpe (Melanie of den Ongelukkigen Cloosterdwang) uitgegeven. Op een lofdicht na, dat in Den geestelyken Helicon van De Dous voorkomt, is de rest van zijn werk, o.a. Joris Dandin ofte den beschaemden man, naar Molière ‘in 't nederduytsch onrym’ overgezet, verloren gegaan.
Ouder is ook de al geciteerde (zie Jaarboek 1976, 107) Marinus Modewyck, schoolmeester in St.-Winoksbergen, die in hoog aanzien stond bij de Frans-Vlaamse rederijkers. Zijn huldegedicht aan de auteur van het Voorschriftboek beantwoordt Steven met een nog groter huldeblijk:
Hoe Modewijck Van Vondel évenaert,
En Kats verre overtreft in Dichtersaert.
Volgens Carnel was Pieter Tandt (kenspreuk: Deugt Baert Vreugd) uit Houtkerke een tijdgenoot van Baey (Frederiks en Van den Branden, Biographisch woordenboek, Amst., 1891, geven echter leper als plaats van geboorte en overlijden en vermelden 1745 als sterfdatum). Van al zijn toneelwerk zijn alleen de titels van twee stukken bewaard gebleven: D'onstervelyke lauwerieren geplukt op het slagveld van Fontenoy door
| |
| |
... Ludovicus XV,... alsook het overgaen van de stad Doornyk met hare citadelle (leper, 1745) en een Zegenpraelende geloof van Euphemia princesse van China (naar Euphémie van Baculard d'Arnaud?), waarvan de eerste druk ook in leper moet zijn verschenen. Beide stukken werden in de 18de eeuw vaak opgevoerd, ook buiten Frans-Vlaanderen. Van zijn twee minder talentrijke broers, Albert en Karel, ging een ms. met poëzie verloren.
Nog in de tweede helft van de 18de eeuw dichtten de rederijkers Baeteman uit Ruibroek, J.C.J. Hubben (gestorven in Duinkerke in 1822), Torez van Kaaster, Justinus Vandamme (geboren in Ochtezele in 1773) en priester Van Costenoble uit Belle, van wiens hand een lofdicht voorkomt in Cuveliers passiespel en met wie P.J. de Badts in 1756 een literaire polemiek aanging i.v.m. de spelling en het rijm. Daarbij verdedigde De Badts het gezag van Steven en pleitte hij voor een akademie die, in navolging van de gelijkaardige illustere Franse instelling, de Nederlandse taal en literatuur zou beschermen. Van de dichters Pieter Blaevoet, Pieter Hughe, prins van de Steenvoordse kamer, en Schoonaert van Belle (einde 18de eeuw) zijn alleen de namen bewaard. De landbouwer Nicolaas Frans Ricour (1745 - Godewaarsvelde, 1820) werd herhaaldelijk bij wedstrijden gelauwerd; hij is de auteur van talrijke gedichten, waarvan er enkele in Poperinge in 1851 in een bundeltje, Rymwerkjes, verzameld werden. Zijn aan het eind van zijn leven gedichte Bereyding tot de doot werd in de Annales du Com. fl. de Fr. 1853 afgedrukt (149-161). Zijn broer Michiel, schoolmeester in Godewaarsvelde, schreef verscheidene kluchten en een bewerking van Molières Le mariage forcé.
Twee auteurs van religieus werk zijn weliswaar geen Frans-Vlamingen, maar oefenden hun pastorale arbeid uit in de Franse Nederlanden (die onder het bisdom leper ressorteerden, - een belangrijk element in het behoud van de moedertaal!) en mogen daarom hier hun plaats krijgen.
De ene, Karel Lodewijk Grimminck (leper, 1676), stammend uit een adellijk geslacht, sluit de grote traditie van de Nederlandse
| |
| |
De onlichamelykheyt... der redelyke ziele van F. Hellynckx.
| |
| |
mystiek af. In 1700 priester gewijd, is hij op verschillende plaatsen in Frans-Vlaanderen in de zielzorg werkzaam, tot hij in 1714 als pastoor van Kaaster ontslag neemt en als kluizenaar en rondtrekkend volksmissionaris gaat leven. In 1724 sticht hij in St.-Jan-ter-Biezen een ermitage. Hij sterft op 12 november 1728 en wordt in Watou begraven. Grimminck liet brieven, retraitenotities en handschriften na: Orloge van passie ons heeren Jesus Christi (van 1711) - een overwegingsschema voor de passie -, Quarten, ofte geestelijke beweeghredenen, bevestigt door de heilige schrifture, verder Geestelijke verlichtingen, Regels aen de Heremyten en Regels voor een geestelijke dogter. Bronnen van zijn spiritualiteit zijn de Kerkvaders, Ruusbroec, Thomas a Kempis, Theresia van Avila, Ignatius van Loyola en de franciskaanse mystiek. Grimminck werd een zeer vereerde figuur: in het jaar van zijn overlijden werd in leper een Grimminck-komitee opgericht, een jaar later verscheen er zijn biografie van de hand van P.L. Danes (Kassel, 1685-1736). In 1773 werd in Kaaster een toneelstuk over zijn leven, van de hand van pastoor G.B. Mysoet, opgevoerd.
De andere religieuze auteur is de augustijn Fulgentius Hellynckx (1697-1767), jarenlang rondreizend predikant in de Westhoek en Frans-Vlaanderen; hij was ‘den laetsten Vlaemschen predikant in onse contreyen’, d.i. de streek rond St.-Omaars, waar van 1766 af prediking in het Nederlands verboden werd. Hellynckx publiceerde talrijke werken: enkele preken, een leven en een litanie van de ‘H. Godehardus, genaemt Goewaert, Pastor der Parochie van Arnycke by Cassel’ - beide ontelbare keren herdrukt, de litanie nog in 1960 -, een aantal biografieën van ordegenoten en enkele moralizerende werken. Onder deze laatste valt zijn Dry-voudige Verhandelinge Sedelyck en Onderwysende Aengaende De Teerlingh en Caert-Spelen, den Brandewyn-Dranck en het gebruyck der Duyvels-Besweerderye (Mechelen, approbatio 1757) te vermelden, een werk dat mee het resultaat was van zijn belangstelling voor het volksleven op zijn prediktochten. Taalkundige aantekeningen van zijn hand kon De Bo nog verwerken in het Westvlaamsch Idioticon, maar gingen sindsdien verlo- | |
| |
ren. Hellynckx is ook de schrijver van Een toom tegen Voltaire en andere materialisten (Gent, 1762 - achteraf onder de titel De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziele in een vermeerderde uitgave opnieuw gepubliceerd), een apologetisch werk waarin hij Engelse en Franse filozofen en in de eerste plaats Voltaire herhaaldelijk scherp aanvalt en hun ‘onbestandige redens..., die sy in hunne fransche, engelsche & c. opgepronkte, en soet bedriegende taele uytgedrukt hebben’, wil weerleggen.
Enkele auteurs van historisch werk, eenmaal ook van een polemisch stuk, blijven tot slot - en om dit overzicht zo volledig mogelijk te maken - nog te noemen. Rafaël de Dous, een van de kinderen van Willem en monnik in St.-Winoksbergen, liet een handschrift na over de ketterijen, speciaal het jansenisme, en Marc Bécue († Belle, 1778) een manuskript met geschiedkundige notities. Omstreeks het midden van de eeuw noteerde Verbeeke, lid van de Duinkerkse rederijkerskamer en schepen van de stad, de lokale gebeurtenissen en legde een verzameling aan van spreekwoorden uit zijn geboortestreek. Pastoor P.J. van den Dorpe (Hazebroek, 1730 - Nieuwkerke, 1806), eerst kapelaan in Steenvoorde, daarna direkteur van het Winoksbergse kollege en in 1769 pastoor van Nieuwkerke - op het ogenblik dat dit dorp ten gevolge van een grenswijziging naar de Oostenrijkse Nederlanden terugkeerde -, is de auteur van een Handboek, een boeiend tijdsdokument met historische beschouwingen en notities over gebruiken en geplogenheden in zijn omgeving. Hij schrijft een keurige taal en voelt zich als Frans-Vlaming tot het grotere gebied van de ‘Nederlanders’ behoren. Aan het eind van de eeuw stelt pastoor L.C. Blanckaert (†1799) van Wormhout een Kort verhael op, ofte beschryvinge van de alderdroevigste omwentelinge van Vranckryk, en besonderlyk van het gonne aan my... [is] voorgevallen.
In verband met de Revolutie kan ten slotte nog een polemische Saemenspraek (Douai, 1790, 55 p.) tussen een advokaat, een burger en een boer vermeld worden, waarmee Van den Bavière, pastoor van Terdegem, de rechten van de kerk wilde verdedigen.
| |
| |
De 18de-eeuwse, in het Nederlands gestelde literatuur uit Frans-Vlaanderen vertoont een vrij traditioneel beeld, met als meest treffende konstanten de trouw aan de moedertaal en een levendig algemeen-Nederlands besef, dat zich uit in een grote bewondering voor de Noordnederlandse ‘meesters’ en hun taal - in een omstreeks 1760 in St.-Winoksbergen anoniem verschenen Snoeymes der Vlaemsche Tale wordt het Hollands aangeprezen als redmiddel tegen de taalverbastering en nog in 1802 dringt de jakobijnse direkteur van het kollege aldaar er bij de overheid op aan dat het Hollands zou worden onderwezen, ‘idiome perfectionné qui serait pour les jeunes élèves une sorte de langue classique’ - en in een, om een moderne uitdrukking te gebruiken, ruime ‘kulturele uitwisseling’ met de rederijkende kollega's uit de Zuidelijke Nederlanden. Het blijft daarbij een boeiende vraag of deze uitwisseling niet een van de wegen is geweest waarlangs de Zuidnederlandse rederijkers met nieuwe ideeën en stromingen in kontakt zijn gekomen: dat moet zeker gelden voor bepaalde opvattingen i.v.m. de speelstijl, maar het betreft mogelijk ook het repertoire (o.a. de Voltaire-bewerkingen).
Dat het Nederlands in Frans-Vlaanderen in de 18de eeuw louter de voertaal voor de traditie zou zijn geweest, is zeker een te gemakkelijke konklusie. Eind 1794 bij voorbeeld laat een afvallig jezuïet, J.A. Cauche (†1805), Den Nederlandschen Mercuer verschijnen, een weekblad waarvan 18 nummers het licht zien: het politieke nieuws haalt hij uit Parijse bladen, hij hekelt het koningdom en de niet-beëdigde priesters (maar verdedigt wel de religie, o.a. in een dialoog tussen de zondag en de decade). De jakobijnenklub te Burburg voert haar debatten in het Nederlands, die uit Duinkerke vertaalt uit het Frans van de bekende Collot d'Herbois de Almanack van den vader Geeraerd voor het jaer 1792, het beroemde geschriftje i.v.m. de konstitutionele monarchie. De leden van die klubs zijn dikwijls - het verschijnsel doet zich ook in Zuid-Nederland voor - leden van de door de nieuwe gezagdragers afgeschafte rederijkerskamers: zo worden heel wat Winoksbergse rederijkers lid van de Société des Amis de la Constitu- | |
| |
tion, later van de ‘club révolutionnaire’ (een van de door C. Looten (zie Jaarboek 1976, 106) in 1907 besproken mss. bevat ‘raadsels’ en ‘digten’ van de klubleden!). Dat de rederijkers daarom plots revolutionairen waren geworden, wil daarmee ook niet gezegd zijn. Een bewogen periode als het einde van de 18de eeuw moet komplekse reakties hebben opgeroepen en een tweeslachtigheid in denken en uitdrukken waarvan een voorafbeelding te vinden is in het door Voltaire geinspireerde gedicht van Baey.
Overigens mag men niet vergeten dat de gegevens, over de gehele eeuw gezien, te beperkt zijn om een definitief oordeel over de Frans-Vlaamse 18de-eeuwse letterkunde te vellen. Veel van deze gegevens zijn beperkt tot een naam, een datum, een titel, omdat men vaak uitsluitend kan steunen op 19de- en vroeg-20ste-eeuwse bijdragen en mededelingen (vooral in de Annales en het Bulletin van het Comité flamand de France). De dokumenten zelf zijn verdwenen, verloren, of - zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog het geval was met de biblioteek van het Comité - vernield. Ongetwijfeld moet er nog wat zitten in het archief van datzelfde Comité, dat in Hazebroek wordt bewaard. Maar dat is hoogdringend (niet eens aan klassering en inventarizering, maar gewoon) aan redding toe. Als deze bijdrage het bewijs zou hebben geleverd dat die redding de moeite waard is, dan zou dat voor zijn auteur een grote voldoening betekenen.
| |
Literatuur:
Over Meester D. de Jonghe, leze men K. de Gheldere in Versl. Med. Kon. VI. Ac., 1905, 643-758 en C. Looten, Un poète dunkerquois inconnu in Bull. C. fl. de Fr., 1906, 49-60; - over Willem de Swaen: Hildebrand, M. de Swaen, zijn familie en zijn Vlaamsche omgeving, in Ons geestel. erf, 1940, 208-219; - over Steven o.m.C. Looten, Une querelle de rhétoriciens, in Bull. C. fl. de Fr., 1902, 129-133, en E. de Bock, Andries Steven in Ons Erfdeel, 1964-65, 94-99; - over A.F. Cuvelier schreef C. de C(roocq) in Journal des Flandres, 5-11-1935; - over Ricour: A. Ricour, Dernier chant de N.-F. Ricour, in Ann. C. fl. de Fr., 1853, 149-161; - over Grimminck o.m.R. Persyn, Un Mystique Flamand, in id., 1925, en K. Cruysberghs, Grote Priesters uit Gods Kerk, Leuven, 1952, 112-155; - over Fulg. Hellynckx, een bijdrage van A. Lowyck in Versl. en Med. v.d. Leiegouw, 1966, 297-312; - over Van den Bavière: E. Lemeiter, Une brochure flam. de polémique in Bull. C. fl. de Fr., 1909, 515-522; - het Handboek van P.J. van den Dorpe werd uitgegeven door J. Geldhof (Brugge, 1974); - over J.A. Cauche: C. Looten, Un Journal flamand à Bergues, in Bull. C. fl. de Fr., 1923, 195-203.
| |
Résumé:
Une grande partie de l'oeuvre poétique des rhétoriqueurs de la Flandre française s'est perdue: tantôt seul un nom nous est resté, tantôt quel- | |
| |
que hommage fortuit dans le texte d'un collègue. C'est le cas entre autres de Dom Jansseune, abbé de l'abbaye de Bergues, l'avocat P. Looten, W. van Lerberghe, Winnok de Badts, J. Ciecken, M. Modewyck, Baeteman, J.C.J. Hubben, Torez, J. Vandamme, Van Costenoble, P. Blaevoet, P. Hughe, Schoonaert.
Il nous reste un manuscrit du médecin et contemporain de De Swaen, D.W. de Jonghe (1654-1727): Het geluc van Nieupoort (Le bonheur de Nieuport), concernant la période de prospérité de la ville de Nieuport après le siège d'Ostende en 1706. L'éditeur P. Labus éditait l'oeuvre de son ami Michel De Swaen et (ré)imprimait nombre de chansonniers où figuraient aussi quelques vers de sa main. La rédaction d'un de ces recueils, Den Vogel Phenix (L'oiseau Phénix), pourrait être le travail de Willem de Swaen, le frère de Michel, Andries Steven, instituteur à Cassel, est l'auteur du Nieuwen nederlandschen voorschriftboek (1714) (Nouveau livre néerlandais de prescriptions), une collection de maximes moralisantes, précédée de trois textes dans lesquels l'auteur magnifie la langue néerlandaise et où, en même temps, il analyse les causes de la régression de cette langue. Il s'inspire des grands auteurs des Pays-Bas du Nord et cette imitation lui cause d'ailleurs des ennuis avec le jury d'un concours de poésie à Hazebrouck en 1726. Il doit avoir écrit énormément, mais pratiquement tout est perdu. Le manuscrit M.98 du musée Plantin-Moretus contient un poème de Steven, un de P.A. de Beaurepaire, sept pièces moralisantes de M.J. Verbrugge, vingt-deux de la main de J.J. Baey (dont un Rym-werk Bewyzende hoe dat alle menschen op de weireld malkander gelyk zyn - oeuvre rimée prouvant que tous les hommes sur terre sont égaux - inspiré du Discours de l'égalité des conditions de Voltaire) et six poèmes de P.J. de Badts, membre de la chambre de Steenvoorde, e.a. un houwelyks vlegel, vertaelt uit boileau, satyre 10 (la traduction
d'une satire de Boileau) et Van het geluk (Du bonheur), dont le contenu est tiré d'une version française de Pope. A.F. Cuvelier (1686-1754) est l'auteur d'une passion (1743), remaniement d'une pièce du Bruxellois Jean de Condé (17ième siècle) et d'une adaptation de Mélanie de La Harpe et de George Dandin de Molière; toutes ces pièces sont perdues. Deux pièces de théâtre de Pieter Tandt de Houtkerke et les poésies de ses frères Karel et Albert ont connu le même sort. Quelques poèmes du paysan N.F. Ricour ont paru à Poperinge en 1851 (Rymwerkjes - Petites oeuvres rimées).
Deux auteurs d'oeuvres religieuses exerçaient leur tâche pastorale en Flandre française: le mystique K.L. Grimminck (1676-1728), dont nous possédons encore des lettres et des manuscrits autographes, et F. Hellynckx (1697-1767), qui a publié des sermons, des hagiographies et des oeuvres moralisantes (e.a. De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziele - Les aspects incorporel et immortel de l'âme raisonnable - où il attaque Voltaire et d'autres philosophes). Enfin, parmi les auteurs d'oeuvres historiques et de chroniques contemporaines, il y a R. de Dous, M. Bécue, Verbeeke, P.J. van den Dorpe, L.C. Blanckaert.
En guise de conclusion, on peut affirmer que la littérature des Pays-Bas français du 18ème siècle est caractérisée thématiquement et stylistiquement par son caractère traditionnel, avec les constantes de fidélité à la langue maternelle, une conscience néerlandaise dépassant les limites de la Flandre française, des ‘échanges culturels’ fréquents avec les rhétoriqueurs flamands de Flandre flamande et une grande admiration pour les auteurs des Pays-Bas du Nord.
Pendant la Révolution, le néerlandais sera tout de même la langue de bien des progressistes. |
|