| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Walter Schönau, Einführung in die psychoanalytische Literaturwissenschaft, Stuttgart, Metzler, 1991 (Sammlung Metzler, Band 259).
De psychoanalyse heeft in Nederland een bescheiden maar geaccepteerde plaats binnen de psychologie en enkele van de betere stilisten onder de psychoanalytici schreven boeken die ook bij een breder publiek de aandacht kregen die zij verdienden, ik denk met name aan Jan Groen, P. Kuiper, A. van Dantzig en Antoine Mooy. Zoals ook al in hun werken duidelijk wordt is de psychoanalyse meer dan een klinische wetenschap, meer dan een vorm van therapie vergezeld van metapsychologische overwegingen. Zij pretendeert o.a. ook een visie te hebben op de hele culturele leefwereld van de mens en hieruit resulteert een breed scala aan visies over kunst. De belangrijkste branche binnen deze laatste groep wordt wel gevormd door de psychoanalytisch georiënteerde literatuurkritiek. In Nederland neemt deze vorm van letterkundig onderzoek maar een betrekkelijk marginale positie in, zeker als men kijkt naar de publikaties in het Nederlands. De laatste jaren wordt wat dit betreft wat meer aan de weg getimmerd aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar door enige literatuurwetenschappers (met name Hillenaar en Schönau) i.s.m. psychoanalytici een studiegroep werd gevormd die o.a. enige spraakmakende colloquia organiseerde. De resultaten hiervan werden ook gepubliceerd in een speciale reeks ‘Psychoanalyse en Cultuur’ bij uitgeverij Rodopi in Amsterdam. Vooral de bundel Literatuur in psychoanalytisch perspectief uit 1990 is bijzonder boeiend omdat men er naast een aantal inleidende beschouwingen interpretaties vindt van Multatuli's Saïdjah en Adinda door toonaangevende buitenlandse onderzoekers als Jean Bellemin-Noël (Parijs), Elisabeth Wright (Cambridge) en Carl Pietzcker (Freiburg i. Br.). Van een van de gangmakers van de Groninger groep, Walter Schönau, hoogleraar Duitse letterkunde, verschijnt nu een inleiding in de prestigieuze serie over literatuur van uitgever J.B. Metzler. In het Nederlands ontbreekt een dergelijke
fundamentele en tot op heden bijgewerkte introductie (De Januskop van Oedipus van Han Verhoeff - van Gorcum, 1977 - is meer op toepassing gericht en slecht verkrijgbaar, terwijl de inleiding van Ruitenbeek tamelijk gedateerd is). Zolang de talenkennis van de Nederlandse student op peil blijft (!) valt te denken aan het combineren van Schönau's boek met de inleidingen van Bellemin-Noël (Psychanalyse et littérature, PUF - Que Sais-Je -, 1978) en E. Wright (Psychoanalytic criticism, London, 1984).
Schönau's inleiding heet niet voor niets Einführung in die psychoanalytische Literaturwissenschaft. De auteur wil niet allereerst een overzicht van interpretatiemogelijkheden bieden, maar uitgaan van een wetenschappelijke verantwoording van zijn discipline en hiervoor het benodigde materiaal aandragen. Dit is begrijpelijk omdat van de ene kant anders georiënteerde literatuuronderzoekers de psychoanalytische lectuur vaak ofwel beperktheid (‘alles komt op hetzelfde neer’) ofwel willekeur verweten hebben en van de andere kant sommige auteurs in het verleden maar ook nu nog wel aanleiding gegeven hebben tot reserves door hun gebrekkig gebruik van de theorie of hun al te subjectieve bevliegingen. Schönau toont aan dat deze negatieve aspecten niet inherent zijn aan de psychoanalytische methode en dat deze de nodige strengheid kan betrachten noodzakelijk om een gelijkwaardige plaats in te nemen naast andere vormen van literatuurstudie. Hierbij zijn twee punten van essentieel belang volgens de auteur: een onderkennen van de evolutie binnen de discipline en een correcte beoordeling van zijn hermeneutisch karakter. Wat de evolutie betreft kan met recht gesteld
| |
| |
worden dat de psychoanalyse nog steeds innig verbonden is met de persoon en het werk van Sigmund Freud en dat ook de bestudering van literatuur vanuit dit vertrekpunt er niet omheen kan terug te keren naar wat Freud hierover geschreven heeft. Freud's beschouwingen over Hamlet (in de Traumdeutung), over Jensen's Gradiva, over der Sandmann van Hoffmann, over Oedipus ook natuurlijk, zijn rijke bronnen als het erom gaat te achterhalen hoe het onbewuste in een tekst functioneert; zijn gedachten in o.a. der Dichter und das Fantasieren vormen de basis van een reflectie over de genese van literatuur; zijn analyses van onder meer Goethe en Leonardo da Vinci willen een beschrijving van de psyche van de kunstenaar zijn. In de loop der decennia zijn uit dit omvangrijke corpus de vruchtbaarste elementen naar voren gehaald, terwijl andere gecorrigeerd werden of op de achtergrond geraakten (voor de Freudreceptie en de actuele stand van zaken in deze wordt terecht het belang van de magistrale studie van Peter Gay - Freud, a life for our time - onderstreept). Zo zijn de psychopathologie en de psychobiographie van auteurs (een indrukwekkende serie geschriften vanaf Marie Bonaparte's boek over Poe tot en met Sartre's Idiot de la Famille) vandaag de dag weinig beoefende genres meer omdat men er zich van bewust geworden is dat het ‘psychoanalyseren’ van (veelal overleden) schrijvers een hachelijke zaak is en bovendien weinig zegt over hun werk (of dat nu in termen van neurose of van sublimatie is). Bij het bestuderen van literaire werken als zodanig is er ook sprake van een verschuiving: niet langer gaat het er vooral om onder de oppervlakte van een tekst diepere betekenissen te ontdekken (het latente door het manifeste heen opsporen), als wel om de structuren en vormen, de stijlkenmerken en narratieve eigenschappen in hun werkzaamheid en hun retorische dynamiek psychoanalytisch te karakteriseren. Dit
gaat samen met het ruimere vertrekpunt dat het Onbewuste meer ziet als een dynamisch proces dan als een verborgen dimensie van de psyche. De psychoanalytische literatuuronderzoeker bewerkt en herbewerkt zo concreet tekstmateriaal en zoekt niet naar verdwenen werelden. Hiermee hangt ook het ‘nachträgliche’ (het zich achteraf ontwikkelende) van de wereld in het boek samen (gelijk dat geldt voor kunst, voor fantasieën, ja voor denkconstructies in het algemeen): de diegesis is dus niet bijvoorbeeld een afspiegeling van jeugdtrauma's, maar de literatuur vormt volgens specifieke wetten zijn eigen ‘familieroman’. Een verdere ontwikkeling houdt in dat, ook al blijft de aandacht voor de tekst zelf zeker bestaan, de receptie van het literaire werk een vee] centralere plaats krijgt. Ook Freud gaf hiervoor al aanzetten (in beschouwingen over de ‘Witz’ of de werking van de catharsis bij toneel bijvoorbeeld), maar de genoemde verplaatsing van aandacht naar de dynamische aspecten maakte dat deze invalshoek zich veel meer ging profileren. Dit hangt ook samen met de toespitsing van de psychoanalytische theorievorming op het gebied van overdracht en tegenoverdracht: de psychoanalytische kuur is bovenal een verhaal dat de analysand hier en nu vertelt en tot stand brengt en waarin hij een belangrijke rol, een fundamentele positie van verlangen, toedeelt aan wie hem toehoort (de overdracht), terwijl de analist dit verhaal niet kan aanhoren zonder er aan zijn eigen verlangen een plaats in te geven (tegenoverdracht). Een soortgelijk spel van overdracht en tegenoverdracht constitueert ook het tekstgebeuren in de lectuur die ervan gemaakt wordt, en van dit spel waar hij de sleutels van in handen heeft kan de literatuuronderzoeker een zo goed mogelijk verslag maken. Hierbij maakt Schönau wel nadrukkelijk - en zeer terecht - een onderscheid tussen de recipiënt die gehoor geeft aan de verleidingsstrategieën van een
werk en de interpretator die deze strategieën wil beschrijven. Het kan best dezelfde persoon betreffen, maar in het psychodynamische spanningsveld gaat het om verschillende posities die worden ingenomen. Het lijkt er wel op dat de psychoanalytische literatuurkritiek zich door zijn aandacht voor het receptieproces op heel eigen wijze aansluit bij meer algemene tendensen in de hedendaagse literatuurwetenschap en zo zijn epistemologische positie versterkt. Hierbij
| |
| |
moet zeker ook worden vermeld dat juist de nadruk op de receptie het mogelijk maakt op adequate wijze rekenschap te geven van de beide andere polen van het literaire proces, de tekstgenetica - die in zijn moderne vorm veel waardevolle studies oplevert en waarbij de psychoanalyse een natuurlijke en belangrijke rol kan spelen - en het talige netwerk van de tekst als zodanig. Het moge duidelijk zijn - en de psychoanalytische invalshoek is hiervoor symptomatisch - dat uiteindelijk deze wijze van bestuderen van literatuur hermeneutisch genoemd moet worden en dat het een valse illusie zou zijn te willen komen tot ‘harde’, ‘objectieve’, ‘falsifieerbare’ wetenschappelijke resultaten (waar soms in literatuurwetenschap alleen meetbaar en telbaar materiaal wordt aangeboden is de narcistische heerszucht evident); de uitkomst van deze onderzoekingen zal dus liggen in het doen van interpretatievoorstellen waarbij de onderzoeker een zo duidelijk mogelijk geformuleerde plaats geeft aan zijn noodzakelijke subjectieve inbreng. Voor het bepalen en beschrijven van deze plaats heeft de psychoanalyse overigens verdergaande middelen dan andere takken van literatuuronderzoek die voor de rest in een soortgelijke positie verkeren. Deze wetenschappelijke discussie wordt door Schönau duidelijk uit de doeken gedaan en zijn grote verdienste is daarbij ook dat wanneer hierbij vaktermen uit de psychoanalyse nodig zijn (hij gebruikt deze alleen als ze echt verhelderend werken en vermijdt elk jargon) hij deze telkens voor de niet-ingewijden kort en toch zonder geweld te doen aan hun complexiteit uitlegt (‘overdracht’ bijvoorbeeld, het verschil tussen ‘neurose’ en ‘psychose’ of de ingewikkelde samenhang tussen primaire en secundaire processen in de psyche).
Het boek bestaat uit twee grote delen, te weten een systematisch deel en een historisch overzicht. Na het voorafgaande is het niet verwonderlijk dat het systematisch deel op zijn beurt uiteenvalt in drie grotere secties: ‘Konzepte des literarischen Schaffensprozesses’, ‘Ansätze einer psychoanalytischen Rezeptionstheorie’ en ‘Zur Theorie der psychoanalytischen Interpretation literarischer Werke’, waarbij de tweede sectie een echte spilfunctie vervult en ook duidelijk in het derde deel een algemeen kader vormt. Waarschijnlijk is mede de opzet van de serie waarin het boek verschijnt er debet aan dat de auteur het bij enkele vrij summiere voorbeelden (zoals dat van Heine's Loreley) heeft moeten laten. Wat dat betreft is de opzet van Jean le Galliot's Psychanalyse et langages litteraires (Paris, Nathan, 1977) interessant; hierin worden telkens stukken theorievorming afgewisseld met gevarieerde, bondig en helder gepresenteerde analyses. Het is wel waar dat bij le Galliot deze voorbeelden te vaak een remedie lijken te moeten zijn voor (althans voor beginners) al te ingewikkelde uiteenzettingen.
Schönau besteedt in zijn hoofdstuk over de literaire creativiteit terecht aandacht aan de theorieën van Melanie Klein (kunst is een manier om de nooit geheelde breuk tussen kind en moeder symbolisch te herstellen) en van Winnicott (kunst in het verlengde van de ‘transitionele objecten’, voorwerpen die het verlies van de moeder opvangen), maar legt er anderzijds de nadruk op dat wij steeds te maken hebben met ingewikkelde wisselwerkingen tussen onbewuste verlangens en voorbewuste en bewuste talige en literaire beginselen, tussen primaire processen van vervanging, verschuiving en associatie enerzijds en logische ordeningsprincipes anderzijds (die elkaar niet zozeer opvolgen als wel onlosmakelijk verstrengeld zijn), tussen de concentratie op het innerlijk conflict (met de polen van openstelling voor het onbewuste verlangen en verzet hiertegen) en de oriëntatie op de literaire traditie en andere externe criteria (ook wel gedefinieerd als centripetale en centrifugale tendensen). Ook in de reflectie over het creatieve proces is dus geen plaats voor rechtlijnige, eenduidige uitleg, hetgeen natuurlijk tegelijk een van de bouwstenen is voor een veelzijdige lectuur (waarbij men zich kan afvragen of het betrekkelijke simplisme van sommige teksten - hier wordt het fallische zinderen van Mailer's werk aangehaald - naast classificerende beslissingen niet toch ook
| |
| |
tot waardeoordelen uitnodigt). Een uitspraak van Carl Pietzker kan in zekere zin als leidraad gelden voor dit hoofdstuk: literaire vorm is ‘eine sich wandlende Grenze zwischen Wunsch und Wirklichkeit’.
In het gedeelte over de receptietheorie worden naast meer algemene overwegingen waarvan wij al gewag maakten ook interessante paragrafen gewijd aan o.a. verschillende vormen van receptie (enerzijds de logische perceptie, anderzijds processen als identificatie, projectie en introjectie; alle gekenmerkt door een wisselend spel van toenadering en verwijdering tussen lezer en tekst), de rol die het fictieve pact speelt en die kan voeren tot de ‘milde Narkose des Lesens’ welke een tussentitel (terecht) verlekkerd opvoert en de verschillende vormen die de receptie kan aannemen al naar gelang het literaire genre. Als centraal model wordt nogal veel aandacht besteed aan de receptietheorie van Norman Holland waarbij in essentie sprake is van een voortdurend wisselende en genuanceerde aanpassing van de inhoud van het literaire werk aan de constitutie van de lezende ik. Hier komt de vrij constante sympathie in het boek voor de meer verfijnde vormen van de Amerikaanse Ego-psychologie het duidelijkst naar voren. Deze neiging tot het accentueren van een zeker harmonisatie- of althans adaptatiemodel is zeker niet gespeend van aantrekkelijke argumenten (en zij biedt ook aan de beginnende onderzoeker een ‘handzaam’ werktuig aan), maar van de andere kant is de vrees misschien niet helemaal ongegrond dat zo toch enigszins de vervreemdende, radicaal andere invloed van het onbewuste afgevlakt wordt.
Deze tendens blijkt ook weer in het rijtje onderwerpen aan het begin van deel drie dat bij een volledige uitleg ter sprake zou moeten komen en waarin na genetische, dynamische (naar conflicten), topische (naar de Freudiaanse topieken van (voor)bewust/onbewust en Ich/Es/Überich) en economische (lust/onlust) aspecten de adaptieve categorie als sluitsteen dient. Verder geeft het boek als beste weg voor een goede interpretatie die aan welke van partieel via convergent naar integrerend duiden voert. Een vraag die hierbij ook wordt gesteld betreft het probleem van de hedendaagse literaire werken die als het ware de psychoanalyse in hun bagage hebben en andere sleutels verlangen voor een vruchtbare psychoanalytische lectuur dan de grote klassieke teksten. De narcisme-theorieën waarvan Schönau gewaagt zijn zeker een belangrijk instrument, maar een verdergaande discussie van dit aspect zou wellicht duidelijker de grenzen van adaptatiemodellen kunnen laten blijken. Naast een reflectie op de positie van de psychoanalytisch georiënteerde literatuuronderzoeker in het hele wetenschapsveld geeft het einde van dit gedeelte ook enige nuttige punten van aandacht m.b.t. de didactische aspecten: een neofiet moet allereerst (zoals Lacan ook steeds vooropstelde) een geduldig en precies lezer zijn; dan kan hij naast en door de voortgaande verhaallijn de verschijnselen gaan opmerken die als tekenen van het onbewuste fungeren: de herhalingen, vreemd-vertrouwde beelden, breuklijnen, retorische figuren, compositorische eigen-aardigheden etc. die als sporen van zoekend verlangen opduiken en verglijden; het eigen associatieve vermogen moet alle kans krijgen, maar dient anderzijds zo goed mogelijk gecontroleerd te worden door externe criteria; tekst én lezen, tekst in lezen is immers vooral ‘gecontroleerd verlangen’.
Het tweede deel van het boek is vervolgens dus een historisch overzicht van de ontwikkeling van het psychoanalytisch literatuuronderzoek in drie grote cultuurgebieden die ondanks bepaalde banden toch vrij autonoom functioneren: het Duitstalige gebied, het Franstalige en de Noordamerikaanse en Engelse onderzoekstraditie. Hierbij moet worden opgemerkt dat toch wel de indruk kan ontstaan dat de Duitse traditie en de Amerikaanse meer verwant zijn (ook wellicht doordat vele onderzoekers van Duitstalige afkomst destijds - meestal onder dwang van het nazisme - hun werk in de U.S.A. hebben voortgezet) dan één van deze met de Franse. Nu zijn er heden ten dage ook wel onderzoekers in de voormalige Bondsrepubliek (in Oostduitsland was zoals onder alle
| |
| |
communistische regimes de psychoanalyse in de ban) die zich meer op Parijs richten, maar deze hebben toch een marginaler positie. Natuurlijk behoudt elke indeling in systematisch en historisch iets willekeurigs: sommige fundamentele werken zullen noodzakelijkerwijs opgevoerd moeten worden om systematische indelingen en metapsychologische overwegingen te verantwoorden; dat is hier ook het geval (en met enige varianten komen deze teksten dan weer terug in deel twee). Maar de keuze van die basisteksten is ‘natuurlijk’ ook nooit neutraal en al evenmin het niet in sectie I opnemen van theorieën die in andere handboeken wel als zodanig fungeren en ondanks het feit dat Schönau hiervoor enige andere argumenten tracht aan te dragen in zijn voorwoord is er uiteindelijk toch sprake van een methodologische en epistemologische stellingname (en dat is niet meer dan normaal trouwens). Nu kan men lijstjes gaan opstellen en telkens vragen waarom Holland, Rose, Mauron, Pietzcker etc. wel in I voorkomen en Crews, Starobinski of Ferenczi niet? Zonder zover te willen gaan kan men toch twee namen onderscheiden voor wie het probleem zich op radicalere wijze stelt. Allereerst is dat C.G Jung en de tactiek om hem bij te zetten als oervader van de mytho-kritiek in de U.S.A., veeleer dan hem op te voeren als ontwerper van een alternatief systeem is te lezen als een (volledig gerechtvaardigde) keuze voor een Freudiaans georiënteerde psychoanalyse en als uitdrukking van een gemotiveerde argwaan tegen het aan het Jungiaanse denken inherente irrationalisme (dat ook de Amerikaanse produkten van deze stroming vaak weinig hout snijden is een secundair maar niet betekenisloos aspect hierbij). De zaken liggen mijns inziens anders m.b.t. Jacques Lacan. Van hem kan gezegd worden dat hij de psychoanalyse systematisch wezenlijk heeft veranderd door de Freudiaanse vertrekpunten opnieuw te toetsen aan de nieuwe mogelijkheden die de structuralistische en
poststructuralistische wetenschapsbeoefening biedt. Daardoor is niet een Franse variant toegevoegd maar is de psychoanalyse evenzeer van een nieuw denkkader voorzien als dat op vergelijkbare wijze b.v. geldt voor de antropologie m.b.t. het werk van Claude Lévi-Strauss, of - mutatis mutandis - voor de geschiedschrijving na Michel Foucault. Dat Lacan ook bedenkelijke goeroeneigingen vertoonde, dat sommige van zijn (met name latere) geschriften of uitspraken een hoogst cryptische indruk maken en dat in Frankrijk het geruzie in de Lacan-familie potsierlijke vormen heeft aangenomen, neemt niet weg dat de kern van zijn denken indien met een behoedzame wetenschappelijke instelling bekeken een wezenlijke verrijking kan betekenen ook voor de psychoanalytisch georiënteerde literatuurwetenschap. Volgens mij is Schönau het trouwens hier ook wel mee eens, want hoewel dus Lacan enerzijds wordt ‘opgeborgen’ in het Franse kamp, wordt er anderzijds aan geen enkele individuele auteur (zelfs niet aan Freud) zo uitgebreid aandacht besteed als aan hem en wat er over de Ecrits wordt gezegd is in al zijn beknoptheid een knappe samenvatting van de hoofdpunten en de uitgangsfilosofie van Lacan.
Deze kleine kanttekening wil echter volstrekt niets afdoen aan de terechte lof die men ook aan dit tweede deel kan toezwaaien. Vooral het gevonden evenwicht is didactisch met name van groot belang: voor de verschillende cultuurgebieden wordt telkens eerst in een algemeen gedeelte een globaal overzicht gegeven waarna een beperkt en toch representatief aantal schrijvers de revue passeert voor een individuele bespreking met korte treffende voorbeelden uit hun werk. Naast een kort gedeelte over de Duitse wetenschappers geven vooral de secties over Frankrijk (met o.a. Bachelard, Mauron, Starobinski, Marthe Robert, Lacan en Kristeva) en de U.S.A. (met speciale aandacht voor o.a. Trilling, Bloom, Kris, Holland, Crews, Frye en Fiedler) benevens het aanhangsel over het U.K. (Bodkin, Read, Caudwell, Lucas, Ehrenzweig en Wright) veel goed gedoseerde informatie voor wie verder wil. Want dat is natuurlijk ook de bedoeling van deze inleiding: de lezer wegwijs maken en zo duidelijk mogelijk verder verwijzen voor meer toegepaste
| |
| |
studies naar een ieders behoefte. Dat het boek hierin prima slaagt is ook te danken aan twee andere positieve aspecten, te weten de uitvoerige en duidelijke bibliographische pagina's die terecht telkens direct aansluiten bij de desbetreffende tekst en het uitgebreide en heel precieze namen- en zakenregister (waarin ook - heel handig - de bibliografische gegevens werden opgenomen). Schönau heeft een boek geschreven dat door zijn afgewogen opzet van groot nut kan zijn voor wie op dit gebied een goede gids wenst, maar dat ook een wezenlijk belang kan hebben voor de discussie over de wetenschappelijke status van de discipline en dat - last but not lost - liefde en verlangen m.b.t. zijn object en zijn lezer laat doorklinken.
Sjef Houppermans, (R.U. Leiden)
| |
A. Moerdijk, W. Pijnenburg en P. van Sterkenburg (Red.): Honderd jaar Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Een verzameling artikelen over etymologen en etymologie XII. (Aan het Woord Nr. 3). s'Gravenhage 1990. XII en 461 blz. ISBN 90-12-086-789 Prijs: ƒ 49,90
Aanleiding tot de verschijning van deze bundel is het feit dat een eeuw geleden het Beknopte etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal van Jozef Vercoullie verscheen. Daarmee werd de beoefening van de wetenschappelijke etymologie in de Nederlanden ingeluid. Niet meer dan een aanleiding, want het woordenboek van Vercoullie heeft ondanks zijn drie drukken (1890, 1898 en 1925) nooit een zodanige plaats in de Neerlandistiek gehad dat een feestbundel gerechtvaardigd is. Men vergelijke de fijnzinnige opmerking verstopt in voetnoot 8, van de bijdrage van Schultink op blz. 125 van deze bundel. (Zie ook Geeraerts en Janssens 1982: 88). Vercoullies woordenboek werd één jaar na verschijnen al overvleugeld door het Etymologisch Woordenboek van Franck (1892), aangevuld door Verdam (1912) en opnieuw uitgegeven met een Supplement van Van Haeringen (1936). Vercoullie zelf prijst in het ‘Bericht bij deze tweeden druk’ zijn woordenboek boven dat van Franck. Het is uitgebreider: alleen al onder de letter M zijn er 219 artikelen meer als in Francks boek. Het voorkomen van een bepaald woord in verschillende talen zou door hem uitvoeriger aangegeven zijn en bij woorden van joodse oorsprong volstaat Franck met het melden van dit feit, terwijl Vercoullie ook aangeeft van welk joods woord het is afgeleid. Kritiek was er van de kant van Kluyver en Hettema op het punt van het ontbreken van bronvermeldingen; daaraan kan Vercoullie niet tegemoetkomen aangezien dat het boek al te dik zou maken. (Vercoullie 1898: VII-VIII).
De indeling van Honderd jaar Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is als volgt. Na een voorwoord van de drie redakteuren volgen drie delen: I. Biografieën, zeven opstellen; II. De relatie van de etymologie met andere disciplines, acht opstellen, en III. Etymologische studies, vijf opstellen. Laat deze indeling meteen al zien dat het eeuwfeest-Vercoullie slechts een aanleiding is, nog duidelijker wordt dat in het eerste deel, dat niet opent met een uitgebreide biografie van Vercoullie, maar achtereenvolgens van Franck, door H.L. Cox; Vercoullie (sic), door A. van Elslander; Van Wijk, door A. van den Baar en W.J.J. Pijnenburg; J. de Vries, door A.D. Kylstra; Van Haeringen, door H. Schultink; Van Lessen, door P.G.J. van Sterkenburg en Kiliaan, door F. Claes. Het is duidelijk: de keus bleef beperkt tot de overledenen; nog levende etymologen zijn met opzet buiten beschouwing gelaten. Het zou logisch geweest zijn als de biografie van Franck, van Van Wijk en die van Van Haeringen achter elkaar waren geplaatst. Want deze geleerden leverden samen het klassieke etymologisch woordenboek van het Nederlands. Maar het blijkt dat het geboortejaar van de besproken etymologen de volgorde heeft bepaald, waarbij het feit dat de reeks biografieën wordt gesloten door Kiliaan weer illustreert dat de redaktie nog andere overwegingen had.
In het kader van deze bespreking is het ondoenlijk bij elk opstel uitgebreid te blijven stilstaan. Er kan slechts een korte karakteristiek van de inhoud worden
| |
| |
gegeven.
Het levensbericht dat Cox geeft van Johannes Franck (3-32) is beknopt en helder en geeft heel duidelijk aan hoe de verhouding is tussen het etymologisch woordenboek van Kluge en dat van Franck en hoe hun persoonlijke relatie daar alles mee te maken heeft. De bijdrage van Quack verderop in de bundel sluit hier op een aantal punten goed bij aan.
Het levensverhaal van Jozef Vercoullie door A. van Elslander (33-50) is de meest uitvoerige biografie in eigenlijke zin; er zijn veel feiten en wetenswaardigheden in bijeengebracht die vaak heel disparaat zijn verschenen, bovendien geeft Van Elslander een mooi afgewogen beeld van leven en werk van deze grote Vlaming. A. van den Baar en W.J.J. Pijnenburg verzorgden de biografie van Nicolaas Van Wijk (51-92). Niet alleen zijn werk en persoon worden besproken, maar zijn etymologische aktiviteiten worden ook getoetst aan het werk van anderen, tot op de dag van vandaag. Heel duidelijk komt zijn betekenis voor het etymologisch werk van Franck tot uitdrukking. Een deel van dit opstel hoort eigenlijk thuis in de afdeling Etymologische studies.
Jan de Vries door A.D. Kylstra (93-114). De Vries is een omstreden figuur, een groot en buitengewoon produktief geleerde, die ondanks de ‘verbanning’ naar Oostburg ongebroken aan het werk bleef. Kylstra gaat in dit opstel uitvoerig in op de persoon en het werk van De Vries. Het zou in dit geval verstandiger zijn geweest werk en persoon wat meer te scheiden. In feite kan een kritische houding van een echte geleerde tegenover het begrip ‘Germaansch’ nooit een argument zijn om zijn politieke ‘vergissing’ te vergoeilijken of af te zwakken. Was hij onkritisch geweest, dan was hij niet de geleerde. Het is nietemin een belangrijke bijdrage, ook voor de geschiedenis van de Germanistiek in Nederland.
De schets die H. Schultink van het leven en (etymologische) werk van C.B. Van Haeringen geeft (115-130), mag exemplarisch genoemd worden. Door zich te concentreren op Van Haeringen als etymoloog, slaagt Schultink er in een mooi uitgebanlanceerd beeld te geven binnen een internationaal wetenschapshistorisch perspectief. Het is zondermeer de verdienste van Van Haeringen geweest dat hij de oude ‘Franck-van Wijk’ - daartoe gedwongen door de uitgever, slechts met een supplement - verrijkte, dat van een zodanige kwaliteit is dat het woordenboek meteen geactualiseerd was en de kennis van dat moment op het gebied van de etymologie omvatte.
De naam van Jacoba Van Lessen, behandeld door P.G.J. van Sterkenburg (131-152), is nooit met een etymologisch woordenboek verbonden geweest. Toch is het een goede gedachte geweest, een redakteur van een historisch woordenboek (het WNT), bovendien een redakteur die tal van etymologische artikelen op haar naam heeft staan, in deze bundel op te nemen. De etymologische beschouwingen in het WNT waren wat kwantiteit en kwaliteit betreft sterk afhankelijk van individuele, autonoom werkende redakteuren. Mevrouw van Lessen is duidelijk een vernieuwer en vanaf het moment dat zij als Hoofdredakteur mede het beleid kon bepalen is er een einde aan die willekeur gekomen. Voor de woordgeschiedenis is het historische woordenboek een belangrijke aanvulling op het traditionele etymologische woordenboek, en daarom is een beschouwing over de persoon en het werk van Mevrouw van Lessen hier op zijn plaats.
Dr. F. Claes behandelt Cornelis Kiliaan, die al in 1599 aan de editio tertia van zijn woordenboek de titel etymologicum gaf.(153-168) Deze bijdrage sluit de reeks biografieën af, ofschoon er geen biografische feiten worden meegedeeld. Afdeling II handelt over de relatie van de etymologie met andere disciplines. In deze afdeling is de notie ‘andere disciplines’ wel zeer ruim genomen. Men kan zich afvragen of de bijdragen van Quack en van Philippa wel hier thuishoren. Etymologie en cultuurgeschiedenis door M. Devos en J. van Keymeulen (171-200). In deze uitvoerige bijdrage wordt aan de hand van een groot aantal voorbeelden uit de praktijk aangetoond hoe belangrijk cultuurgeschiedenis kan zijn voor de etymologie, ruim opgevat, dus de hele woordgeschiedenis omvattend.
| |
| |
Achtereenvolgens komen aan de orde: de betekenisgeschiedenis van woorden, ontlening en cultuurgeschiedenis en naamkunde en cultuurgeschiedenis. Dit laatste deel is verrassend, omdat etymologische woordenboeken maar zelden namen behandelen.
Etymologie en dialectgeografie, door A.A. Weijnen (201-236). In feite een uitbouw en actualisering van § 13 uit Dialectkunde (Weijnen 1966). Met tal van voorbeelden uit de praktijk worden de verschillende betrekkingen tussen etymologie en taalgeografie beschreven. Hoe interlinguaal deze bijdrage is, blijkt wel uit termen als ‘aangrenzende Vorstufen’ en ‘régression fausse’.
Etymologie en filologie door G.R.W. Dibbets (237-260). Na een uiteenzetting over het begrip ‘Filologie’ in de hedendaagse opvatting, volgt een hoofdstukje over etymologie in oude teksten en over etymologie en filologie.
Etymologie en Germanistiek door A. Quak (261-272) laat zien hoe de Germanistiek aan de wieg heeft gestaan van de wetenschappelijke etymologie van het Nederlands. Gezien de geschiedenis van de etymologische bedrijvigheid in Nederland was een zekere overlapping met het opstel over Franck onvermijdbaar,
Etymologie en Naamkunde door K. Roelandts (273-301). De naamkunde kwam al even aan bod in de bijdrage van Devos en Van Keymeulen, maar dan in het perspectief van de cultuurgeschiedenis. In zijn bijdrage geeft Roelandts een plaatsbepaling van de naamkunde in relatie tot de geschiedenis en vervolgens tot de historische taalwetenschap.
Etymologie en semantiek door A. Moerdijk (303-348). Uitvoerig wordt ingegaan op de mogelijkheden die nieuwere opvattingen op het gebied van de semantiek kunnen bieden aan het etymologisch onderzoek.
Volksetymologie en de verhouding synchronie - diachronie door M. Philippa (349-362). De opname van dit opstel in deze afdeling suggereert dat ‘Volksetymologie’ een van de andere taalkundige of aanverwante disciplines is, terwijl de auteur de lezer aan het eind van haar verhaal laat zitten met de vraag: ‘Men kan zich dan afvragen: heeft het maken van een onderscheid (tusen etymologie en volksetymologie J.B.B.) nog wel zin?’.
Het Nederlands etymologisch woordenboek en de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap door J.J.S. Weitenberg (363-371). Deze bijdrage preludeert op die van Beekes. Weitenberg pleit er voor dat een nieuw Nederlands etymologisch woordenboek moet profiteren van de uitkomsten van de indo-europeanistiek, zeker nu er in Leiden een nieuwe uitgave van Pokorny (Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch) in bewerking is. Door het feit dat Van Haeringen zoveel mogelijk binnen het Germaans wenste te blijven en De Vries een verkeerd begrip had van de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap is dit een unieke kans, die zich voor het eerst sedert 1912 voordoet.
Afdeling III Etymologische studies is wat de keuze van de onderwerpen betreft zeer divers en interessant.
‘Bloem en blad’ door R.S.P. Beekes (375-382) is een prachtige case-study aan de hand waarvan gedemonstreerd wordt hoe belangrijk het is op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen binnen de Indoeuropese taalwetenschap. In het licht van de laryngaaltheorie - door Pokorny niet aanvaard - is de etymologische identificatie van bloem en blad niet langer houdbaar.
‘De etymologie van kittig’ door A.
Moerdijk (383-404) is een poging om een verklaring te vinden voor een geleed woord, iets dat in de etymologische woordenboeken maar zelden gebeurt. De voorgestelde nieuwe etymologie bevat toch nog te veel speculatiefs om echt te kunnen overtuigen.
‘Brabants ielk’ door W.J.J. Pijnenburg (405-420) is een studie waarin wordt gedemonstreerd hoe met behulp van gegevens uit de historische taalkunde en de historische en moderne taalgeografie een oplossing gevonden kan worden voor een etymologisch probleem. Toch zijn er aan het einde van deze beschouwing meer vragen opgeworpen dan er beantwoord worden.
‘De k van varken. De geschiedenis van een etymologie’ eveneens door W.J.J. Pijnenburg (421-447). Honderd jaar
| |
| |
geleden begon het onderzoek naar de herkomst van varken. Vier theorieën zijn er in de loop van die eeuw ontwikkeld; de vijfde, van Pijnenburg, lijkt de meest plausibele.
‘Enkele etymologische opmerkingen over Noordoostnederlandse familienamen (Waaronder De Vries)’ door A. Sassen (449-461) besluit deze reeks. Een al te bescheiden titel voor een opstel waarin een belangrijke aanzet wordt gegeven voor fundamenteel naamkundig onderzoek vanuit een taalkundig perspectief.
De bundel Honderd jaar Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is een boeiend boek, dat - wellicht door het feit dat het jubileum van het etymologisch woordenboek van Vercoullie slechts als aanleiding diende - iets toevalligs heeft en een strakke organisatie mist. Het bevat veel stof tot discussie en deze mag best wel eens gevoerd worden nu er plannen zijn voor een nieuw groot Nederlands etymologisch woordenboek.
| |
Literatuur
D. Geeraerts en G. Janssens, Wegwijs in Woordenboeken. Assen 1982
A.A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde. Tweede druk. Assen 1966
J.B. Berns (P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam)
| |
Radboud Engbersen en Thijs Jansen: Armoede in de maatschappelijke verbeelding (1945-1990). Een retorische studie. Inleiding J.J. Oversteegen. Stenfert Kroese Leiden/Antwerpen, 1991. 200 p. ISBN 90-207-2115-1. Prijs: ƒ 32,50.
Armoede in de maatschappelijke verbeelding (1945-1990) is een retorische studie. Het is een studie over taalgebruik als instrument in een discussie, in dit geval de discussie over armoede en armoedebestrijding. Het boek beoogt een reconstructie van het naoorlogse openbare debat daarover in de Nederlandse politiek en in de Nederlandse kranten. Dit debat werd uiteraard primair gevoerd om te overtuigen en om politieke winst te boeken, en daarbij worden retorische middelen, ‘trucs’ zo men wil, niet geschuwd. Er is ‘beeldspraak’ (pannetje soep, fooi, vangnet), er zijn ‘exempla’ (de Barmhartige Samaritaan en variaties daarop), er is de worsteling om het ‘juiste woord’ en het gebruik van eufemismen (minima, echte minima etc.), er zijn ‘beeldschemata’ (arm of rijk geprojecteerd in het schema van de verticale as: laag vs. hoog; de mate van sociale integratie geprojecteerd in het schema van de cirkel: perifeer of centraal). De auteurs zijn literatuurwetenschappers en de studie komt ongetwijfeld voort uit hun professionele belangstelling voor de werking van deze middelen. Tegelijkertijd is hun boek door zijn chronologische opzet ook een bijdrage aan de kennis van de Nederlandse naoorlogse geschiedenis.
Voor onze ouders en hun voorouders, was armenzorg een christenplicht. En ook in de ontkerstende wereld van vandaag is het geen punt van debat, dat armoede, ‘echte’ armoede, moet worden bestreden. Waar in onze niet alleen ontkerstende, maar ook welvarend geworden wereld, wel over wordt gestreden dat is de vraag wie arm genoemd kan worden, met hoeveel geld iemand van de ‘armoedestatus’ kan worden verlost, en wie dat geld moet opbrengen: alleen de overheid of ook maatschappelijke organisaties.
Geheel toegedekt is de kwestie of van de armen in ruil voor de armenzorg een tegenprestatie mag worden verwacht in de vorm van een juiste levenswandel, of - milder - in de vorm van dankbaarheid. Voor de oorlog werd dit openlijk bedongen. Geld werd gegeven als duidelijk was dat de arme geen schuld had aan zijn situatie. Armenzorg was een gunst die met dankbaarheid en een vlekkeloos moreel gedrag moest worden betaald. Na de oorlog toen de armenzorg staatszorg werd, veranderde dit, althans ‘officieel’. Onder invloed van de professionalisering van het maatschappelijk werk, raakte het idee dat de arme zijn of haar eigen armoede vaak zelf had veroorzaakt, op de achtergrond. Engbersen en Jansen belichten in dit verband vooral de rol van het zgn. case-work: een uit Amerika geïmporteerde, ontkerkelijkte, maar zeer christelijk geïnspireerde vorm van individuele armenzorg. Het case-work vooral zou een officiële morele neutraliteit
| |
| |
ten opzichte van de arme hebben gekweekt. Die nieuwe houding werd in 1963 door de minister Marga Klompé vertaald in een wet, de Algemene Bijstandswet, die als grondbeginsel had dat bijstand voor de arme een recht was, en niet langer een gunst.
De bijstandswet had echter een dramatisch manco: de wet legde de hoogte van de uitkering niet vast. Daardoor behield de bijstand het karakter van geïndividueliseerde hulp. Ieder geval moest apart worden beoordeeld. Maar omdat de wet toch toegepast moest worden door a-moreel werkende overheidsdienaren sloop er een collectiveringstendens in de uitvoering van de wet. Gelijke monniken hebben immers gelijke kappen. De eerste publieke aanval die de bijstand te verduren kreeg, was dan ook het verwijt van het misbruik.
‘Sommige armen krijgen te veel’ zei men, of ‘sommige ambtenaren geven te veel’. In het begin van de jaren zeventig is in het maatschappelijk debat sprake van ‘profiteurs’ en ‘parasieten’ om de ontvangende partij te stigmatiseren; en ook van ‘Sinterklaas-ambtenaren’ om de uitdelende overheid te stigmatiseren. De kritiek is dus dat de bijstand te royaal is, niet dat de uitkeringen te laag zijn. De bijstand lijkt de armoede definitief te hebben uitgeroeid.
Aan het eind van de jaren zeventig echter wordt het fenomeen opnieuw ontdekt. Er blijken mensen te zijn waarvan gezegd wordt dat ze met minder dan een minimum moeten zien rond te komen. En onmiddellijk zijn er stemmen van ongelovigen die dit weerleggen. Alsnog ontstaat er een discussie over een objectieve maat voor armoede, het bestaansminimum. De retoriek ervan zal de lezer nog bekend in de oren klinken. De dramatische benadering gebruikt Tante Truus als protagonist en kent ook een rei van bijstandsmoeders. Het quasiobjectiverende maatschappelijk discours daartegenover levert begrippen als ‘minima’, ‘echte minima’, ‘meerjarige echte minima’. Het woord ‘minima’ dat geen enkelvoud kent, is een teken van het echec van het individualiteitsbeginsel van de bijstandswet. In deze jaren blijkt ook hoe onevenwaardig de begrippen recht en gunst waren. De bijstandswet had gunsten niet door rechten vervangen. De eigenlijke portee van de wet was dat de wet de arme recht gaf op een gunst, van een overheid die naar believen de goedgunstigheid kon vermeerderen of verminderen. Armoede bleek vernederend te zijn gebleven. Engbersen en Jansen laten zien dat de discussianten doorlopend een beroep doen op prototypische armoedebeelden. Door rechts en links wordt gerefereerd aan het (niet-bestaande) prototype van de hongerlijdende arme, die de armoede zichtbaar met zich mee draagt en die zich in een vernederende afhankelijkheidssituatie bevindt.
Armoede in de maatschappelijke verbeelding komt voort uit een onderzoeksopdracht van WVC. De sociale zekerheid is met grote taboes omgeven. Ik kan me goed voorstellen dat de beleidmakers bij WVC er behoefte aan hebben en hadden om meer greep te krijgen op de rol die hun en andermans taalgebruik speelde in de maatschappelijke discussies. Aan mij is niet de taak om te beoordelen of de onderzoekers daarin zijn geslaagd (hoewel men dat natuurlijk wel graag zou willen weten). Hier gaat het erom te bepalen of het boek als retorische studie een succes is. Aan het werk van Kenneth Burke ontlenen de auteurs een visie op de rol van de retorica als leverancier van een tekstkritisch instrumentarium. Zij zien het als de taak van de retoricus ‘de ethische dimensie bloot te leggen van sprekers die zich bedienen van schijnbaar neutrale taal’, b.v. in wetenschappelijke teksten. Ook de wetenschap kan niet overtuigen zonder waarden en normen. Er is altijd een ethiek verborgen in retorisch taalgebruik.
Armoede in maatschappelijke verbeelding loopt uit in een slotbeschouwing waarin de auteurs pleiten voor het ‘sterker retorisch maken van het debat over de sociale zekerheid’ (p. 158). Daarmee wordt niet bedoeld dat er meer retoriek moet komen, maar dat de retoriek van de politici minder verhullend moet zijn (p. 158). Er moet meer openlijk worden gemoraliseerd (p. 171).
Er zijn veel manieren om tegen deze ongetwijfeld ongewone, zeer leesbare en voor geesteswetenschappers
| |
| |
lezenswaardige studie aan te kijken. Ik zie vier maatstaven waarmee het boek kan worden beoordeeld. Als historisch overzicht van veranderende opinies over na-oorlogse Nederlandse armenzorg is het boek zeker belangwekkend. Men komt er allerlei verhelderende dingen in tegen over de enigszins zalvende manier waarop ‘social engineering’ in Nederland feitelijk in zijn werk gaat en ging. Opvallend afwezigen in het historisch beeld zijn de economie en de cijfertjes, de armen zelf en de ambtenaren die rechtstreeks contact met de uitkeringsgerechtigden hadden. Onder de geanalyseerde stukken mist men de partijbladen, en de overheidsbrochures en de brieven die de overheid aan haar armen heeft geschreven. In de behandeling wordt ook de politieke achtergrond van het totale stelsel van sociale zekerheid (AOW/AAW, WW, AWBZ, WAO) niet goed zichtbaar. Zichtbaar op één foto (naast Marga Klompé), maar onhoorbaar in het publieke debat is Veldkamp die aanvankelijk als KVP-minister, later als hoogleraar met de opdracht tot hervorming en vereenvoudiging van het sociale zekerheidsstelsel werd belast, maar waarvan niets meer is vernomen. Deze retorische studie heeft voor de retoriek van déze stilte geen aandacht. Geen complete geschiedenis dus, maar de geschiedenis bepaalt ook eerder de structuur van de presentatie van deze studie dan de eigenlijke onderzoeksvraag.
In de tweede plaats, als overzicht van de retorische middelen die in de armoedediscussie werden gebruikt is het boek zeker inzichtgevend. Men heeft niet veel fantasie nodig om ook in de discussie over de WAO die in de zomer van 1991 in de kranten woedde, dezelfde processen te herkennen. Opvallend is wel dat de typisch retorische bijdrage aan het debat van de zijde van de columnisten (Blokker (Volkskrant), Derksen (Telegraaf), Vrooland (Vrij Nederland) b.v.) door de beperking van de materiaalkeuze (het knipselarchief van WVC) buiten de boot is gevallen. Dat is te betreuren omdat juist de columnisten in onze maatschappij de rol van nar en zedenmeester spelen, waarvan de retorische trucs de verpakking bij uitstek vormen van het moralisme dat Engbersen en Jansen graag zouden zien terugkomen. Ten derde, als demonstratie van wat een retorische analyse als tekstkritiek vermag, heeft het boek ook veel te bieden, al is het in dit opzicht niet systematisch. Waar retorica meestal betrekking heeft op de middelen die ingezet worden om (actief) te overtuigen, is retorica als passieve vaardigheid een instrument om greep te krijgen op redeneringen, ook op de impliciete delen ervan, en op het gedachtengoed van normen en waarden die in redeneringen aan de orde zijn. Als zodanig wint de retorica de laatste tijd weer veld. Men zie voor geschakeerde voorbeelden de recente verwante publicatie: Engbersen, Jansen en Witteveen, Het retorische antwoord, Stichting Grafiet, Utrecht 1991. Niettemin ligt de vraag voor de hand of een goede analyse van teksten niet altijd een retorische analyse impliceert, m.a.w. of er met kennis van retorica eigenlijk wel iets speciaals boven water komt dat in een andere goede, tekstgerichte, analyse niet zichtbaar wordt. Mijn vraag is een retorische met als geïmpliceerd antwoord ‘neen’. Althans Engbersen en Jansen maken dit niet aannemelijk. Retorica is geen toverformule voor tekstkritiek. Maar het zou best
kunnen zijn dat alleen een andere analyse, b.v. van een traditioneel historische snit, de winst van een ‘retorische benadering’ wel inzichtelijk zou kunnen maken.
Tenslotte is het boek ook - zoals gezegd - een pleidooi, en wel voor meer moralisme in politieke betogen. Mij overtuigen de auteurs op dit punt niet. Weliswaar kost het mij weinig moeite me te voegen in het koor van hen die Nederlandse politici een wollig, quasi-geleerd en weinig direct taalgebruik verwijten. Maar meer inzicht in de verwerking van retorische middelen en een ruimer aanwending van die middelen zal politici voor mij niet overtuigender maken. In de laatste instantie ben ik te zeer geïnteresseerd in de inhoud van de gepreekte moraal, dan om een moraal zonder meer op prijs te stellen. Zonder expliciete standpuntbepaling inzake de meest wenselijke relatie politiek - burgerij snijdt een roep om meer retoriek weinig hout.
Thijs Pollmann, (Vakgroep Letteren en Samenleving i.o. /OTS Rijksuniversiteit Utrecht)
|
|