| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Op Verhaal Komen: Over Narrativiteit in de Mens- en Cultuurwetenschappen. Onder redactie van Frank Ankersmit, Marinus C. Doeser en Aron Kibédi Varga. Kampen: Kok Agora, 1990. 223 pag. ISBN 90-242-7657-8. Prijs ƒ 42,50.
Er heeft in de laatste decennia een rehabilitatie van het verhaal (‘narrativisme’ genoemd) plaatsgevonden. Doel van de bundel Op verhaal komen is aan een niet gespecialiseerd publiek te laten zien hoe deze rehabilitatie door verschillende mens- en cultuurwetenschappen heensnijdt. Hiertoe zijn bijdragen opgenomen over: literatuurwetenschap, psychoanalyse, pedagogiek, geschiedschrijving, theologie, filosofie, ethiek, recht en economie. Elk hoofdstuk is geschreven door een deskundige uit de betreffende discipline. Steeds terugkerende vragen zijn: In welke mate is in de besproken discipline sprake van een rehabilitatie van het verhaal? Welke vorm heeft het narrativisme daar aangenomen? En: Wat heeft het tot nu toe opgeleverd? De situaties in de opgesomde disciplines blijken aanzienlijk te verschillen. In de literatuurwetenschap is narrativiteit vanzelfsprekend een van de traditionele onderzoeksobjecten. Ook in de historiografie wordt al lang over narrativiteit gereflecteerd. In disciplines als de economie nam het verhaal daarentegen lange tijd een uitgesproken ondergeschikte plaats in. De bundel is zo geordend dat de plaats van het hoofdstuk aangeeft hoe prominent de rol van narrativiteit in het besproken vakgebied is. Zo is de economie achteraan geplaatst: daar is de rehabilitatie van het verhaal nog slechts zeer kort geleden begonnen en tot een kleine kring beperkt gebleven. De literatuurwetenschap staat vanzelfsprekend voorop. Juist de interdisciplinaire opzet maakt de bundel bijzonder boeiend. De bijdragen zijn over het geheel genomen helder geschreven en interessant. Ook bevatten ze genoeg literatuurverwijzingen voor diegenen die zich verder in de materie zouden willen verdiepen.
Aangezien narrativiteit vanouds een belangrijk onderzoeksobject is van de literatuurwetenschap, ligt het voor de hand dat de rehabilitatie van het verhaal in verschillende disciplines ook potentieel een grotere rol voor theoretische inzichten uit de moderne literatuurwetenschap betekent, i.c. voor de narratologie. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. De meer verfijnde onderscheidingen tussen verteller en focalisator, of tussen tekst, verhaal en geschiedenis zal men bijvoorbeeld in deze bundel tevergeefs zoeken. Zelfs in het hoofdstuk van de literatuurwetenschapper Kibédi Varga ontbreekt de narratologie vrijwel geheel. Men kan zich als literatuurwetenschapper afvragen waarom deze tak van de moderne literatuurwetenschap niet of nauwelijks gerecipieerd wordt. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om kort bij dit verschijnsel stil te staan.
In zijn inleiding tot de bundel laat Ankersmit de narratologie kort figureren. Het is de eerste en ook vrijwel de enige keer in het boek. Hij betoogt hier dat ‘het narrativisme’ zich niet makkelijk ééndimensionaal laat begrijpen. Enerzijds is de rehabilitatie van het verhaal een reactie tegen de suprematie van formalisme en wetenschappelijke rationaliteit in de Westerse maatschappij. Men probeert een plaats in te ruimen voor de gemarginaliseerde narratieve rede in plaats van of naast de dominante wetenschappelijke rede. Deze vorm van narrativisme is in de bundel buitengewoon goed vertegenwoordigd. In disciplines zoals de historiografie en de economie is de interesse voor het verhaal opgekomen uit verzet tegen een te grote nadruk op formalisering en verwetenschappelijking. Er wordt in de verschillende bijdragen keer op keer gewezen op de eenzijdigheid van een puur wetenschappelijke benadering. Blijkbaar om te voorkomen dat het narrativisme afgedaan wordt als nostalgie wijst Ankersmit er echter op dat het zich niet alleen verzet heeft tegen het primaat van de wetenschappelijke rede, maar ook flink aangeleund heeft tegen diezelfde rede.
| |
| |
In dit verband wijst hij onder meer op de narratologie, de wetenschap van de verhalende tekst: ‘Hier is het narrativisme zeker geen opstand van de inhoud tegen de vorm, of van “het leven” in al zijn rijkdom en verscheidenheid tegen het reductionisme en tegen de wetenschappelijke rationaliteit. Integendeel, hier presenteert het narrativisme zich in continuïteit met formalistische en scientistische doelstellingen. Een nieuw terrein - dat van het verhaal - wordt voor beschouwing door de wetenschap geschikt gemaakt.’ (p. 11) Ankersmit beschouwt dus de narratologie als exponent van het narrativisme. Hij suggereert dat de twee rehabilitaties van het verhaal elkaar versterken: het structuralistische formalisme versterkt het verlangen naar de concreetheid van het oorspronkelijke verhaal en vice versa. Voor Ankersmit is het narrativisme ‘tweezijdig’: het is noch in het ene kamp (verwetenschappelijking en formalisering), noch in het andere kamp (de concreetheid van het oorspronkelijke verhaal) plaatsbaar. Daardoor kan het narrativisme niet gereduceerd worden tot een quasi-romantisch verlangen naar een maatschappij waar het verhaal nog een grote rol speelde. Juist de formalistische kant van het narrativisme toont aan dat het narrativisme - ook al is het een reactie tegen het rationalisme en positivisme - toch niet afgedaan kan worden als slechts nostalgisch en irrationalistisch.
Ik heb bewondering voor Ankersmits spitsvondige argumentatie, maar vraag mij af of de narratologie inderdaad beschouwd moet worden als een onderdeel van het narrativisme. Maakte de narratologie inderdaad deel uit van een rehabilitatie van het verhaal? Kibédi Varga noemt de narratologie in een noot en wijst erop dat de narratologie haar grootste bloeitijd beleefde op het moment dat men in de literatuur de dood van de roman proclameerde. In dit verband zou men met evenveel gemak kunnen stellen dat de drang om het verhaal te analyseren nu juist een van de meest pregnante symptomen was van de ondermijning van de narratieve rede. Het structuralisme was een symptoom van dezelfde crisis als die op grond waarvan de dood van de roman verkondigd werd. De spitsvondigheid van Ankersmits betoog kan mijns inziens niet verhullen dat de narratologie een vreemde eend is in de bijt van het narrativisme. Het is jammer dat geen poging gedaan is nader te reflecteren over de (on)verenigbaarheid van het narrativisme en de narratologie. Van groot belang is een doordenking van de compatibiliteit van fenomenologisch-hermeneutische benaderingen (sterk vertegenwoordigd in het narrativisme) en structuralistische benaderingen (de narratologie). Het werk van Ricoeur had hiervoor een mooi uitgangspunt kunnen bieden.
Niet minder verwarrend is het dat Ankersmit in zijn inleiding het etiket ‘praktische of toegepaste narratologie’ (p. 16) gebruikt om de bijdragen uit de bundel te karakteriseren. Bij naratologie denkt de enigszins literatuurwetenschappelijk geschoolde lezer allereerst aan de structuralistische verhaaltheorie. Wanneer Ankersmit spreekt van praktische of toegepaste narratologie zou men uitgebreide analyses van verhalende teksten uit verschillende disciplines kunnen verwachten. In deze verwachting wordt men grotendeels teleurgesteld. De bundel bevat nauwelijks uitgebreide praktische analyses, laat staan met behulp van narratologische analyseinstrumenten. Wanneer auteurs ‘narratologische’ analyses plegen, wordt er geen gebruik gemaakt van het narratologische instrumentarium. Een goed voorbeeld is het artikel van de jurist Witteveen. Deze gebruikt ‘retorische’ in plaats van ‘narratologische’ instrumenten. De econoom Klamer maakt vooral gebruik van een zeer grove, schetsmatige actantiële analyse. Deze bijdrage komt nog het meest in de buurt van de moderne narratologie, maar Klamer verwijst niet naar de klassieke literatuur van Propp, Greimas of Bremond.
Opvallend is Ankersmits keuze om in de inleiding geen definitie te geven van het verhaal. De lezer wordt uitgenodigd om de lectuur van de bundel te beginnen met wat hij zich gewoonlijk bij het begrip ‘verhaal’ voorstelt. Niet alle auteurs hanteren Ankersmits uitgangspunt. Er is in het algemeen enige onvrede te bespeuren over de vaagheid van het belangrijkste begrip binnen het narrativisme. Daarom worden er zo af en toe toch enkele pogingen gedaan in de bundel om het verhaal of het verschijnsel
| |
| |
narrativiteit te definiëren. Opmerkelijk is dat het betoog hierbij regelmatig als tegenhanger optreedt. De theoloog Noorda merkt in zijn bijdrage op dat een precieze definitie van het verhaal in de narratieve theologie vaak ontbreekt. Hij zet het woord daarom tussen aanhalingstekens. Hij merkt op: ‘Het begrip is kennelijk breder dan het literaire proza-genre “verhaal” waarvoor bepaalde taalconventies typerend zijn. Men krijgt de indruk dat de grenzen van het begrip negatief (geen statements, geen argumentatie) en heel globaal (directe weerspiegeling van ervaring, geordend in tijd (en ruimte?)) bepaald worden’ (p. 120, noot 16). De meest uitgebreide poging de narratieve tekst af te grenzen ten opzichte van het betoog is te vinden in het hoofdstuk van de historicus Verschaffel over geschiedschrijving. Deze poogt de in het narrativisme gangbare stelling te ontkrachten dat historiografische teksten overwegend narratief zouden zijn. Een sleutelrol in zijn argumentatie speelt de nauwelijks modern te noemen tegenstelling ‘erzählende Darstellung’ versus ‘untersuchende Darstellung’ uit de Historik van de Duitse historicus Droysen (1808-1884). De eerste vorm van representatie staat min of meer gelijk aan het stereotiepe beeld van de 19e eeuwse realistische roman die de lezer een aanschouwelijke en waarschijnlijke illusie van werkelijkheid voorschotelt. De verteller blijft hierbij zoveel mogelijk op de achtergrond. De tweede vorm van representatie geeft daarentegen ‘“een voorstelling van ons onderzoek van de dingen” en niet van de dingen zelf. Ze “mimeert ons zoeken en vinden”, niet datgene wat we zoeken of vinden’ (p. 97). Doorslaggevend criterium van deze modus is dat de verteller het verhaal verdedigt. Verschaffel stelt: ‘Het is verkeerd de vraag naar het historisch begrijpen te vereenzelvigen met de vraag wat het
betekent “to follow a story”: geschiedenis lezen is niet een handeling of gebeurtenissen volgen tot hun afloop, maar een gedachte volgen tot aan het besluit. De beide “methodische” operaties - het zeggen en het tonen van wat men bedoelt, en het aangeven van hoe men iets te weten is gekomen - maken van het betoog en van de geschiedenis schrijven een rationele onderneming: toegankelijk voor de eis naar verantwoording, voor vragen naar verduidelijking, en voor kritiek’ (p. 98). Verschaffels opvatting over verhaal en betoog doet enigszins verouderd aan en is niet altijd even duidelijk. Het is bovendien jammer dat hij zo krampachtig vasthoudt aan een welhaast absolute tegenstelling tussen verhalen en betogen. Diegene die, zoals Verschaffel, het verhaal en het betoog tegenover elkaar zet, lijkt over het hoofd te zien dat narrativiteit en argumentatie elkaar in het geheel niet uitsluiten. Literatuurwetenschappers en retorici weten al lang dat het verhaal niet makkelijk gescheiden kan worden van het betoog. Men hoeft maar aan de allegorie, de fabel, de gelijkenis, het exempel te denken: verhaalgenres waarmee tegelijkertijd iets verteld en betoogd kan worden. Dat deze genres in de bundel frequent ten tonele gevoerd worden is veelzeggend: de meeste andere deelnemers aan de bundel zijn zich wel degelijk ervan bewust dat vertellen en betogen elkaar bepaald niet uitsluiten. In dit verband moet ook de aandacht voor de retorische functie van verhalen gezien worden. Zowel Witteveen (over recht) als van der Zwaal (psychoanalyse) herinneren eraan dat de narratio - oftewel het vertellen van een overtuigend verhaal - volgens de leer van de partes orationis uit de klassieke retorica het tweede deel was uit de opbouw van een redevoering.
Het cruciale inzicht uit de klassieke retorica dat verhalen belangrijke onderdelen kunnen zijn van retorische argumentatie is ook te vinden in het hoofdstuk over ethiek van Doeser. Deze geeft een beschrijving van de deugdethiek, waarvan Alisdair MacIntyre de belangrijkste vertegenwoordiger is. Deze ‘school’ stelt dat een beroep op verhalen meestal onontkoombaar is als men tot een beslissing wil komen met betrekking tot ethische kwesties. Doeser weet het standpunt van de deugd-ethici helder en overtuigend uiteen te zetten. Hieruit blijkt dat de deugd-ethiek een rehabilitatie betekent van de klassieke Aristotelische retorische argumentatie waarbij op basis van topoi (gemeenplaatsen) wordt geredeneerd. Deze stond bij Aristoteles tegenover de logische argumentatie: de retorische is niet dwingend, de logische wel. Doeser: ‘Redeneringen met verhalen bezitten niet de dwingende kracht van
| |
| |
argumenten waarbij overgangen worden gemaakt tussen algemene en singuliere uitspraken en waarbij die overgangen op formeel-logische wijze zijn te analyseren. Dergelijke redeneringen zijn niet dwingend in die zin dat ieder redelijk mens die de premissen aanvaardt, ook de conclusies zou moeten accepteren. Verhalen zal men alleen als premissen kunnen aanvaarden als men hun exemplarische geldigheid erkent (...)’ (p. 164). De meest vitale en interessante delen van de bundel zijn mijns inziens die waarin de relatie tussen verhalen en betogen aan de orde wordt gesteld.
Er kan nu tenslotte iets meer gezegd worden over het ontbreken van de narratologie. Ik zou daarvoor de volgende reden willen suggereren. De structuralistische narratologie is sterk tekstimmanent en is er nooit op gericht geweest functionele analyses te leveren. Het ging de narratologie in principe niet om ‘tekst en effect’ (de narratologie zoals ontwikkeld door Mieke Bal, met bijzondere aandacht voor de focalisatie en de manipulatie van de lezer die daarmee kan worden bereikt, vormt hierop een uitzondering). Evenmin was de narratologie geïnteresseerd in de relatie tussen betogen en vertellen. In de bundel van Ankersmit zijn de meeste auteurs nu juist wel geïnteresseerd in de functies van het verhaal. Kibédi Varga bij voorbeeld veronderstelt in zijn bijdrage dat alle verhalen in een vraag-antwoord-situatie passen. Hij duidt de hoofdvragen kort aan als: ‘hoe te handelen?’, ‘hoe te leven?’ en ‘waarom zijn?’. Zo'n functionele benadering heeft niet veel aan de fijnslijperij van de (structuralistische) narratologie. De retorica daarentegen komt de narrativisten goed uit omdat deze het mogelijk maakt teksten te analyseren met het oog op het doel dat ermee bereikt wordt of zou moeten worden. Dit doel is meestal ‘overtuigen’. Tekstelementen en -structuren worden nadrukkelijk beschouwd als strategieën. Het is daarom niet verwonderlijk dat binnen het narrativisme een grote interesse bestaat voor juist de retorica als tekstwetenschap. In de ethiek, het recht of de economie gaat het immers om teksten die directe gevolgen hebben voor onze dagelijkse werkelijkheid. Het is van groot belang te weten wat met narratieve teksten wel of niet bereikt kan worden.
Uit de bundel van Ankersmit c.s. kunnen literatuurwetenschappers leren dat er in andere disciplines grote behoefte bestaat aan een meeromvattende theorievorming over narrativiteit als functionele tekstcategorie. Vragen als ‘Zijn narratieve teksten overtuigender dan andere teksten? Zo ja, welke strategieën maken de narratieve tekst effectief?’ zijn de moeite van het bestuderen waard. Allerlei functies die in deze bundel aan narrativiteit worden toegeschreven (op basis van introspectie en traditie) zouden voorwerp van onderzoek in de literatuurwetenschap kunnen en moeten worden. Hiervoor zou geput kunnen worden uit het erfgoed van de structuralistische narratologie, maar ook zal rekening gehouden moeten worden met inzichten uit de cognitieve semantiek (theorieën over frames, scripts etcetera). De confrontatie met narrativistische tradities in andere disciplines zou de narratologie een nieuwe impuls kunnen geven. De bundel van Ankersmit c.s. lijkt daarvoor een goed uitgangspunt te bieden.
Thijs Jansen (Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur, RU Utrecht)
| |
B. Suykerbuyk/H. Bluhme (ed.): De troeven van kitsch. Subversie en conventie van Renaissance tot Postmodernisme. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen, 1989. 144 blz.
De troeven van kitsch vormt de bundeling van de lezingen die op het in april 1988 aan de Universitaire Instelling Antwerpen georganiseerde First International Congress on Kitsch and Camp gehouden werden en toont aan dat het onderwerp kitsch, dat zijn wetenschappelijke bloeitijd in de jaren zeventig beleefde, ook thans nog in de belangstelling staat. Overeenkomstig de algemene doelstelling van het congres, nl. met kitsch in zijn veelvuldige verschijningsvormen ‘één der meest verspreide fenomenen van de atlantische cultuur’ vanuit de meest uiteenlopende invalshoeken interdisciplinair te analyseren, is het spectrum dat de in vier verschillende talen gepresenteerde 17 bijdragen beslaan
| |
| |
breed. Dit spectrum strekt zich uit van een historische schets van kitschtheorieën (A.F.W. Erftemeijer) en filosofische beschouwingen over kitsch (S. Malongré, K. Boullart, M. de Kesel, B. Angelet) via speculaties omtrent de toekomstige rol van de kitsch (A.A. Moles, J.G. Sang) tot een systeemtheoretische benaderingspoging van de muzikale kitsch (C. de Lannoy) en de beschrijving van een aantal concrete kitsch- en campverschijnselen uit de literatuur, beeldende kunst, film en mode (b.v. J. Raskin, O. Lappalainen, H. Bluhme, C.M. Sommer/Th. Wind, Th. Hüttel).
Dat deze bijdragen niet allemaal van even verhelderende waarde zijn, zal niet verbazen. Als eerder amusante eyeopener moeten ongetwijfeld G. de Meyers Bekentenissen van een kitschliefhebber en J. de Vos' Kitsch en fotografie; veertien bedenkingen rond een ziekte gezien worden. Beiden hanteren een volledig impressionistisch kitschbegrip dat bol staat van de tegenstrijdigheden (de ene keer wordt kitsch beschouwd als de normale gang van zaken, dan weer als uiting van onvrede met het bestaan; de ene keer als het tegenovergestelde van goede smaak, dan weer als juist in de goede smaak opgaand; de ene keer als clichématig en affirmatief, dan weer als onrust provocerend en vernieuwend), wat echter aan de beoogde werking als eyeopener geen afbreuk kan doen.
Ronduit ergerlijk zijn daarentegen de bijdragen van Raskin, Lappalainen en Bluhme: Raskin komt in zijn referaat over Class, Mass Culture, and Camp amper uit boven een biografische schets van L.H. Meyers en een inhoudssamenvatting van diens roman The Near and the Far. Lappalainens pleidooi voor de twee laatste romans van H. Böll geraakt tot de niet bepaald opzienbarende slotsom dat in kunst gethematiseerde kitsch een artistieke functie kan krijgen en in dat geval niet als kitsch maar als kunst beschouwd dient te worden. Bluhme tenslotte spant de kroon met een (overigens op het congres zelf niet gepresenteerde) kwantitatieve stijlanalyse, die 2003 woorden uit Karl May's Old Surehand op basis van criteria als gemiddelde woordlengte, gemiddelde zinslengte, gebruik van pronomina etc. met 56 passages uit Duitstalige literaire en nietliteraire teksten vergelijkt, om zodoende ongewild niets anders aan te tonen dan dat deze methode als middel ter bepaling van literariciteit of trivialiteit van teksten volstrekt ondeugdelijk is, wat hij had kunnen weten.
Maar ook vele andere bijdragen zijn, hoewel van aanzienlijk hoger reflexie- en formuleringsniveau, bepaald problematisch. Wat te denken b.v. van S. Malomgrés beschouwing over de reflexies omtrent de totstandkoming van het waardeoordeel bij Hume en Wittgenstein? Natuurlijk zou men Humes opvatting van ‘pleasure and pain’ als basis voor elk waardeoordeel en Wittgensteins stelling van de gebruiksafhankelijkheid van alle taalbetekenis als uitgangspunt kunnen gebruiken om in een soort radicale paradigmawisseling kitsch op een nieuwe, functionalistische manier te definiëren. Precies deze stap naar operationalisering echter wordt door Malomgré niet gezet, waardoor zijn bijdrage blijft steken in puur historisme. Wat te denken voorts van K. Boullarts retorisch briljante tirade tegen alle kitsch, waarin deze als waardeloos en schaamteloos, als destructief en zelfdestructief, als leugen en als ontologisch en epistemologisch leeg bestempeld wordt, te overwinnen uitsluitend door het accepteren van een problematische en dramatische, door een niettriviale wereld dus? Naadloos sluit Boullart hier aan bij het inmiddels een halve eeuw oude ethische verdict over de kitsch en de kitschmens bij Hermann Broch. Het was echter juist dit op ethische gronden verkondigde oordeel dat in het verleden lange tijd de nuchtere historische descriptie en de rationele wetenschappelijke analyse van de sociale en communicatieve implicaties van het kitschfenomeen in de weg stond. Pas sinds het einde van de jaren zestig werd deze blokkade als gevolg van een verruimd kunstbegrip en een maatschappelijke verruiming van de traditionele esthetische probleemstelling van kunst- en literatuurwetenschap opgeheven. Wanneer Boullart nu Brochs verdict over de kitsch in 1988/89 herhaalt, dan betekent dat niets anders dan een pijnlijke terugval tot onder het inmiddels door het kitsch- en trivialiteitsonderzoek bereikte niveau: cul de sac. Wat te denken ten derde, en dit heeft
| |
| |
alles met het zojuist gestelde te maken, van M. de Kesels bijdrage Over Hermann Broch's kitschbegrip? Het is zeker begrijpelijk dat de organisatoren van het congres de kroongetuige Broch, met wie alle reflexie van enig niveau over kitsch ooit begon, in een apart referaat gethematiseerd wilden zien. Maar wederom wordt ook hier vooral Brochs ethisch gefundeerde cultuurkritische afwijzing van de kitsch overgenomen. Buiten het gezichtsveld blijft daarentegen waardoor Broch ook voor het tegenwoordige kitschonderzoek van de allergrootste actualiteit zou moeten zijn, namelijk zijn functionalistisch systeemtheoretisch uitgangspunt. Want kunst en kitsch zijn voor Broch geenszins ontologisch gegeven feiten maar de esthetische resultaten van twee verschillende manieren van selectieve verwerking van realiteit, waaraan twee even verschillende houdingen ten opzichte van het metafysisch principe van de oneindige platonische waarheidsidee ten grondslag liggen. Kunst is voor Broch die vorm van selectief handelen die realiteit in naar het oneindige toe open systemen vat, d.w.z. de objecten in hun ‘Unabgeschlossenheit, in ihrer lebendigen Fortentwicklung’ toont. Onder kitsch daarentegen verstaat hij dat handelen dat het oneindige in gesloten systemen rationeel vastlegt en zodoende niet tot instandhouding van de oneindige waarheidsidee dient maar uitsluitend tot haar vernietiging. In dit concept van kunst en kitsch als twee modellen van wereldwaarneming zou men nu ten eerste het wat anachronistisch aandoende idealistische begrip van een oneindige waarheid kunnen vervangen door dat van ‘Weltkomplexität’. Ten tweede zou men er rekening mee kunnen houden dat kunst- en literatuurwetenschap niet direct met ‘Welt’ maar met reeds in kunst/kitschvoorwerpen getransformeerde ‘Welt’ te maken hebben die op haar beurt weer het probleem voor aansluitende receptieprocessen vormt. En ten derde zou men dan naar
analogie van Brochs modellen van wereldwaarneming modellen van kunst/kitschreceptie kunnen construeren die niet als antropologische konstanten op te vatten zijn maar als handelingsmogelijkheden die onder konkrete historische voorwaarden communicatief gerealiseerd kunnen worden. Door deze drie ingrepen zou men Brochs optie van een instrumentele wereldwaarneming vruchtbaar maken voor de constituering van een instrumenteel kunst/kitsch/tekstbegrip en zo de eigenlijk zeer voor de hand liggende brug slaan tussen Broch en de moderne functionalistische systeemtheorie à la N. Luhmann. Doet men dit echter - zoals de Kesel - niet, dan rangschikt men Brochs opmerkingen over kitsch onder de rubriek van historische fossielen zonder verderstrekkende betekenis voor het huidige kitschonderzoek. Men laat zo noch Broch recht wedervaren, noch helpt men de reflexie over kitsch ermee vooruit.
De tot nu toe aangehaalde bijdragen maken representatief duidelijk waar het hoofdmankement van bijna de gehele bundel ligt: in het onvermogen namelijk om de onvruchtbaarheid van een op objectkenmerken stoelend ontologisch kitschbegrip (waarbinnen vage evidentiecriteria en ethische criteria) te overwinnen en te vervangen door een communicatief, instrumenteel, functioneel kitschbegrip dat zich tot doel stelt kitsch als een bijzondere manier van selectieve waarneming van gewoonlijk voor kitsch of kunst uitgemaakte voorwerpen theoretisch te definiëren en aan de hand van de feitelijke receptie te toetsen. De redacteuren geven er in hun inleiding weliswaar blijk van zich van dit probleem bewust te zijn. Men had het echter bij de opmerking dat het probleem van het kitschbegrip mogelijkerwijs ‘noodzakelijk zonder antwoord moet blijven binnen de theoretische categorieën van de huidige waardesystemen’ niet mogen laten omdat men het probleem zo om zeep helpt en ertoe aanmoedigt om het ongereflecteerde gebruik van het oude ontologische kitschbegrip te continueren en verder allerlei voorwerpen te beschrijven waarvan men om hoogst twijfelachtige redenen aanneemt dat ze kitsch ‘zijn’. Mij dunkt dat geen enkel onderzoek over het onderwerp kitsch er onderuit komt het te hanteren kitschbegrip theoretisch te beschrijven. En mij dunkt dat gezien de in de laatste vier eeuwen steeds nadrukkelijker naar voren tredende kentheoretische problemen van het ontologisch denken daarbij alleen maar de vraag centraal kan staan: wat is kitsch gezien de manier waarop deze communicatief functioneert?
| |
| |
Exact in deze richting nu gaat C. de Lannoy in zijn bijdrage over Kitsch in de muziek, die als enige de theoretische impasse van de bundel nadrukkelijk probeert te doorbreken. Op grond van constructivistische en systeemtheoretische uitgangspunten bij F. Varela en H. von Foerster (H. Maturana en N. Luhmann worden niet genoemd, maar zij waren ongetwijfeld eveneens bij de geboorte van deze beschouwingen betrokken) worden kunst en kitsch hier niet meer opgevat als ‘groep van aanwijsbare autonome objecten’, maar als divergerende vormen van interactie ten opzichte van resp. ‘geïndiceerde non-kitsch’ of ‘geïndiceerde kitsch’. Kunst is zo gezien die interactievorm die gericht is op ‘geïntegreerde discommunicatie’, d.w.z. op de ‘simultane ervaring van zinvolheid en de onmogelijkheid om tot perceptuele en semantische éénduidigheid te komen’. Kitsch op zijn beurt is die interactievorm die de Lannoy als ‘pathologie van de discommunicatie’ omschrijft, ‘waarbij pathologie staat voor stereotypering en reductie van keuzemogelijkheden’. Op basis van deze lijnrecht tegenover elkaar staande interactievormen worden vervolgens als de belangrijkste muzikale kitschinteracties beschreven: de techniek van de hyperconsonantie, de techniek van de superoplossing en de techniek van het superdrama. Persoonlijk zou ik nog stringenter Luhmanniaans systeemtheoretisch formuleren en ten eerste spreken van een artistiek communicatieprocédé, dat gekenmerkt wordt door een zinconstituerende selectie t.o.v. het als complex ervaren kunst/kitschvoorwerp. Bij dit communicatieprocédé worden de door het actueel beleven concreet gekozen mogelijkheden geïntegreerd in de functioneel equivalente alternatieve mogelijkheden van het beleven. Daardoor ontstaat de kans om het eigen beperkte waarnemingssysteem te doorbreken en
complexiteit steeds weer als uitdaging te aanvaarden. Ten tweede zou ik spreken van een triviaal communicatieprocédé, dat gekenmerkt wordt door een niet-zinconstituerende selectie uit complexiteit, d.w.z. door een selectie die de gekozen mogelijkheden verabsoluteert en complexiteit tot de beperkte dimensies van het waarnemingssysteem laat slinken. Maar hoe men het ook formuleert, de Lannoy bewandelt hier met zijn poging om de systeemtheorie in het kitschonderzoek door te laten werken een m.i. uitermate vruchtbare weg die ertoe kan leiden dat de aporieën waarin de traditionele kunstkitschdichotomie telkens weer belandde eindelijk overwonnen worden.
Een samenvattend woord tot besluit. Natuurlijk bevat de hier misschien wat al te kritisch onder handen genomen bundel ook een hele hoop wetenswaardige, informatieve, onderhoudende, amusante etc. dingen. Dit alleen lijkt mij echter voor een wetenschappelijk congres onvoldoende te zijn. De warenhuisformule ‘voor elk wat wils’ levert misschien wel een oppervlakkige verkenning op van wat er zo in kitschonderzoekland te koop is. Maar daardoor kan niet vervangen worden, waar serieus onderzoek nu eenmaal altijd op moet drijven: de vraag namelijk welk probleem opgelost moet worden en waarom, theorieontwikkeling en -toetsing, operationalisering en toepassing. Sommige afzonderlijke bijdragen mogen zich dan aan deze richtlijn oriënteren, de bundel als geheel stelt geen vraag en geeft dus ook op niets een antwoord. Selectiviteit is - om nog een laatste keer systeemtheoretisch te formuleren - de centrale eis binnen een op steeds verdergaande differentiatie gericht wetenschapsbedrijf. Moge dit beginsel van selectiviteit de organisatoren van alle toekomstige congressen over kitsch en camp in Antwerpen leiden.
Matthias Prangel (vakgroep ALW, RUL)
| |
Piet Calis: Het ondergronds verwachten: schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945. Amsterdam: Meulenhoff, 1989. 562 pag. ISBN 90-290-3686-9. Prijs ƒ 65, -.
P. Calis beschrijft een aantal clandestiene en illegale tijdschriften in de periode 1941-1945. Aan de orde komen De schone zakdoek (1941-1944), Lichting (1942-1943), Parade der profeten (1944-1945), Overtocht (1944-1945), Podium (1944-1969) en Zaans groen (1944-1945). Aan elk van deze tijdschriften is een afzonderlijk hoofdstuk
| |
| |
gewijd. Voorts zijn de drie Haagse bladen Stijl (1943), Maecenas (1944-1945) en En passant (1945) te zamen in een hoofdstuk behandeld. Aan het slot geeft Calis een aantal algemene observaties en conclusies. De studie is overzichtelijk opgebouwd en helder geschreven.
Calis reconstrueert de geschiedenis van deze tijdschriften op grond van veel nieuw bronnenmateriaal. Hij heeft gebruik gemaakt van honderden contemporaine brieven en een groot aantal interviews. Medewerkers die na de oorlog minder bekend geworden zijn, heeft Calis eerst zelf moeten opsporen. Calis' studie volgt de geschiedenis van deze tijdschriften op de voet, van aflevering tot aflevering.
De invalshoek van waaruit Calis deze tijdschriften beschrijft is in de eerste plaats een literair-historische. Calis was bij zijn onderzoek vooral nieuwsgierig ‘naar de mogelijke voorgeschiedenis van wat in de literatuurgeschiedenis bekend is geworden als de “Beweging van Vijftig”’. (p. 12) Hij signaleert in deze bladen dan ook tendensen die reeds aankondigen wat later de Beweging van Vijftig zou worden. Vanuit dit oogpunt is De schone zakdoek wellicht het belangrijkste van de door Calis beschreven periodieken, gezien de door Calis opgemerkte ‘surrealistische inslag’ van het blad. Over de betekenis van het tijdschrift ‘De schone zakdoek, dat verscheen in een oplage van slechts één exemplaar, merkt Calis op: ‘Als De schone zakdoek een bredere verspreiding zou hebben gekend dan nu het geval was, dan zouden Theo van Baaren en Gertrude Pape [...] misschien de vader en de moeder van de moderne literatuur in Nederland zijn geworden.’ (p. 507) Een aantal medewerkers van De schone zakdoek zou in ieder geval later een rol in de ‘Beweging van Vijftig’ gaan spelen, onder wie Ad den Besten, C. Buddingh' en Hans Roduin.
Bij de andere tijdschriften speelde het surrealisme een minder prominente rol, maar tegen het licht van de latere ‘Beweging van Vijftig’ zijn bij voorbeeld ook Calis' beschrijvingen van de jonge W.F. Hermans (medewerker van Parade der profeten), Gerrit Kouwenaar (medewerker van Lichting) en Paul Rodenko (medewerker van Maecenas) van betekenis. Calis' onderzoek naar literatuur van deze en andere auteurs in oorlogstijd rekent af met het idee dat de poëzie van de ‘Beweging van Vijftig’ ‘als het ware uit de lucht was komen vallen, dat er nauwelijks een voorgeschiedenis was geweest’. (p. 12) De door Simon Vinkenoog in 1951 in Atonaal gesignaleerde ‘radicale breuk [...] met wat tot dusverre in het nederlandse taalgebied als poëzie werd beschouwd’, blijkt volgens Calis achteraf toch wat minder radicaal te zijn dan toen in het algemeen werd aangenomen.
Een andere interessante kwestie bij het onderzoek naar deze tijdschriften is de vraag in hoeverre deze bladen politiek geëngageerd waren en openlijk stelling namen tegen de bezetter en hun handlangers. Calis gaat ook uitgebreid op deze vragen in. In de hoofdstukken over Lichting en Podium passeren diverse artikelen de revue die wijzen op de politieke betrokkenheid van de betreffende medewerkers. Publikaties in Lichting met titels als ‘Cel A 63’, ‘anarchistisch manifest’ en ‘De binnenplaats’ zijn in dit verband veelzeggend. In de meeste bijdragen van de andere tijdschriften ontbrak een dergelijke anti-Duitse toon en Calis heeft het in dit verband over een terugkerend thema in de poëzie als het ‘klein geluk’. In tegenstelling tot bij voorbeeld een tijdschrift als De vrije kunstenaar (1942-1945), waarin in ieder artikel het nationaal-socialistisch bewind tot op het bot werd gekraakt en dat bij voortduring opriep tot feller verzet, hielden velen van de door Calis bestudeerde auteurs zich in hun publikaties over het algemeen afzijdig van deze strijd tegen het nationaal-socialisme.
Dirk de Jong maakte in dit verband in zijn bibliografie Het vrije boek in onvrije tijd (1958) - waarin ook Calis' tijdschriften zijn ondergebracht - een zinvol onderscheid tussen clandestiene literatuur en illegale literatuur, vaak ook wel aangeduid met verzetsliteratuur. Onder clandestiene literatuur verstaat De Jong de ‘normale’ literatuur uit de bezettingstijd die buiten de goedkeuring van de Kultuurkamer om verscheen, terwijl hij de term illegale literatuur reserveert voor publikaties die inhoudelijk een anti-Duits verzetskarakter hadden. Calis handhaaft dit onderscheid van De Jong in zijn studie, maar hij vertekent de werkelijkheid wanneer hij op sommige
| |
| |
plaatsen in zijn boek deze clandestiene tijdschriften te veel in de sfeer van de verzetsliteratuur trekt. Zo legt Calis een niet geheel overtuigend verband tussen de door hem bestudeerde essays in de clandestiene tijdschriften en het strijdbare Forum met zijn waarschuwingen tegen het nationaal-socialisme. Calis schrijft: ‘Samenvattend kunnen we zeggen dat uit allerlei beschouwingen die in de ondergrondse bladen tijdens de oorlog gepubliceerd werden, bleek dat vele jongeren van mening waren dat de kunstenaar zich met de maatschappij zou moeten engageren en dus in dit opzicht zou moeten beantwoorden aan de idealen die in de jaren dertig in de kring van Forum leefden [...].’ (p. 494) En een stukje verderop: ‘[...] De aantrekkingskracht van Ter Braak en Du Perron, die al vroeg tegen de gevaren van het nationaal-socialisme hadden gewaarschuwd en die in de eerste dagen van de oorlog op tragische wijze om het leven waren gekomen, was groot. [...] Daarbij kwam dat de oorlogssituatie waarin zovelen in de strijd tegen de Duitsers hun leven gaven, de schrijvers in moreel opzicht uitnodigde tot engagement.’ (p. 495) In werkelijkheid was het aantal essayisten van deze clandestiene tijdschriften dat zich daadwerkelijk heeft laten inspireren door degenen die ‘in de strijd tegen de Duitsers hun leven gaven’ een kleine minderheid, die men voornamelijk vond bij Podium en Lichting. Calis gaat wat ver wanneer hij deze conclusies over de essays in het algemeen stelt. De hier door Calis gesignaleerde ‘strijd tegen de Duitsers’ lijkt mij ook niet te rijmen met Calis' elders geplaatste opmerking dat er van verzet ‘in andere bladen niet of nauwelijks’ sprake was. Calis had zich bij deze conclusie uitdrukkelijker moeten beperken.
Deze neiging van Calis om de gehele clandestiene literatuur met het verzet (en de gevaren daarvan) in verband te brengen komt op meerdere plaatsen in zijn studie tot uitdrukking. Calis schrijft in zijn conclusies: ‘De vraag komt op hoe ernstig de Duitsers de overtreding van het verbod om tijdschriften op te richten, zouden hebben opgevat’. (p. 499) Calis formuleert de vraag duidelijk, maar in zijn antwoord schiet hij duidelijk tekort. Calis brengt hier te berde dat Gerrit Kouwenaar en Gerrit Jan de Jongh van Lichting in 1942 gevangenisstraffen van respectievelijk zes en acht maanden kregen opgelegd. Calis schrijft: ‘[...] Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de medewerkers van andere tijdschriften in geval van ontdekking niet zwaarder zouden zijn gestraft. Aan de andere kant werden later in de bezettingstijd in het algemeen zwaardere vonnissen uitgesproken’. (p. 499) Calis is hier vaag en misleidend. Hij laat de indruk achter dat er tegen al deze clandestiene auteurs, die immers en masse ‘later in de bezettingstijd’ publiceerden, vermoedelijk ook ernstige strafmaatregelen zouden zijn genomen, wanneer hun bijdragen in handen van de Duitsers en hun handlangers zouden zijn gevallen. Dit beeld is niet juist. Reeds vlak na de oorlog heeft K. Heeroma er omstandig op gewezen dat deze sancties in de meeste gevallen nogal meevielen. Het is een raadsel waarom Calis aan deze feiten geheel voorbij is gegaan.
K. Heeroma stelde reeds in 1945 dit onderwerp aan de orde in zijn rede ‘Het licht onder de korenmaat’, gehouden bij de opening van de tentoonstelling ‘Het vrije boek in onvrije tijd’ en verschenen in De gids van november 1945. Volgens Heeroma, die zelf in de oorlog verzetsgedichten had gepubliceerd, had de clandestiene literatuur voor het grootste deel een ‘vrij ongevaarlijk karakter’. Heeroma verklaarde dat de Kultuurkamer ‘vrijwel geen poging heeft gedaan om de strafbepalingen bij nietaanmelding ook werkelijk uit te voeren’. Het ontduiken van de voorschriften van de Kultuurkamer aan het einde van de oorlog was volgens Heeroma ‘niet langer een kunst’ en ‘de weg van de minste weerstand’. Calis' opmerking in dit verband dat de straffen later in de bezetting over het algemeen zwaarder werden, is moeilijk te rijmen met de termen die Heeroma gebruikt.
Een aantal van de door Calis bestudeerde medewerkers van ondergrondse tijdschriften maakte daadwerkelijk deel uit van het verzet. Leo Frijda van Lichting werkte voor CS-6, een van de meest gevaarlijke verzetsgroepen, en hij stierf in 1943 voor het Duitse vuurpeloton. Ook Rob Cijfer, een medewerker van Parade der profeten, werd doodgeschoten. Hij verrichtte illegale werkzaamheden voor Het Parool. Hoewel
| |
| |
deze door Calis beschreven verzetsaktiviteiten deels buiten het terrein van het onderwerp van de tijdschriften zelf liggen, krijgt men hierdoor meer inzicht in de achtergronden van deze medewerkers.
Calis heeft dus terecht veel aandacht besteed aan deze anti-Duitse werkzaamheden van sommige auteurs. Maar wanneer clandestiene auteurs tevens gebruik gemaakt hebben van de door de Kultuurkamer gesanctioneerde publikatiemiddelen, vermeldt Calis dit niet. Dit valt op omdat hij voor al het overige gedetailleerde informatie over deze auteurs geeft.
Calis besteedt bij voorbeeld uitgebreid aandacht aan Eb van de Beld. Deze auteur was een van de belangrijkste dichters van de Haagse bladen Stijl, Maecenas en En passant. Maar wat bij Calis ontbreekt is juist het feit dat Eb van de Beld ook meewerkte aan een prijsvraag voor jonge dichters op uitnodiging van de gelijkgeschakelde Nederlandsche Omroep. Dit resulteerde in een publikatie van zijn gedichten in de bundel Het jonge hart (1943) bij de nationaal-socialistische uitgeverij De Schouw. En in dezelfde bundel staan naast het werk van de SS-Kriegsberichter J.R. Hommes ook gedichten van Anton Oosterhuis, de latere redacteur van Zaans groen. En van C. Buddingh' verschenen niet alleen gedichten in De schone zakdoek, maar ook in de afleveringen van Groot Nederland van november 1942 en februari 1943. Het zijn bekende feiten, deels vermeld in Kelders De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde (1985) en in Adriaan Venema's Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie: deel 3, de kleine collaboratie (1990). In dit opzicht zou het bij voorbeeld interessant zijn Calis' conclusies over poëzie en proza in clandestiene tijdschriften te vergelijken met de literatuur in de ‘bovengrondse’ tijdschriften van dezelfde periode. Ondanks de bezwaren, die ik hierboven heb laten zien, vormt deze monumentale studie van Calis een belangrijke bijdrage aan de bestudering van clandestiene literaire tijdschriften.
Frank van den Bogaard (redacteur BNTL 1940-1945)
|
|