wordt bepaald door de lezer, die tijdens zijn lectuur van het ene naar het andere ‘text chunck’ manoeuvreert, zonder voorgeschreven begin, einde, of route van dat ene naar dat andere punt (zie b.v. Joyce 1995, Liestøl 1994 en Douglas 1994; vgl. ook Vos 1992). Volgorde van versregels, narratieve structuren, ontwikkelingen van drama en plot - zij worden afhankelijk van lezersbeslissingen.
Alleen al dit gegeven (om dus nog maar te zwijgen van de meer radicale mogelijkheden tot wijziging van de aangeboden tekst die digitale, interactieve literatuur aan de lezer biedt; vgl. Lanham 1993:6 vv. en Ziegfeld 1989) doet de vraag rijzen welke positie hypertext inneemt binnen de constellatie van modellerende systemen, zoals die, op verschillende wijzen, door Lotman, Sebeok en Lakoff is opgesteld. In ieder geval volgt uit het voorgaande dat hypertext, als organisatiemodel, een aparte positie inneemt ten opzichte van zowel taal als literatuur. Wanneer het al intrinsiek met één van de drie door Sebeok gedifferentieerde niveaus kan worden verbonden, dan met het primaire (het niveau van het semiotisch web).
Op basis van eenvoudige permutatie kan de onderlinge primair-secundair-tertiair verhouding tussen taal (T), literatuur (L) en hypertext (HT) zes vormen aannemen: 1] T-L-HT; 2] T-HT-L; 3] HT-T-L; 4] HT-L-T; 5] L-T-HT; 6] L-HT-T. Wanneer we, met Lakoff, taal en literatuur op eenzelfde modellerend niveau plaatsen komen daar nog twee mogelijkheden bij: 7] {T/L}-HT en 8] HT-{T/L}. Vormen 4], 5] en 6], waarin literatuur een (primair) modellerende status ten opzichte van taal verkrijgt, lijken echter niet reëel; ik laat deze verder dan ook buiten beschouwing. (Uiteraard geeft literatuur veelvuldig aanleiding tot herbezinning op taalconventies. Dit is echter iets anders dan het literair systeem als modellerende basis van het taalsysteem beschouwen.) De vijf resterende vormen wil ik, ter afronding, kort de revue laten passeren.
1] en 7] De digitalisering van bestaande (literaire) teksten, zoals in het CD-ROM voorbeeld en de praktijk van de meeste elektronische literaire tijdschriften, waarin teksten zijn opgenomen die qua literaire conventie niet of nauwelijks verschillen van ‘boekteksten’. Deze ‘klassieke’, tertiaire gebruiksmogelijkheid van hypertext kan voor de literatuurwetenschap van groot belang zijn, maar is literair gesproken veel minder interessant.
2] De inbedding van hypertext in het model van Lotman; hypertekst als een secundair modellerend systeem, gebaseerd op taal, dat specifieke tertiaire (literaire) mogelijkheden toestaat. Deze verhouding lijkt ten grondslag te liggen aan de recente praktijk van hypertext literatuur, die wel bepaalde nieuwe schrijfen leesvormen met zich mee brengt (zie boven), maar over het algemeen niet kan worden beschouwd als een herziening van taalconventies (vgl. de diverse analyses van Michael Joyce's hypertext ‘roman’ Afternoon: A Story in Landow ed. 1994).
3] en 8] De inbedding van hypertext in de modellen van Sebeok respectievelijk Lakoff; hypertext als een primair modellerend systeem (of een pre-verbale afspiegeling van het semiotisch web respectievelijk de structuur van cognitieve modellen en prototypen) dat zijn sporen nalaat in de organisatie van de gebruikte taal en, al dan niet in het verlengde daarvan, de literaire teksten in die taal. Deze verhouding wordt door veel hypertext poëtica's in het vooruitzicht gesteld (zie b.v. Joyce 1995 en Moulthrop 1994). De door hypertext geboden mogelijkheden zouden moeten leiden tot een herstructuring van onze verbale communicatie-