Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |||||||||||
BoekbesprekingenKitty Zijlmans: Kunst, geschiedenis, kunstgeschiedenis. Methode en praktijk van een kunsthistorische aanpak op systeemtheoretische basis, Leiden: Uitgeverij Alpha 1990 (= Leidener Beiträge zur theoriegeleiteten Literaturwissenschaft, Sprachwissenschaft, Geschichte und Kunstgeschichte Bd. 1). 217 blz., ISBN 90-72537-03-3. Prijs ƒ 50, -.Kitty Zijlmans presenteert in haar proefschrift Kunst, geschiedenis, kunstgeschiedenis, waarop zij op 21 december 1989 aan de Rijksuniversiteit Leiden promoveerde, een nieuwe theorie om de kunstgeschiedenis te analyseren. De betreffende theorie is een met name op het werk van de Nederlandse literatuurwetenschapper Jos HoogeveenGa naar eind1 gebaseerde synthese van de functionalistische systeemtheorie van Luhmann en de historiografische inzichten van Quentin Skinner en Thomas Nipperdey. De socioloog Niklas Luhmann definieert de moderne Westerse maatschappij als een samenstel van systemen, o.a. het politieke systeem, het economische systeem, het wetenschapssysteem en het kunstsysteem. Ieder systeem bestaat uit - en houdt zich in stand door het produceren van - voor dàt systeem specifieke communicatie. Preciezer geformuleerd: ieder systeem structureert zijn communicatie doordat het datgene waarover gesproken wordt, een van de beide polen van een ‘Leitdifferenz’ toewijst die voor dat specifieke systeem kenmerkend is. ‘Leitdifferenzen’ zijn bijvoorbeeld recht/onrecht (rechtssysteem), waar/onwaar (wetenschapssysteem) en mooi/lelijk (kunstsysteem). Het rechtssysteem, om een voorbeeld te geven, communiceert in termen van recht/onrecht en niet van recht/onrecht/mooi (Daarbij zijn de criteria op grond waarvan iets als rechtmatig of onrechtmatig gezien wordt, historisch variabel.). Ieder systeem is autopoietisch, dat wil zeggen: ieder systeem reproduceert zichzelf door communicatie aan communicatie te knopen zonder dat het daarbij door zijn ‘Umwelt’ gedetermineerd wordt. Het kan wel informatie uit die ‘Umwelt’ opnemen, maar altijd alleen volgens systeemspecifieke criteria. Ook het kunstsysteem is zo'n autopoietisch systeem; het bestaat uit communicatie over kunst en communicatie in de vorm van kunstwerken. Communicatie nu kan volgens Luhmann alleen tot stand komen door ‘differentie’, waarmee hij bedoelt, dat iets alleen betekenis heeft in en door een onderscheid met iets anders. Deze nogal abstracte gedachtengang heeft, zoals Zijlmans laat zien, belangrijke implicaties voor de bestudering van de kunstgeschiedenis. Hij betekent dat de kunstwetenschapper kunst als systeem dient te bestuderen en dat kunstwerken als communicatieve gebeurtenissen gezien moeten worden, die hun betekenis ontlenen aan het feit dat ze zich tegen een bepaalde context afzetten. Daarbij mag die context niet verward worden met iets als een ‘Zeitgeist’. Ook is het niet de bedoeling kunstwerken vanuit hun historische context te verklaren. Dat is iets wat in het merendeel van de historische interpretaties gebeurt: de kunstwerken worden gereduceerd tot een (kunstzinnige) weerspiegeling van datgene wat men al in hun context kan aantreffen. Een dergelijke benadering laat hun specificiteit geen recht wedervaren, zoals o.a. de Engelse politicoloog en historicus Skinner (niet te verwarren met de behavioristische psycholoog B.F. Skinner) en de Duitse geschiedkundige Nipperdey hebben aangetoond. Zowel Skinner als Nipperdey wijst erop dat men een (communicatieve) gebeurtenis haar specificiteit ontneemt, wanneer men haar verklaart met behulp van de kennis die men heeft van het tijdvak waarin zij plaatsvond. Om namelijk dit tijdvak als een verklarende eenheid (bijvoorbeeld het tijdvak der romantiek) te modelleren, moet men het op één duidelijke ‘Kontinuitätslinie’ vastnagelen, waardoor ‘die Überlagerung mehrerer Kontinuitäten, die Diskontinuitäten’ (Nipperdey, gecit. op | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
p. 92) uit het gezichtsveld verdwijnen. Om deze ‘Gleichzeitigkeit des Ungleichzeitigen’, die nu eenmaal bij iedere historische periode hoort, tot haar recht te laten komen, mogen (communicatieve) gebeurtenissen niet simpelweg als deel van een historisch continuum gedefinieerd worden maar moeten ze tegen de achtergrond van hun ontstaansgeschiedenis, binnen hun eigen verleden en toekomst onderzocht worden. Het gaat erom te reconstrueren waartegen het kunstwerk zich afzet. Met haar opzet gaat Zijlmans in tegen de in de geschiedschrijving, ook en vooral in de kunst- en literatuurgeschiedschrijving, heersende gewoonte de geschiedenis als een continue, lineaire ontwikkeling van het verleden naar het heden te beschrijven. Ze maakt duidelijk, dat men op die manier de complexiteit van de geschiedenis uit het oog verliest. Men reduceert zo het verleden tot voorgeschiedenis van het heden, waarmee men het verleden zowel zijn feitelijke gedifferentieerdheid als zijn open toekomst ontneemt. Zoals Nipperdey schrijft: ‘Wir müssen den vergangenen Generationen das zurückgeben, was sie einmal besassen, so wie jede Gegenwart es besitzt: die Fülle der möglichen Zukunft, die Ungewissheit, die Freiheit, die Endlichkeit, die Widersprüchlichkeit’ (gecit. op p. 85). Door continuïteit (in de zin van een monodische reeks) in te ruilen voor discontinuïteit kan de verlorengegane contingentie van de (kunst)geschiedenis weer zichtbaar worden gemaakt. Daarbij - en dat is het mooie van deze theorie - blijft (kunst)geschiedschrijving wel degelijk mogelijk. Hoewel kunstwerken niet als punten op een tijdslijn van opeenvolgende tijdperken onderzocht worden, maar in hun om zo te zeggen ‘einmalige’ verticale contextbinding, wordt de geschiedenis niet volkomen verbrokkeld. Een communicatieve gebeurtenis zet zich namelijk niet alleen af tegen haar context, maar kan zelf tegelijkertijd weer (een deel van) de context van een andere communicatieve gebeurtenis zijn. De geschiedenis krijgt daardoor het patroon van een dominospel (of van een aantal dominospellen door elkaar heen), en het is de taak van de historiografie die dominostructuur van de geschiedenis zichtbaar te maken. In tegenstelling tot wat in de kunstgeschiedenis gebruikelijk is, stelt Zijlmans niet de esthetische vorm of de betekenis van het kunstwerk voor het heden centraal, maar juist zijn aan een ‘einmalige Differenz’ gebonden betekenis. Zo kan volgens Zijlmans voorkómen worden dat de onderzoeker zijn eigen, hedendaagse preoccupaties in het kunstwerk ‘hineininterpretiert’, iets wat volgens Zijlmans kenmerkend is voor de hermeneutiek. Door niet vanuit het heden naar het verleden te kijken, door juist de toenmalige contextdifferentie op te sporen, is - aldus Zijlmans - een objectievere kunstgeschiedschrijving mogelijk. Het grootste gedeelte van Zijlmans' proefschrift is een uitgebreide ‘Darstellung’ van de hierboven weergegeven theorie, waarbij de auteur steeds duidelijk maakt tegen welke traditionele theorieën zij zich afzet. In de laatste twee hoofdstukken wordt de gepresenteerde aanpak op de almanak ‘Der Blaue Reiter’ (1912) van Kandinsky en Marc en op Max Beckmanns schilderij ‘Die Nacht’ (1918/19) toegepast. Dit proefschrift is een belangrijke aanzet tot een nieuwe, meer theoretisch gefundeerde manier om naar de kunstgeschiedenis te kijken. Het bevat een aantal zeer stimulerende ideeën met betrekking tot kunst als systeem, contextbinding van kunstwerken, (dis)continuïteit in de geschiedenis en contingentie - ideeën die m.i. zowel in de literatuurwetenschap als in de kunstwetenschap een nader onderzoek verdienen. Jammer genoeg kan ik met de manier waarop Zijlmans haar theorie presenteert en toepast niet altijd even gelukkig zijn. Om te beginnen staan er nogal wat slordigheidsfouten in het boek (slordige formuleringen, boeken verkeerd weergegeven e.d.). Bovendien zijn de twee exemplarische toepassingen van de theorie - dat geldt met name voor de analyse van ‘Die Nacht’ - ronduit teleurstellend. Wat mij echter het meeste stoort, is het feit dat de auteur niet of nauwelijks aandacht schenkt aan mogelijke tegenargumenten. Zo maakt ze niet waar, dat de hier gepresenteerde theorie zo onhermeneutisch is. Tenslotte blijft ook het achterhalen van de aan een kunstwerk ten grondslag liggende differentie uiteindelijk een interpretatieve zaak (interpretatie van het | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
kunstwerk, van uitingen van de maker van het kunstwerk enz.). En net zo goed als het poneren van bepaalde continuïteiten een constructie is, is het poneren van bepaalde discontinuïteiten een (theoriegeleide) constructie. (Je kunt altijd andere discontinuïteiten aannemen, bijvoorbeeld door het kunstwerk te deconstrueren). Op het feit dat in Luhmanns functionalistische systeemtheorie kennis altijd als kennis van een autopoietisch (dus zelfreferentieelgesloten!) systeem gedefinieerd wordt, alsmede op andere ideeën over de (on)mogelijkheid van objectieve geschiedschrijvingGa naar voetnoot2 gaat Zijlmans niet in. Zo zijn er meer zaken waarvan ik graag een kritischere behandeling had gezien. Maar natuurlijk maakt juist het feit dat men als lezer die discussie zoekt duidelijk hoe uitdagend deze dissertatie is.
Henk de Berg, Vakgroep ALW, Leiden | |||||||||||
Romain Debbaut: Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Leuven/Amersfoort: Acco, 1989. 232 pag. ISBN 90-334-2066-x. Prijs ƒ 36, -.In mei 1978 promoveerde Romain Debbaut aan de universiteit van Leuven op zijn bijna zevenhonderd bladzijden tellende studie Problematiek van het naturalisme; mens en maatschappij in de kreatieve literatuur van het Nederlands naturalisme. Met dit proefschrift pretendeerde Debbaut niet ten onrechte de eerste te zijn die een samenvattende monografie over het naturalisme in de Vlaamse en Nederlandse letterkunde schreef. Dat evenwel niet hij maar degene die bijna tezelfder tijd in Utrecht promoveerde op een studie waarin het naturalisme centraal staat, Ton Anbeek, in de jaren tachtig in hoge mate de richting bepaalde in de reflecties op deze stroming, is niet in de laatste plaats te wijten aan de omstandigheid dat Debbauts boek nimmer is verschenen. Aan deze non-existentie kon de aanwezigheid van enige gestencilde exemplaren in hoofdzakelijk Belgische bibliotheken kennelijk geen verandering brengen. (Een zelfde schijnbestaan leidt sinds 1974 Paul de Wispelaere's boeiende dissertatie over Dirk Coster en De Stem). Ofschoon de kern van Het naturalisme in de Nederlandse letteren in essentie in de tekst van 1978 is terug te vinden, is het niet juist te zeggen dat Debbaut na ruim tien jaar alsnog zijn doctoraatsverhandeling heeft gepubliceerd, alleen al niet omdat het resultaat van tien jaar onderzoek is verwerkt, zij het met opvallende omissies naar hieronder nog zal blijken. Het boek bestaat uit zes hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk schetst Debbaut de historische context in een met veel feitelijkheden gelardeerd exposé. Belicht worden onder andere aspecten van het economische, sociale en politieke leven in België en Nederland vanaf ongeveer de tweede helft van de negentiende eeuw, het wetenschappelijk en filosofisch ideeëngoed en de infrastructuur van de letterkunde. Debbaut laat overtuigend zien dat in de organisatie van het maatschappelijke en literaire leven van beide landen een verklaring is te vinden voor de eerdere opkomst van het naturalisme in Nederland. Zestien jaar na Ten Brinks boek over Zola verschijnt in 1895 het eerste artikel over Zola in Vlaanderen; de eerste Vlaamse naturalistische roman is Buysse's Het recht van de sterkste, in 1893 in Nederland uitgegeven, terwijl de eerste Nederlandse naturalistische roman, Van Deyssels Een liefde, in 1887 uitkwam. In het tweede hoofdstuk, dat de ‘theorie’ van het naturalisme behandelt, wordt ingegaan op de werkexterne poetica van enkele Franse en een groot aantal Nederlandse en Vlaamse auteurs. De praktijk van het Nederlandstalige naturalisme is het onderwerp van het omvangrijkste, derde hoofdstuk. Vervolgens komen in drie hoofdstukken nog aan de | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
orde de receptie, een poging tot periodisering en een evaluerende recapitulatie waarin de specificiteit van het naturalisme in de Nederlanden wordt beschreven. Debbauts presentatie van enige theoretische beschouwingen van Zola, Flaubert, de gebroeders Goncourt en Maupassant wijkt niet af van het gebruikelijke stramien. Ofschoon Debbaut gematigder uitspraken van Zola uit Le naturalisme au théâtre niet onvermeld laat, wordt de meeste aandacht gegeven aan Zola's nogal rigide inzichten over objectiviteit en wetenschappelijkheid, zoals hij die formuleerde in Le roman expérimental. Zodoende kan Debbaut ‘bewijzen’ dat de Nederlandse schrijvers behalve Netscher in tal van opzichten afweken van Zola's concept. In het meest complete overzicht van Nederlandse poeticale teksten over het naturalisme, door M.G. Kemperink gegeven in haar artikel ‘Wat wil het naturalisme?’ (in Dit is de vreugd die langer duurt, Groningen 1984) wordt gewezen op de vertekening die een dergelijke reductie impliceert: de onderlinge verschillen tussen het Franse en het Nederlandse naturalisme lijken zo groter dan ze wellicht zijn. Terecht stelt Kemperink dat beschouwingen waarin Zola's wetenschappelijke pretenties minder op de voorgrond treden, bijvoorbeeld Mes haines en Mon salon, een genuanceerder beeld van zijn opvattingen geven. Het is jammer dat Debbaut waarschijnlijk geen kennis heeft genomen van Kemperinks artikel. Dat de Nederlandse naturalisten na 1886 aan Zola's wetenschappelijkheid geen boodschap hadden lijkt me inmiddels een gegeven waarvoor uitvoerige bewijsvoering enigszins overbodig is. Met betrekking tot de weergave van de poeticale opvattingen van enkele Nederlandse naturalisten kan opgemerkt worden dat Debbaut een te eenzijdig beeld geeft. Dat geldt bijvoorbeeld voor Netscher van wie beweerd wordt dat hij na Van Deyssels befaamde aanval Over literatuur verkoos te zwijgen. Na Van Deyssels brochure verschijnt echter zijn artikel ‘Het daghet uyt den oosten’ waarin hij de Zoladoctrine relativeert. Over Emants' poetica merkt Debbaut op dat het pessimisme van het eerste tot het laatste essay een dominante is. In het door Debbaut niet genoemde boek van N. Maas Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877 (Arnhem 1988) wordt die dikwijls verkondigde mening duidelijk gecorrigeerd. Deze opmerkingen doen overigens niets af aan de juistheid van Debbauts conclusie dat, ondanks overeenkomsten in de opvattingen van Ten Brink tot Querido, het Nederlands naturalisme, evenals het Franse, een huis met veel kamers is. Behalve de inspiratie van de Franse naturalisten zijn er talrijke en veelsoortige voedingsbronnen aan te wijzen die het concept van het naturalisme mede hebben bepaald, niet het minst de aard van de literatuur ten opzichte waarvan het naturalisme in Vlaanderen en Nederland een artistieke vernieuwing betekende. Het verbaast niet dat de literaire praktijk een soortgelijke eenheid in verscheidenheid te zien geeft. Het panorama van het naturalisme in de Nederlanden dat Debbaut de lezer biedt middels een gedetailleerde bespreking van thematische en formele kenmerken komt, voor wat betreft het Nederlandse naturalisme, in grote lijnen overeen met het beeld dat is gegeven door De Graaf in 1937 (Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900)), Anbeek in 1982 (De naturalistische roman in Nederland) en anderen. Ik beperk me daarom tot het plaatsen van enkele kritische kanttekeningen bij Debbauts methodiek en werkwijze. Opmerkelijk is het dat Debbaut niet motiveert op grond waarvan hij zijn corpus van ongeveer 130 teksten (romans, novellenbundels en drama's) heeft geselecteerd. Ik neem aan dat hij zich bij zijn keuze heeft laten leiden door contemporaine en latere reacties op het naturalisme. Teksten van wie daarin als naturalist wordt gekarakteriseerd vormen dan de basis van het onderzoek. Het kan niet uitblijven, om me tot één bezwaar tegen deze werkwijze te bepalen, dat zo een vrij heterogeen en willekeurig corpus ontstaat dat zowel abundant als lacuneus is. De doorsnee Nederlandse lezer zal waarschijnlijk verrast worden door de vele titels waarmee Piet van Assche en Gustaaf Vermeersch zijn vertegenwoordigd, en niet minder door het ontbreken van Van Eedens Van de koele meren des doods, onder andere | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
als voorbeelden worden gegeven van ‘vrouwelijke onanie’. Het ongenoemd blijven van deze roman valt eens te meer op omdat Debbaut van mening is dat naturalisme en een positief slot elkaar niet principieel uitsluiten. In dezelfde context, die van ‘lesbische praktijken plus talloze andere abnormaliteiten’ - kwade opzet achter deze weinig fortuinlijke formulering is uitgesloten -, ontbreken Pijpelijntjes en Pathologieën van Jacob de Haan, twee romans die ook verder onvermeld blijven. Dat Pathologieën misschien eerder bij het decadentisme dan bij het naturalisme is onder te brengen kan niet de reden voor deze lacune zijn omdat Debbaut regelmatig wijst op het grensgebied tussen deze stromingen. De onproblematische inlijving tenslotte van Van Oudshoorns romans bij het naturalisme, en dan met name Willem Mertens' levensspiegel, is alleen al op grond van recente publikaties niet goed te verdedigen. Maar ook contemporaine reacties maken duidelijk dat het naturalisme in Willem Mertens' levensspiegel eerder oppervlakkig dan wezenlijk is. Niet voor niets zag Van Wessem in 1917 in Van Oudshoorns werk een ‘schitterende wraakneming op het naturalisme’. Ook in dit hoofdstuk valt het op dat Debbaut soms kiest voor een polemische en defensieve strategie, terwijl de evidentie van wat aangetoond moet worden op zijn minst twijfelachtig is of berust op misverstand. Dat laatste lijkt mij het geval als Debbaut het gebrek aan objectiviteit in Emants' romans stipuleert. Dat Emants zich in een aantal romans niet onthoudt van expliciet oordeel en commentaar is bekend. Debbauts adstructie daarvan heeft ten doel aan te tonen dat Emants niet de objectieve schrijver is waar velen hem voor houden, onder andere Anbeek in De naturalistische roman in Nederland. Ik vermoed dat het Debbaut is ontgaan dat Anbeek in 1982 het begrip objectiviteit zodanig invult dat Emants' theorie en praktijk op dit punt convergeren. Objectiviteit betekent dan zoiets als distantie in de houding van de vertelinstantie ten opzichte van het hoofdpersonage, en juist door zijn kritisch commentaar, voor Debbaut hèt bewijs voor subjectiviteit, ontstaat objectiviteit. Een van de interessantste gedeelten van Debbauts boek is het hoofdstuk over de receptie, waarmee wordt bedoeld de ontvangst van de ‘gewone’ lezer, niet van de literaire kritiek. De cijfers en feiten (herdrukken, oplagen, bibliotheekaankopen etc.) spreken duidelijke taal over het onthaal van de boeken die tot Debbauts naturalistische domein behoren. Couperus, Streuvels, Querido en Heijermans zijn de enigen die vrijwel onmiddellijk succes hebben, gelet op het aantal herdrukken dat in korte tijd van hun werk verscheen. Van Heijermans' Kamertjeszonde (1896) verschijnt in 1923 de twintigste druk en daarmee is dit boek ‘dè klapper’ van het Nederlandse naturalisme. Het meeste werk krijgt echter voor 1900 geen herdruk en van het niet herdrukte werk wordt vaak van de meestal weinig omvangrijke oplage weinig verkocht. Uiteraard werd er wel gelezen, in Vlaanderen vooral stichtelijke lectuur, pulp en Conscience van wiens verzamelde werken (1879-1881) 6000 stellen van 69 delen voor de eeuwwisseling van de hand gingen. Voor Nederland wijst Debbaut op de onverminderde populariteit tijdens de ‘hoogtijdagen’ van het naturalisme van werk van Van Koetsveld, Van Maurik, Cremer en Beets (Camera obscura). Debbaut concludeert dat de gemiddelde lezer het romantisch en idealistisch-realistisch werk bleef lezen en de naturalistische produktie tussen ongeveer 1885 en 1905 oversloeg: ‘De grote massa van de lezers ging haar eigen weg en ... vond vanaf ongeveer 1900-1905 onderdak bij het gemilderde “naturalistische realisme” van een nieuwe generatie niet-naturalistische realistische auteurs, die vrij massaal gelezen werden’. Debbaut doelt hier op romans van Robbers, Boudier-Bakker, Naeff en vele anderen die tot in de jaren dertig vele malen herdrukt werden. Het zijn hun romans en het werk van Heijermans en Querido waarin over het algemeen een positiever, al dan niet socialistisch georiënteerde, mens- en maatschappijvisie wordt uitgedragen dan in het met hypochonders en hysterici bevolkte en van somberheid, ellende en pessimisme doortrokken naturalisme. De oorzaken van de geringe respons op de meeste naturalistische literatuur zijn ten dele gelegen in materiële omstandigheden (o.a. het grotendeels ontbreken van pre-edities in de vorm van een krantefeuilleton, het behoudende aankoopbeleid van bibliotheken en lees- | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
gezelschappen), maar vooral in factoren van ideologische aard. De naturalistische code ondermijnde het bestaande sociaal-politieke en morele bestel met als gevolg doodzwijgen en bestrijding door het culturele establishment en afwijzing van de lezer, die een rigoureuze doorbreking van zijn verwachtingshorizon niet accepteert. Aan het slot van zijn studie vat Debbaut zijn bevindingen samen in een elftal tendensen die hij min of meer typerend acht voor het naturalisme in de Nederlanden. Dat ondanks het dubieuze selectieprincipe de karakteristiek op mij een overtuigende indruk maakt, toont de jarenlang gevoerde oppositie tegen de naturalisten en hun epigonen van een jonge generatie schrijvers die rond 1916 in Nederland het woord nam. Het zijn meestal de hier bijeengebrachte kenmerken die het naturalisme en realisme voor veel jonge schrijvers verwerpelijk en ongenietbaar maakten: de écriture artiste, het fragmentarisme, de concentratie op het individu, het pessimisme en het statische van de beperkte verbeelde wereld. Ofschoon het naturalisme in zijn beste uitingen onze literatuur onbetwistbaar heeft vernieuwd en verrijkt, kan men slechts instemmen met Debbauts slotakkoord: ‘Het diende zich aan als een revolutie, en het had er ook de allures van: dus krachtig, resoluut, radicaal en nietsontziend, maar ook kort, want snel uitgewoed, en uiteindelijk niet bij machte definitief met het oude af te rekenen’. Tot slot een enkele opmerking over de stijl, daartoe uitgedaagd door de flaptekst waarin staat dat Debbauts boek opvalt door zijn ‘vlotte en begrijpelijke taal’ en leest ‘als een roman’. Ik zie wel in dat uitdrukkingen als ‘ze bruin bakken’ en ‘niet kunnen pruimen’ te maken hebben met die vlotte leesbaarheid. Maar of de vele Vlaamse zegswijzen voor de Nederlandse lezer, voor wie dit boek toch ook bestemd is, onmiddellijk begrijpelijke taal zijn waag ik te betwijfelen of in vraag te stellen, om in de terminologie van het boek te blijven. Mijn lectuur werd althans eerder geremd dan versneld bij uitdrukkingen als ‘klein bier zijn’, ‘koud en warm blazen’, ‘voor iets tussen zitten’, ‘geen blijf weten’, ‘komaf maken’ en ‘een boontje hebben’.
Hans Anten (vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, RU Utrecht). | |||||||||||
Johan Kerstens & Arie Sturm: Taalkunde als wetenschap. Leiden: Martinus Nijhoff, 1989. 94 pag. ISBN 90-6890-265-2. Prijs ƒ 24,25.Zoals blijkt uit het Woord Vooraf zouden de auteurs van Taalkunde als wetenschap in eerste instantie een boek schrijven met als titel Filosofie van de taalwetenschappen, in de reeks ‘Wetenschapsfilosofie’. Deze reeks is opgezet om de filosofische achtergronden van de verschillende wetenschapsgebieden voor een breed publiek toegankelijk te maken. De auteurs vonden het hen toegemeten wetenschapsgebied echter te groot en te onoverzichtelijk. Wat zij wel wilden doen was: een overzicht bieden van de filosofische aspecten van de taalkunde. In deze gedachtengang is taalkunde dus één van de taalwetenschappen. Dit zal niet onmiddellijk voor iedereen duidelijk zijn. Het is daarom zinvol om op deze abstractie iets nader in te gaan. Van een instrument als een hamer kan men zeggen dat er vier aspecten te onderscheiden zijn die dat instrument typeren. Een instrument heeft een functie (spijkers in hout slaan), een vorm (steel met kop), een materie (houten steel, stalen kop) en een gebruiker. Als we taal als instrument opvatten, dan verwachten we ook deze vier aspecten te kunnen onderscheiden. Dat is ook inderdaad het geval. De functie van taal is het omzetten van gedachten in geluid of, omgekeerd, van geluid in gedachten. Het materiële aspect betreft de klanken, de woorden en de organen die betrokken zijn bij de produktie of het begrip van taal. Het gebruikersaspect gaat om de manier waarop en het doel waarmee men in een actuele situatie taal gebruikt. Het vormelijke aspect tenslotte gaat om de manier waarop taal is opgebouwd. Men kan op elk van deze vier aspecten van taal afzonderlijk de nadruk leggen. In alle gevallen gaat het om taalwetenschap. Dit leidt tot de volgende indeling van vakonderdelen:
| |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
reserveren de term taalkunde voor de zuiver vormelijke aspecten van taal. Hierbij gaan zij uit van de opvatting dat de vormelijke aspecten van taal geheel zelfstandig te bestuderen zijn. Bovendien stellen zij dat hun beperking tot de vorm ondersteund wordt door het feit dat de filosofie van andere taalwetenschappen niet specifiek is voor die taalwetenschappen, maar op natuurlijke manier thuis hoort binnen de filosofie van andere terreinen van wetenschap (fonetiek: natuurwetenschap, sociolinguistiek: gedragswetenschappen etc.).
Hun visie op taal is zeker niet algemeen geaccepteerd. Veel taalwetenschappers menen dat de vorm van taal niet los gezien kan worden van het gebruik. De functie van taalgebruik, communicatie, wordt dan als bepalend gezien voor de vorm van taal. Deze discussie over de relatie tussen de vorm en de functie van taal en taalgebruik wordt aangesneden in hoofdstuk twee. K&S maken zich daar tamelijk simpel van af. Zij constateren dat er in de bestudering van de vorm van taal een dominant paradigma bestaat dat in hoge mate het gezicht van de hedendaagse taalkunde bepaalt: de generatieve taalkunde. De generatieve taalkunde heeft als belangrijke eigenschap dat het veronderstelt dat de vorm van taal bepaald wordt door een autonoom cognitief systeem. Bij de bestudering van het vormelijke aspect van taal abstraheert Chomsky, de geestelijke leider van dit paradigma, expliciet van zowel de functie van taal als van de functie van taalgebruik. K&S noemen de generatieve taalkunde ‘de standaardtheorie’, daarmee aangevend dat zij deze theorie opvatten als ‘de standaard waaraan in de hedendaagse taalkunde andere theorieën afgemeten worden’, zodat ‘de bewijslast voor een afwijking rust op anderen’ (p. 33). Hieruit kunnen we concluderen dat K&S niet alleen abstraheren van niet-taalkundige taalwetenschappen, maar ook van niet-generatieve taalkundes. Hoewel ik deze abstractie van harte toejuich, vind ik de titel van dit boekje wel wat ruim. Het is onnodig arrogant om de term taalkunde te reserveren voor de generatieve grammatica. Afgezien hiervan is hoofdstuk twee een leuk en zeer goed leesbaar verhaal. Origineel is de manier waarop de theorie over het menselijk waarnemingsvermogen in verband gebracht wordt met het taalvermogen. Eerst wordt de theorie van Marr over het gezichtsvermogen geïntroduceerd, met als centrale conclusie dat ook bij waarneming de vorm een eigen plaats verdient en dat er reden is om verschillende niveaus van representatie aan te nemen. Zo is het object dat op ons netvlies binnenkomt aantoonbaar ongelijk aan de mentale representatie die wij van het object maken. We kunnen ons dat als volgt voorstellen: als wij een foto van een emmer zien die van bovenaf is gefotografeerd (de oppervlakte emmer), en ons wordt later gevraagd te tekenen wat we gezien hebben, dan tekenen wij een emmer van opzij (de canonieke emmer). K&S laten zien dat deze waarnemingstheorie een sterke overeenkomst vertoont met de manier waarop wij het begrijpen van een zin kunnen weergeven in de generatieve taalkunde. Het eerste niveau van representatie, de reeks van fonemen, verschilt sterk van de uiteindelijke representatie, de D-struktuur. Desalniettemin bestaat er een duidelijk verschil tussen de waarnemingstheorie van Marr en de taaltheorie van Chomsky. De waarnemingstheorie is duidelijk functioneel, in die zin dat de theorie zich bezig houdt met de manier waarop de omzetting van licht tot mentale representatie plaats vindt. De theorie over het taalvermogen abstraheert van het proces waarin geluid wordt omgezet in gedachte of omgekeerd. Het vergelijken van deze twee theorieën geeft op een aardige manier inzicht in de relevante filosofische kwesties. Hoofdstuk twee besluit met een discussie over de relatie tussen taal en denken. Er bestaan verschillende manieren om tegen deze relatie aan te kijken. We zouden kunnen aannemen dat een gedachte eigenlijk een talige representatie vormt. Wat wij denken noemen, is daarmee teruggebracht tot een niveau van het taalsysteem. Aan deze opvatting zitten nogal wat nadelen. Het veronderstelt namelijk dat er geen niet-talige gedachten zijn. Daarmee is het onduidelijk hoe de relatie tussen denken en visuele waarneming of auditieve, nonverbale waarneming (bijv. muziek) tot stand komt. Bovendien zijn er duidelijke voorbeelden die laten zien dat er een verschil is tussen taalsysteem en denksysteem. K&S | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
illustreren dit met het niet-bestaande, maar wel mogelijke woord tafelbad. Het taalsysteem vertelt ons dat een tafelbad een soort bad moet zijn en niet een soort tafel. Dit soort informatie staat geheel los van de mogelijkheid om aan dit woord een zinvolle interpretatie toe te kennen. Ook als we geen interpretatie aan tafelbad zouden kunnen toekennen, blijft tafelbad een soort bad. Dat een tafelbad een bad kan zijn in de vorm van een tafel (tafelberg), als onderdeel van een tafel (tafelpoot), bestemd voor plaatsing op een tafel (tafelkleed) etc. heeft niet te maken met talige kennis, maar met kennis van de wereld. Een tweede manier om de relatie taaldenken te beschouwen is om het denksysteem als een autonoom systeem op te vatten dat gerelateerd is aan één representatieniveau van het taalsysteem. Het niveau dat daar het meest voor in aanmerking lijkt te komen is het niveau dat bekend staat als Logische Vorm (LF). Op dat taalniveau heeft een zin een representatie die een duidelijke correspondentie vertoont met datgene wat filosofen een logische representatie noemen. Dit niveau kan de basis vormen voor het bepalen van de waarheidswaarde en de gebruiksvoorwaarde van een zin. We zouden kunnen stellen dat het taalniveau LF direct verbonden is met het denkniveau waarop waarheidswaarde en gebruiksvoorwaarde worden vastgesteld. Echter, het lijkt redelijk om aan te nemen dat een zin meer uitdrukt dan deze twee aspecten. Een actieve zin verschilt niet van een corresponderende passieve zin in de waarheidswaarde of gebruiksvoorwaarde. Toch zijn er verschillen. Als we deze verschillen niet willen verwaarlozen, dan moeten we aannemen dat het denksysteem op meerdere punten verbonden is met het taalsysteem. Een actief-passief paar verschilt niet op LF, maar wel op het niveau van S-struktuur. De overeenkomsten kunnen dan het gevolg zijn van de relatie taal-denken op LF, terwijl de verschillen verbonden worden met de relatie op S-struktuur. We hebben hiermee dus een derde visie op de relatie taal-denken: twee autonome systemen die op verschillende punten een interactie vertonen. We kunnen dan in termen van de filosoof Popper stellen dat het taalsysteem een middel is om de concrete wereld van het geluid (wereld 1) te verbinden met de abstracte wereld van de gedachten (wereld 3). Het taalsysteem zelf behoort dan tot de wereld van de individuele mentale toestanden (wereld 2).
In tegenstelling tot hoofdstuk twee is hoofdstuk drie saai, rommelig en moeilijk te volgen. Het hoofdstuk begint met een weinig verhelderende paragraaf over de epistemologische, cognitieve en ontologische problemen van de filosofie. Dit stuk heeft vooral de volgende struktuur: je hebt a, maar je hebt ook b, terwijl anderen menen dat je c of d hebt. Zou het dan niet mogelijk zijn om e of f te verdedigen? En zo ja, waarom dan ook niet de g? Opsommingen, onbeantwoorde vragen en weinigzeggende terminologie geven ten onrechte niet een vrolijke indruk van de filosofie. De conclusie van dit alles moet zijn dat er een duidelijke relatie bestaat tussen de theorieën over waarheid, kennis en het wezen der dingen. Het tweede deel van dit hoofdstuk probeert de positie vast te stellen van de generatieve taalkunde ten aanzien van de genoemde filosofische problematiek. Een centrale eigenschap van de generatieve taalkunde is dat verondersteld wordt dat er een aangeboren taalvermogen bestaat, op basis waarvan het taalverwervend kind zijn taal leert in betrekkelijk korte tijd, op een homogene manier, onafhankelijk van de individuele intelligentie of van de te leren moedertaal. Ten aanzien van de filosofische problemen neemt de generatieve taalkunde dus een rationalistische positie in. Dit betekent dat onze ervaring eerder bepaald wordt door onze kennis dan andersom. In dit opzicht sluit Chomsky aan bij filosofen als Descartes en Kant. Dat de positie van de generatieve taalkunde tot op zekere hoogte ingebed is in de filosofische traditie betekent niet dat er vanuit een filosofisch standpunt niet een aantal specifieke problemen zijn. K&S eindigen dit hoofdstuk met het noemen van een aantal van dit soort vragen, zoals: Hoe weten we of de grammatica een beschrijving van taal is of van onze kennis van taal? Bestaat er wel zoiets als onbewuste kennis? Bestaat er voldoende evidentie voor de aanname van een aangeboren taalvermogen? Helaas laten K&S deze vragen onbeantwoord. Het doel | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
van dit hoofdstuk is namelijk om te ‘laten zien dat de taalkunde en de filosofie regelmatig in elkaars vaarwater zitten’ (p. 56). Daar zijn ze in geslaagd, maar de lezer blijft met lege handen achter.
Hoofdstuk vier is een uitermate helder en goed gestructureerd hoofdstuk over methodologie. Na hoofdstuk drie is het een verademing om dit hoofdstuk te lezen. Het is duidelijk dat K&S, zoals blijkt uit ‘Aanbevolen literatuur’ achter in het boek, vaker over dit onderwerp hebben nagedacht en gepubliceerd. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. In de wetenschap heeft de natuurwetenschappelijke benadering, of ook wel de Galileïsche methode, het meeste succes geboekt. De Chomskyaanse taalkunde gaat ervan uit dat deze methode ook geschikt is voor de taalkunde. Voor die visie lijkt het een probleem te zijn dat de feiten van de taalkunde niet direkt en betrouwbaar waarneembaar zijn. Dit soort overwegingen heeft veel (taal)wetenschappers ertoe geleid de generatieve taalkunde te bekritiseren. Men vindt dat deze tak van wetenschap zich ten onrechte het predikaat ‘harde wetenschap’ aanmeet. K&S betogen dat deze kritiek gebaseerd is op een onjuist beeld van de natuurwetenschappelijke methode. Ook de feiten van de natuurwetenschappen zijn theoriegeladen en daarmee idealisaties van de werkelijkheid. Er is geen enkel principieel verschil tussen taalfeiten en de feiten die de basis vormen voor de natuurwetenschappen. De Galileïsche methode leent zich dan ook uitstekend voor het taalkundig onderzoek. Niet alleen ten aanzien van de manier van onderzoek, maar ook ten aanzien van het doel van het onderzoek volgt de generatieve taalkunde de natuurwetenschappen. Men poogt door een zorgvuldige observatie van de feiten te komen tot generalisaties die men vervolgens in verband probeert te brengen met andere generalisaties, zodanig dat een stelsel van ‘wetten’ ontstaat. We noemen een bepaald verschijnsel verklaard wanneer we in staat zijn dit verschijnsel in verband te brengen met onafhankelijk gemotiveerde principes van de theorie. De generatief taalkundige veronderstelt dan dat dit soort verklaringen een voorstelling zijn van wetmatigheden die deel uitmaken van het menselijke taalvermogen. Ook hier geldt dat een andere visie mogelijk is. Er zijn taalwetenschappers die menen dat een vormelijk verschijnsel pas verklaard is wanneer het in verband gebracht is met de functie die deze vorm in taalgebruik heeft. Anderen accepteren alleen een verklaring wanneer deze gerelateerd is aan de historische ontwikkeling. Net als feiten zijn verklaringen dus theoriegebonden. Zeker wanneer we de korte historie van de generatieve taalkunde (ruim dertig jaar) overzien, moeten we vaststellen dat het relatieve succes van de generatieve taalkunde onlosmakelijk verbonden is met de overname van de natuurwetenschappelijke houding ten aanzien van feiten en verklaringen.
Het laatste hoofdstuk bespreekt onder de titel ‘ethiek en taalkunde’ een drietal morele problemen waarvoor een taalkundige zich regelmatig geplaatst ziet. Ook dit is een leuk en goed opgezet hoofdstuk dat op een plezierige manier zeer centrale kwesties aan de orde stelt. De eerste twee problemen vallen samen te nemen onder het hoofdje maatschappelijke relevantie. Als eerste wordt de vraag behandeld die aan iedere taalkundige regelmatig wordt gesteld, nl. ‘Hoe moet het?’. Het gaat dan vrijwel altijd om kwesties aangaande spelling of ‘correct’ taalgebruik. K&S beweren terecht dat het niet de taak is van de taalkundige om scheidsrechter te spelen, aangezien de betreffende kwesties niet taalkundig van aard zijn. Het vaststellen van een norm is een sociale of een politieke aangelegenheid, waarbij men zich hooguit kan baseren op taalkundige expertise. Een tweede veel voorkomende vraag voor taalkundigen is: ‘Wat heeft het voor nut?’. Het probleem met deze vraag is natuurlijk hoe we het begrip ‘nut’ moeten interpreteren. Zo werd nut twintig jaar geleden opgevat als ‘goed voor de samenleving’, terwijl nut nu veel meer is ‘goed voor jezelf’ of ‘goed voor het milieu’. Dit geeft al aan dat het nut van een activiteit moeilijk absoluut is vast te stellen. Het is duidelijk dat taalkundig onderzoek door de samenleving niet als uitermate nuttig wordt ervaren. Het levert geen pasklare oplossingen voor kwesties die als probleem worden ervaren (bijv. taalachterstand van | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
minderheden), je kunt er geen machines mee bouwen (de best werkende vertaal-machines hebben weinig taalkundige onderbouwing), er bestaan geen taalziektes die genezen zouden kunnen worden, het geeft geen toegang tot vergelegen (in tijd of ruimte) samenlevingen en het bestudeert geen Kunst. De taalkunde probeert slechts inzicht te verkrijgen in het als gewoon en vanzelfsprekend ervaren verschijnsel van taal. Dat de samenleving het gewone minder interessant acht dan het bijzondere is een gegeven waarmee de taalkundige moet leren leven. Hij zal zich er dan ook mee moeten verzoenen dat de vraag naar het nut alleen op een voor de vraagsteller onbevredigende manier beantwoord kan worden. Hij kan zich echter troosten met de gedachte dat in abstracte zin zijn vak net zo ‘nuttig’ is als alle andere, niet op toepassing gerichte onderzoeksgebieden. Een iets andere kwestie die in dit hoofdstuk aan de orde komt, is de vraag of de aanname van een aangeboren taalvermogen niet leidt tot een onaanvaardbaar mensbeeld. Immers, als we aannemen dat het leren van taal niet een overtuigende manifestatie is van het menselijk intellect, maar eerder het gevolg van het invullen van ontbrekende informatie in het genetisch bepaalde taalvermogen, ontzeggen we de mens daarmee niet een belangrijk deel van zijn creativiteit en zijn vrijheid? En als taal is aangeboren, waarom zou dat dan ook niet gelden voor misdadigheid of luiheid? K&S stellen als antwoord terecht dat hier een feitelijke kwestie (in welke mate zijn menselijke eigenschappen bepaald door erfelijkheid) vermomd wordt als normkwestie (de mate waarin een bepaalde hypothese als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd). Wederom kunnen we terug naar Galileo: moet de stelling dat de aarde om de zon draait verworpen worden omdat deze niet overkomt met het heersende wereldbeeld?
Ten aanzien van de in dit boek aangesneden kwesties merkt Chomsky op: ‘the proof of the pudding is in the eating’. K&S schotelen ons een pudding voor die er smakelijk uitziet. Of die pudding ook lekker smaakt, moet de lezer zelf maar uitmaken.
Hans Bennis, Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Leiden | |||||||||||
J. Lechner: Weerspiegeling van Spanje. De belangstelling voor Spanje in Nederland 1900-1945. Synopsis. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1987. 442 pag. ISBN 90-295-2848-6. Prijs ƒ 39,50.Met dit werk heeft professor Lechner, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, hispanist en vertaler, veel historische feiten met betrekking tot de hispanistiek in Nederland in de eerste helft van de 20e eeuw vastgelegd. Het boek is, zoals de auteur zelf in de inleiding zegt, ‘een voorlopige ordening van gegevens die misschien nuttig kan zijn voor verder onderzoek’. Het bestaat uit twee afzonderlijke delen. In het eerste deel bespreekt Lechner een periode uit de recente geschiedenis van Spanje en behandelt hij diverse facetten van de Spaanse taal en cultuur in Nederland. In het tweede deel doet hij verslag van een onderzoek in dag- en weekbladpers, culturele tijdschriften en geïllustreerde weekbladen naar reacties in Nederland op belangrijke gebeurtenissen in Spanje. Dit geheel is aangevuld met lijsten van vertaalde werken en gepubliceerde leermiddelen (1900-1945), bibliografische notities voor verder onderzoek, een fors notenapparaat en een naamregister. Zo'n boek mag niet onopgemerkt blijven. Niet alleen voor Nederlandse hispanisten, maar ook voor b.v. kunsthistorici en ieder die in Spanje is geïnteresseerd bevat het werk interessante gegevens. In het hierna volgende zal ik een paar punten uit het omvangrijke werk van Lechner belichten.
Het eerste deel begint met een historisch overzicht ‘Van Napoleon tot Franco: Spanje van 1808 tot 1939’. De Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) krijgt hierin - begrijpelijk - relatief veel aandacht. Lechner bedient zich van recente interpretaties en studies. Het overzicht is zeer globaal en daardoor geschikt voor een inleiding, in het onderwijs bijvoorbeeld. Hierna wordt besproken hoe Nederlanders zich door Spanje en zijn bewoners lieten inspireren, hoe zij Spaanse gasten ontvingen en welke Spanjaarden in ons land verbleven. Het blijft bij een opsomming met korte toelichtingen, maar de lezer raakt geboeid | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
door de vele bijzonderheden die Lechner weet te vertellen. Hij heeft veel speurwerk verricht en gesprekken gevoerd om gegevens boven water te krijgen. Soms put hij ook uit zijn eigen herinnering, bijvoorbeeld wanneer hij spreekt over zijn leermeester professor Van Praag. Veel feiten betreffende diverse Spaanse kunstuitingen in Nederland zijn door Lechner achterhaald en vastgelegd. Zo heeft hij van muziek-, dans- en toneelvoorstellingen onderzocht wat, wanneer en met welke frequentie werd opgevoerd. Aan de reacties van het publiek en de doorwerking van deze opvoeringen is hij niet toegekomen. Het blijft bij een eerste inventarisatie en Lechner geeft ook aan dat nog veel werk verricht moet worden. Zo zou de invloed van Spanje op de Nederlandse schilderkunst nog eens onderzocht moeten worden, of de receptie van Nederlandse vertalingen uit het Spaans, of de receptie van Spaans toneel. Een bijzonder aardig hoofdstuk is dat waarin de bestudering van de Spaanse taalen letterkunde en geschiedenis in Nederland besproken wordt. Uiteraard komen hier hoogleraren en docenten Spaans uit de eerste helft van deze eeuw naar voren. Voor het historisch besef verplichte stof voor alle huidige hispanisten. De namen van Van Praag, Geers, Brouwer, Van Dam, zijn voor velen niet meer dan een naam op een boek.
In het tweede deel komt Lechner tot een aantal duidelijke conclusies. In de Nederlandse pers kwam Spanje pas werkelijk aan bod toen daar op 14 april 1931 de Republiek werd uitgeroepen. In culturele bladen wordt wel al vanaf het begin van de 20e eeuw geschreven over Spaanse kunst en letteren. Over het geheel genomen moet echter geconcludeerd worden dat er opvallende lacunes zitten als men kijkt naar wat voor de eerste veertig jaren van de 20e eeuw in Spanje kenmerkend en belangrijk was op het vlak van politieke gebeurtenissen en op het gebied van de kunsten en letteren. De berichtgeving was vaak onregelmatig, onsystematisch en oppervlakkig. Lechner komt tot deze uitspraken na uitgebreide steekproeven in dag- en weekbladen en tijdschriften. Veel aandacht heeft hij daarbij besteed aan de geïllustreerde weekbladpers, die hij door de tijd heen heeft gevolgd en waarvan hij per tijdschrift een compact verslag en een interpretatie geeft. Vooral de Katholieke Illustratie, dat van de geïllustreerde bladen kwantitatief de meeste aandacht aan Spanje besteedde, wordt uitgebreid besproken. Het onvermijdelijk subjectieve karakter van het boek als geheel wordt door Lechner op de laatste bladzijde erkend.
Dit inspirerende werk is de neerslag van gedreven zoekwerk. Het is duidelijk dat Lechner vooral jongere hispanisten wil aanzetten tot verder onderzoek. Van een halve eeuw ‘Spanje in Nederland’ ligt hier het basismateriaal.
Dorothé te Riele (Vakgroep Spaans, Universiteit van Amsterdam; Vakgroep Spaans Hogeschool Midden Nederland) | |||||||||||
Harry Bekkering: Veroverde traditie: De poëticale opvattingen van S. Vestdijk. Vestdijk Bibliotheek, deel 4, onder redactie van Martin Ros en Rudi van der Paardt. Amsterdam: De Bezige Bij, 1989. 578 pag. ISBN 90-234-3105-7. Prijs ƒ 69,50.Aan de snel groeiende reeks van Vestdijkpublicaties is medio 1989 een omvangrijke studie over diens poëticale opvattingen toegevoegd. Veroverde traditie is de vrijwel ongewijzigde handelseditie van de dissertatie, waarop Harry Bekkering een jaar eerder aan de K.U. Nijmegen promoveerde. Anders dan de volledige titel suggereert, wordt niet zozeer Vestdijks poëticale schatplichtigheid aan eminente voorgangers gewogen, noch het geheel van zijn ideeën, vooronderstellingen en normen over het wezen en de functie van literatuur beschreven. Bekkering beperkt zich tot de opvattingen over poëzie, zoals die in een aantal teksten op essayistische wijze gestalte hebben gekregen. Albert Verwey en de Idee (1939) en De glanzende kiemcel (1942) figureren als Vestdijks definitieve poëzie-theorie die al in de kiem (!) zou sluimeren in de allereerste essays. Bekkering motiveert zijn van eenvoud glanzende these als volgt: ‘Uit latere publikaties van Vestdijk over poëzie kan men opmaken, dat hij, soms tot in de formulering toe, visies op poëzie geeft, die, naar achteraf blijkt, een voorlopige | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
vorm kregen in vijf essays die hij in het begin van zijn literaire loopbaan schreef en die opgenomen werden in zijn eerste essaybundel Lier en lancet. [...] Er is dus reden aan te nemen, dat de hier ontwikkelde opvattingen Vestdijks visie op de poëzie zijn blijven beheersen.’ (pp. 15-16, mijn cursivering) Met het impliciet alluderen op de bekendste metafoor van Vestdijk mag Bekkering het gelijk aan zijn zijde halen, het kiemcelmodel laat zich, lastig genoeg, met vergelijkbaar succes op andere, ook niet in deze bundel opgenomen essays toepassen. De rechtvaardiging, die Bekkering voor het selecte corpus teksten geeft, sluit bovendien iedere mogelijke bijstelling van zijn these uit: ‘Wat de latere essaybundels betreft, ook zij krijgen in deze studie een wat marginale plaats en komen slechts dan ter sprake, wanneer het gaat om een demonstratie van het gelijkblijven van Vestdijks opvattingen over poëzie.’ (p. 487) De exclusieve plaats van de vijf Lier en Lancet-essays blijft op deze wijze onbewezen. Het verknopen van begin en eindpunt (maar wat komt er alles nog na De glanzende kiemcel!) schijnt het beschrijven van de in de tussentijd geponeerde opvattingen over poëzie overbodig te maken. Debet aan de afwezigheid van een werkelijk bewijs is ongetwijfeld ook de status die Bekkering toekent aan de essays. Eénzijdig wordt namelijk de nadruk gelegd op hun referentialiteit: ze gaan alle over poëzie. Typerend is, dat wel de structuur en betoogtrant van de essays worden bekeken maar niet hun vorm. De gedachte om een essay enkel en alleen te begrijpen, ‘als een betoog, een serie argumenten die in een relatie van ontwikkeling tot elkaar staan en niet als een verhaal’ (p. 487), (ver-)leidt ertoe een illusoire wordingsgeschiedenis van ideeën en opvattingen te schetsen, die omwille van de compositie in een synthese moet uitmonden. Wanneer men op dezelfde pagina leest: ‘Vestdijks poëzie-“theorie” is met De glanzende kiemcel “rond”’, dan herinnert men zich onwillekeurig een maxime van Montaigne, de vader van het essay, voor wie het ‘hoe’ steeds belangrijker was dan het ‘wat’: ‘Let niet op de inhoud maar op de manier waarop ik er mee omga’ (Essai III, 8). Ook Vestdijk is het in wezen nooit te doen om de ontvouwing van bewijsgronden voor een bepaalde stellingname, maar om het beoefenen van het métier. Poëticaal is Lier en Lancet vooral in een andere zin van speciaal belang, en Bekkering wijst hier ook met nadruk op. De bundel is de essayistische begeleiding van de explosieve opkomst van de dichter. Juist om die reden ligt het voor de hand de geformuleerde opvattingen over poëzie te toetsen aan Vestdijks praktiseren van poëzie. Dit levert waarschijnlijk een smal, tweesnijdend mesje op, dat menig literairwetenschappelijk chirurg lyrisch stemt. De resultaten daarvan zouden niet alleen licht werpen op de vroege poëzie uit de dertiger jaren, maar tegelijk een inzicht geven in de geenszins ‘willekeurige’ (p. 18) keuze van de in Lier en Lancet besproken dichters. Maar goed, Bekkering prefereert een beschrijving van een strijd op papier naar definitieve opvattingen toe. Nu laat de kwaliteit van het werk het niet toe erover te spreken in termen van voorlopige proeven die zich eerst jaren later definitief zouden uitkristalliseren tot een heuse theorie. In 1942 spreekt Vestdijk van ‘een aesthetische theorie, die pas de allerlaatste tijd vorm in mij heeft aangenomen’ (19755: 234) en hij kiest voor de ‘systematische’ presentatie daarvan de vorm van een essayistische lezing! Nee, steeds blijkt iedere zelfanalyse opnieuw de vrucht van een immanent gegeven kiemcel te zijn. Of, zoals het in Madonna met de valken, LXVI luidt: ‘Een lied is niet oneindig, maar 't ontspringt,/ Zijn afkomst trouw, aan een oneind'ge droom’. Om de ontwikkeling van een appelboom te bekijken kan je weliswaar de vruchten van verschillende seizoenen met elkaar vergelijken, maar je dient dan toch wel steeds te beseffen, dat de ene appel niet uit de andere voortkomt en nog minder het doel heeft deze te overtreffen. Vandaar dat een genotypisch poëtica-onderzoek voor een op deze wijze gegroeid oeuvre meer geeigend is dan een fenotypisch. De uitwerking van en de consequenties uit de speciale betekenis die Lier en Lancet heeft, kunnen derhalve in deze studie niet overtuigen. Toch doet het alles weinig af aan het belang van Bekkerings heldere en zakelijke beschrijving van de essays. Dit bewijst, dat | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
de door Vestdijk gedemonstreerde kunst om uit enkele regels van Emily Dickinson de gehele Kantiaanse filosofie af te leiden, ook een uitnodiging voor de beschouwer van zijn werk is. Uit één essay (-bundel) is (de idee van) een gehele poëtica te halen. Een dergelijke gedachte in de ondertitel zou dan ook te verkiezen zijn geweest. Iets in de geest van ‘De poëticale kiemcel van Lier en Lancet’ doet immers niet alleen meer recht aan de daadwerkelijk ruim in de beschouwing betrokken bijdragen, het had bovendien de in aanzet gesuggereerde wordingsgeschiedenis van de afzonderlijke essays de plaats gegeven die ze naar belangrijkheid toekomt. Want dat is toch wel de grote verdienste van Bekkerings werk. In het derde hoofdstuk treffen we een uitgebreide beschrijving aan van de oerteksten die ten grondslag hebben gelegen aan de definitieve publikaties. Met name de zeldzame, filosofische uitweidingen die Vestdijk zich in het Dickinson- en Robinson-essay nog breeduit toestond en die onder invloed van Du Perron in de uiteindelijke versies zijn geschrapt, blijken zelfs in Bekkerings verkorte weergave van eminent poëticaal belang te zijn. Zo verschijnen in een uiteenzetting over ‘intentionele poëzie’ het concentrerende, als de verschijnende versmelting van subject en geobjectiveerd subject in het zuivere Ik, en het isolerende, als de niet over eigen grenzen uitstijgende organische groei naar onvoltooide voleinding (pp. 271-272). Verrassend, de kernbegrippen van Vestdijks denken over poëzie, als pijlers van een aan Valéry herinnerende ‘resubjectivatie’ te zien optreden. Het is dan ook alleszins gerechtvaardigd, dat Bekkering aandringt op een geannoteerde uitgave van deze voorstudies. Voor een integrale opname was in deze studie geen plaats, omdat ze slechts een dienende rol, ter verheldering van de definitieve versies, zijn toegedacht. De voor de poëticale idee zo interessante genese van de essays afzonderlijk blijft daardoor buiten beschouwing. Dit is te betreuren, omdat de manuskripten een unieke kans bieden een genealogische blik te werpen op wat er zich ‘werkelijk’ creatief heeft afgespeeld. Juist hier had zich het dialectische proces van een zich kristalliserende Idee, van een zich organisch ontwikkelende kiemcel, wetenschappelijk laten betrappen. In het laatste hoofdstuk wordt in plaats daarvan onderzocht, in hoeverre de poëticale opvattingen van Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel in de (post-)symbolistische traditie passen. Karakteristieken als verzet tegen een ongebreidelde (modernistische) originaliteitsidee of het wijzen op maniëristische trekjes zijn evenwel te algemeen, om als dwingend resultaat van een zo uitgebreid onderzoek te kunnen gelden. Aan details laat zich bij Vestdijk genoeg aflezen. Zo toont zich zijn skepsis tegenover heersende avantgardistische opinies treffend in die passages van De glanzende kiemcel, waar hij ‘weigert’ ook maar één maal Van Ostayens gedichten juist te citeren! Het typeert de relativerende spot en ironie, waarmee Vestdijk de moderne rebellie tegen vorm en inhoud van de geobjectiveerde, ideële versgestalte, zoals die sinds de renaissance in de Westeuropese dichtkunst toonaangevend is geweest, heeft gesignaleerd. Bekkerings onderzoek richt zich niet op dergelijke details, maar probeert theoretisch een groter poëticaal verband te traceren.
Honoré Schelfhout (neerlandicus te Nijmegen) | |||||||||||
P.G.J. van Sterkenburg: Taal van het Journaal. Een momentopname van hedendaags Nederlands. 's-Gravenhage: SDU-Uitgeverij, 1989. 273 blz. ISBN 90-12-06532-1.In bovengenoemd boek doet de hoofdredacteur van Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands (‘N-N’) verslag van zijn lexicografische bestudering van de journaalberichten van de Nederlandse televisie uit de periode oktober 1986 t/m februari 1988. Uit de hem ter beschikking staande teksten van NOS- en Jeugdjournaal verzamelde hij ± 15.000 woorden, uit 57.240 woordtypes, aan de hand waarvan hij nagaat d.m.v. welke nieuwe woorden in de ‘taal van het Journaal’ uitdrukking is gegeven aan nieuwe zaken in de hedendaagse, d.i. naoorlogse maatschappij. Taal van het Journaal (TvhJ) bevat in het zevende hoofdstuk (p. 77-101) een lijst van 139 woorden waarvoor typerend is ‘dat zij buitengewoon schatplichtig zijn aan actuele, | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
maatschappelijke gebeurtenissen, respectievelijk namen zijn voor nieuwe objecten of gewijzigde maatschappelijke verhoudingen’ (p. 77). De lijst van 24 pagina's loopt van afknuffelen t/m zwerfvuil; van elk woord worden de regels tekst geciteerd waarin het is aangetroffen (met SDI-starwars als onduidelijke uitzondering). Van Sterkenburg (PvS) vindt van deze 139 woorden en van de 15 op p. 185-6 (afweersysteem-zomerspelen) dat ze in het algemeen taalgebruik zijn doorgedrongen of aan het doordringen zijn en om die reden een plaats in het woordenboek van het hedendaags Nederlands verdienen, zulks in tegenstelling tot woorden die als artificiële of ad hoc-creaties (‘eendagsvliegen’) daar níet voor in aanmerking komen. Op blz. 73-75 worden 16 van zulke journaalwoorden, in context, genoemd: achterbankkind - vechtcompetitie. PvS erkent dat het verschil tussen het ene en het andere soort woorden niet altijd onbetwistbaar vast te stellen is. Criteria zijn volgens hem: een woord is niet of wel artificieel (oliebollenfantenbaby), wel of niet categoriserend (ijspegelgevaar), benoemt niet of wel een zaak die ‘nog niet zo'n belangrijke plaats in de maatschappij inneemt waardoor het beklijft’ (? kinderdag) (p. 102). Doorzichtigheid van samenstellingen vindt hij geen reden om ze niet op te nemen (35). Het spreekt vanzelf dat men het in veel gevallen met PvS niet eens kan zijn (in beide betekenissen van dit syntagma). Hij heeft zich in zijn eigen woordenboek (‘N-N’) niet altijd aan deze criteria gehouden. Zo is bv. kutzwager zo'n artificiële gelegenheidsformatie, ooit eens door iemand bedacht en gedebiteerd, die in een woordenboek niet thuishoort, zoals PvS dat in TvhJ terecht vindt bv. van flappentap (119). Het laatste van de drie criteria onttrekt zich geheel aan taalkundige beoordeling. In de berichten waaruit de lijst van 139 samengesteld is komen nogal wat woorden voor die niet in die lijst zijn opgenomen terwijl ze ook niet in ‘N-N’ of in de ‘Grote Koenen’ staan. Aidsdeskundige is er een van. Waarom kwam dit woord niet voor opneming in aanmerking en aidspatiënt, aidsbesmetting en aidsvirus wel? Waarom kliekjesmesterij wel maar kliekjesmester in het zelfde bericht niet? Woorden als deze werpen naar mijn niet lexicografisch geschoolde mening een veel verder strekkende vraag op: hoe komt een woordenaar toch aan het idee dat hij zonder volstrekte willekeur in dit soort gevallen überhaupt kán kiezen? Immers, een grens tussen wat (toevallig) is aangetroffen en wat zou kunnen worden aangetroffen is fictief, bestaat eenvoudig niet. Zo'n lijst van 139 nieuwvormingen laat zich, even willekeurig, uit kranten en tijdschriften elke dag opnieuw samenstellen. Hoe dat komt? Bekende vraag, bekend antwoord: afgezien van het feit dat er geen langste woord is (fotoalbumfotoalbum ...): doordat er van een op zichzelf al niet eindige verzameling ongelede basiswoorden én van daarmee samengestelde en daarvan afgeleide woorden zulke gigantische hoeveelheden ‘nieuwe’ woorden gevormd kunnen worden dat zelfs de meest alerte en vlijtige woordverzamelaar er in een lang leven op z'n hoogst zo'n klein half miljoen onder ogen krijgt. Dit laatste aantal leid ik af uit de getallen die in hoofdstuk twee met betrekking tot de omvang van het hedendaagse Nederlands ten tonele worden gevoerd. PvS houdt, op grond van een ‘basiswoordenschat’ van 4500 (ongelede) woorden en een ‘kernwoordenschat’ (basis + gangbare samenstellingen en afleidingen) van ± 20.000, de ‘algemene woordenschat’ op 362.500 woorden (‘types’), waarvan de Grote Van Dale er zo'n 234.000 en zijn eigen Van Dale er ‘slechts’ zo'n 90.000 bevat. PvS verwijt woordenboekmakers op meer dan een plaats onvolledigheid en willekeur (o.a. p. 35). Zoals gezegd is dit (zelf)verwijt oneigenlijk en misplaatst. Behalve, eventueel, uit een oogpunt van ‘woord en zaak’, is het navenant zinloos uit bestaande woordenboeken en -lijsten reeksen van verouderde, inmiddels niet meer gangbare woorden samen te stellen en ze op dit punt onderling te vergelijken, zoals in hoofdstuk twee o.a. aan de hand van het ‘Groene Boekje’ van 1954 en de Grote Van Dale gebeurt. Het is op voorhand te voorspellen dat er ook (of zelfs) in de teksten van de journaalberichten woorden te vinden zijn die in beide Van Dale's (nog) ontbreken. Welke (ik zeg niet: wat voor) woorden dat zijn (bv. 56 samenstellingen met stukgoed-, voetbal-, vredes-, wapen- als 1e lid, p. 35) is op | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
zichzelf in het geheel niet interessant. PvS schrijft: ‘De weg naar een precieze beschrijving van de omvang van de woordenschat van het hedendaags Nederlands is nog een lange’ (35). In werkelijkheid is het anders: die weg is illusoir, hij bestaat niet. Over 34 jaar stel je met gemak uit (een niet-herdrukte) ‘N-N’ ook een lijst van ‘museumstukken’ samen. Decembermoorden bv. is er één van (tenzij historisch belang handhaving rechtvaardigt). De Herziene Woordenlijst Nederlandse Taal (1990) voegt aan het ‘Groene Boekje’ van 1954 met ± 67.735 woorden 30.000 nieuwe trefwoorden toe. Inmiddels is er, uiteraard, op gewezen hoe willekeurig hun keuze is (NRC Handelsblad 27 maart j.l.). In het eerste hoofdstuk van TvhJ is de vraag aan de orde wat onder hedendaags Nederlands moet worden verstaan en wat voor (lexicale) kenmerken aan de journaalberichten kunnen worden toegeschreven. Het enigszins voor de hand liggende antwoord op de eerste vraag, ‘bij wijze van werkdefinitie’, luidt: het Nederlands van de hedendaagse, d.i. naoorlogse Nederlandssprekende samenleving. Een kenmerk van journaaltaal is dat het woordgebruik ervan maatschappelijke veranderingen en innovaties weerspiegelt en dat er, dientengevolge ook, nogal wat leenwoorden van Anglo-Amerikaanse signatuur in voorkomen, eigenschappen die zij deelt met het taalgebruik van kranten en tijdschriften. Op de bladzijden 23-29 vindt de lezer een en ander aan voorbeelden gedemonstreerd. Ze zijn, als ik het goed begrijp, niet aan het NOS-journaal ontleend. Dat geldt in elk geval voor de woorden waarin zich vier taalstijlen (‘stijlregisters’) en verschillen tussen ‘Noordnederlands’ en ‘Vlaams’ manifesteren (15-20). Die op p. 19-20 worden zonder betekenis vermeld, tot ongerief van de lezer die alleen over ‘N-N’ beschikt en niet weet wat een piespennetje is of een ripper, een broodpoot, een holtor e.d. Hetzelfde geldt voor de term dysfemisme (41). Belgisch Nederlands is een van de drie variaties binnen het standaard-Nederlands die in hoofdstuk één onderscheiden worden. Behalve deze, ‘sociale variatie’ genaamd, is er vaktaalvariatie en variatie naar gelang van de situatie waarin men zich uit. Deze laatste variatie is natuurlijk van heel andere aard dan de eerste twee varianten van het standaardnederlands. Waarom de eerste de sociale heet en niet bv. de regionale is me niet duidelijk. Men zou onder sociale variatie iets anders willen verstaan. PvS laat ‘dialectische variatie’ buiten beschouwing maar geeft wel (moeilijk leesbare) afdrukken van de dialectkaarten van bunzing en ooievaar, die ‘een interessant aspect van sociale variatie binnen de standaardtaal’ moeten laten zien. Maar men kan, met alle tolerantie tegenover streekgebonden benamingen, toch moeilijk het Drentse heileuver en het Groningse bunsel als standaardnederlands beschouwen? PvS laat het trouwens voorkomen alsof woorden die niet in het hele taalgebied voorkomen beperkt zijn tot zulke die of alleen ten noorden van de Rijksgrens of alleen in het Nederlands-sprekende deel van België voorkomen (p. 12/13; 14 e.v.). Ten opzichte van de laatste neemt hij een royaal standpunt in. De drie voorwaarden waaraan Vlaamse varianten tegelijk moeten voldoen om aanvaardbaar te zijn, zijn niet vrij van circulariteit voorzover ze spreken van ‘de van huis uit Nederlandssprekende Belg’ (14). In het Noorden wordt het Nederlands uit België steeds meer als een volwassen variant beschouwd getuige woorden als Hollandermop, panne, deeltijds, remgeld, prietpraat en enkele aan het wielrennen ontleende woorden, meent PvS (15-16). Aan het uitgebreide kernhoofdstuk zeven gaan behalve over ‘hedendaags’, ‘variatie’ en ‘omvang van het Nederlands’ in kleine hoofdstukjes beschouwingen vooraf over lexicale eigenschappen van het na-oorlogse Nederlands, de aard van het journaalmateriaal, inhoudelijke kenmerken en doelstellingen van het journaal en de vorming van (Nederlandse) woorden in het algemeen. In hoofdstuk zeven zelf wordt de hiervóór gereleveerde paragraaf over nieuwvormingen in het journaal voorafgegaan door een paragraaf over woordformaties die als typisch voor de journaaltaal worden beschouwd (letterwoorden, samenstellingen daarmee, idem met een eigennaam, met anti-, bijna-, niet-/non-, samenstellingen van substantief + adjectief of deelwoord, met ‘morfeemsplinters’ als euro-, maxi-, video-, met thuis-, top-, -lijn) en gevolgd door paragrafen over leenwoorden en woorden | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
uit vakjargons in het journaal (strikt genomen niet onder woordvorming vallend), over rivaliserende synoniemen (stelselsysteem e.d.), over morfologische variatie (gemeenten: gemeentes e.d.) en spelvarianten (103-114) (idem). Op hoofdstuk zeven volgen hoofdstukken over wat met een weidse titel ‘sanering van woordenschat; reacties van het systeem op veranderingen’ wordt genoemd (er raken ook woorden in onbruik: slobkous, er doet zich woordvervanging voor: penalty ƒ strafschop), over betekenisverandering van woorden in het algemeen en van het journaal in het bijzonder, over stijllagen en stijlverschijnselen daarin en een slothoofdstukje met enkele samenvattende conclusies met betrekking tot de taal van het journaal. Die wordt als eenzijdig gekenmerkt, monotoon zelfs (refereert altijd aan hetzelfde soort onderwerpen), eenvoudig, alledaags, vertrouwelijk (?), neutraal; de woordenschat van het journaal laat een zeer incompleet tableau van hedendaags Nederlands zien maar verrijkt niettemin de algemene taal, met woorden uit het jargon van bepaalde vaktalen (politie, economie, sport). PvS acht de taal van het journaal van onschatbare waarde voor iedere samensteller van woordenboeken van het hedendaagse Nederlands, alsook, hoewel het voorgelezen schrijftaal is, voor de naar zijn mening achtergebleven beschrijving van de Nederlandse spreektaal ‘omdat in de Journaalteksten ook regelmatig geciteerde spreektaal voorkomt’ (185). Een opmerkelijk standpunt. In het voorafgaande is een indruk gegeven van de inhoud van TvhJ en hier en daar een kritische aantekening gemaakt. Het zal duidelijk geworden zijn dat PvS' jongste lexicografische boekwerk een beperkte doelstelling dient, al suggereert zijn titel meer. Het gaat uitsluitend over en om lexicale nieuwigheden in het Nederlands, niet alleen van het journaal: bijna de helft van het boek heeft, zijn titel ten spijt, geen betrekking op de taal van het journaal. TvhJ is louter beschrijvend, puur lexicografisch, niet lexicologisch in de zin van lexico-linguïstisch. PvS formuleert zijn bescheiden opzet als volgt: ‘Ik heb niets anders gedaan dan de teksten van het Journaal gelezen en herlezen en facetten die ik saillant, opvallend of typisch oordeelde in dat taalgebruik geëxcerpeerd. De centrale opgave die ik me stelde was: “Kan ik op basis van dit beperkte materiaal een representatieve beschrijving aanbieden van kenmerkend woordgebruik en een kenmerkende stijl van Journaal en Jeugdjournaal?”’ (5-6). TvhJ bevat dan ook tal van interessante en wetenswaardige lexicografische bijzonderheden, vakkundig beschreven en gepresenteerd, met name voor taalkundige leken wier belangstelling uitgaat naar de manier waarop de hedendaagse samenleving en vooral snel optredende veranderingen daarin zich in een snel evoluerende en fluctuerende naamgeving laten betrappen. De ware liefhebber, stel ik me voor, voegt elke nog niet eerder door hem aangetroffen samenstelling juichend aan zijn reeds omvangrijke verzameling toe. Hoe dicht voor hem en de lexicograaf woord en zaak bij elkaar liggen wordt treffend gedemonstreerd waar TvhJ aan de vaststelling, dat woorden als campagne en veldtocht vervangen worden door het synonieme operatie, toevoegt: ‘Dat deze krijgstermen ontdaan moeten worden van hun vernietigende uitwerking door een woord als operatie is bijna cynisch’ (145). Zoals gezegd is PvS' benadering van de hedendaagse Nederlandse woordenschat, hoewel hij vakjargon en geleerdentaal niet schuwt, niet taalkundig. Afgezien van algemene, niet vak-specialistische opmerkingen over taalvariatie, woordvorming en woordbetekenis (- verandering) gaat TvhJ niet in op vormelijke en syntactisch-semantische eigenschappen van de gesignaleerde woorden. Uit wat voor soort woorden, qua klankvorm, formatie, structuur, woordsoort e.d. zo'n lijst als in hoofdstuk zeven bestaat blijft geheel in het midden. Aan de geregistreerde alternantie van -s- en -en-meervouden worden geen conclusies verbonden. Zelfs de bijzonderheid van samenstellingen als bov-vader en apk-keuring (vgl. mavo-onderwijs, sdu-uitgeverij e.d.) krijgt geen aandacht, evenmin, hoewel bij de spelling van journaal-woorden wel wordt stilgestaan, de opvallende (hypercorrecte?) spelling scateboard i.p.v. skateboard (95; het woord staat alleen met de c-spelling in het register). Ook in andere opzichten heeft TvhJ geen | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
pretenties die verder strekken dan die van een klassificerende registratie van zo'n 2680 hedendaags-Nederlandse, in het tv-journaal en, voor een groot deel, ook in andere bronnen aangetroffen samengestelde, afgeleide en (aan het Engels) ontleende woorden. De kenschetsing van het journaal als objectief, fair, onpartijdig, waarheidsgetrouw, duidelijk onderscheidend tussen feiten en meningen, berust niet op toetsing aan een vergelijkbaar corpus bv. ontleend aan een dagblad uit dezelfde periode oktober 1986-februari 1988. Het onderscheid tussen feiten en meningen is de lezer met de citaten op p. 50 en de commentaar daarop waarschijnlijk niet zo heel duidelijk. De bedoelde onpartijdigheid wordt niet aan taalfeiten (woorden) gedemonstreerd. Zoals gezegd biedt TvhJ geen taalkundige analyse en beschrijving van de behandelde woorden. Dit neemt niet weg dat de formulering in linguïstische termen en begrippen hier en daar toch wel preciezer had gekund. Afgezien van de niet zo duidelijke uiteenzetting van het begrip variatie: waar (op p. 132) van tangconstructies gesproken wordt, worden feitelijk ‘oplossingen’ van (de niet voor spreek- maar voor schrijftaal karakteristieke) tangconstructies bedoeld. In plaats van onverbogen vorm (van substantief en adjectief) zou ik niet van eerste naamval enkelvoud resp. eerste naamval van het mannelijk spreken (33). Ook buiten zulk wat slordig gebruik van taalkundige termen laat de tekst van TvhJ op het punt van precisie en zorgvuldigheid soms wel eens wat te wensen over. Zonder al te veel in details te treden laat ik enkele voorbeelden volgen. Ik maak van de gelegenheid gebruik nog enkele kwesties aan de orde te stellen waarin ik tamelijk grondig met PvS van mening verschil. Binnen de categorie van samenstellingen van substantief + adjectief wordt het type aidsvrij ten onrechte met risicodragend e.d. over één kam geschoren. Weliswaar is het type met geabsorbeerd voortzetsel, waarschijnlijk onder klassieke invloed, al 17e-eeuws (type godverlaten), maar de uitbreiding ervan daarna is invloed van het Duits (portofrei) en, tot op heden, van het Engels (handmade). PvS gebruikt zelf regelbestuurd (57) en systeemgerelateerd (76). Het voorbeeld tintelfris hoort in de categorie überhaupt niet thuis, zo min als koudleuk. Het (geïllustreerde) betoog over kalfbroeder, dat als voorbeeld geldt van ‘spookwoorden’ (59) slaat de plank volledig mis. Piet en Hans zijn kalfbroers als ze binnen hetzelfde gezin geen gemeenschappelijke ouder en halfbroers als ze één gemeenschappelijke ouder hebben. Uit de voorbeelden bovenaan p. 63 valt niet goed op te maken wat acroniemen zijn. Waarom niet gewoon gesproken van letterwoorden (elders minder correct afkortingen genoemd, p. 68)? Van ‘Reïnterpretatie van vormen’, waaraan een afzonderlijke paragraaf gewijd is, is valuta, opgevat als meervoud, het enige voorbeeld. Maar zolang valuta niet tot valutum leidt is hier toch geen sprake van vorming van een nieuw woord? De voorbeelden van metonymia (128-129) zijn in zoverre misplaatst dat ze een stijlfiguur vormen, níet door het woordenboek gehonoreerde of te honoreren gevallen van betekenisverandering, zoals bureau en toilet. Van formaat, dat fungeert als (het enige) voorbeeld van betekenisverandering als gevolg van de vorm van het woord in kwestie, die er voor kan zorgen ‘dat het woord verward wordt met een ander woord dat er op lijkt’ (135) (wat hier precies bedoeld wordt is me niet duidelijk), wordt ten onrechte niet opgemerkt dat het de vernederlandsing is van het Engelse format met de betekenis die het in het Engels (gekregen) heeft. Van holocaust (141), platform (142), eenheid (142) en exotisch (143) wordt evenmin opgemerkt dat de gesignaleerde ‘nieuwe’ betekenissen geen ontwikkelingen in het Nederlands maar ontleend zijn. Het uitvoerig exposé over aardappel - patat(es) (frites) (138-139) is informatief en interessant, maar de conclusie dat de verklaring van het naamgevingsverschil tussen noordelijk patat ‘patates frites’ en het zuidelijk patat ‘aardappel’ gezocht moet worden in polysemievrees, in bezwering, door de taalgebruiker, van een ‘dreigende deficiëntie in het lexicale systeem’, is toch niet zo heel overtuigend. ‘Storende samenval van betekenissen’ (143) is heel vaak helemaal niet storend. Een goed tegenvoorbeeld levert naast vele | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
andere ook het woord pot in de betekenis ‘lesbienne’ (133), indien ontstaan uit lollepot (dat dan evenals patates frites, anders dan gewoon is, z'n éérste deel heeft laten vallen), dat homoniem werd met het reeds aanwezige pot ‘vaatwerk’. PvS staat niet stil bij de interessante morfologische aspecten van patates frites → frites → friet → frietje, terwijl dit toch een fraai voorbeeld is van reïnterpretatie die wél tot woordvorming heeft geleid, met bovendien interessante implicaties van getal, de verhouding voorwerpsnaam-stofnaam en diminuering. Zoals gezegd is PvS nogal tolerant ten opzichte van streektalige variatie binnen de standaardtaal (al geldt die wel speciaal de Vlaamse), zoals ‘N-N’ dat bv. ook is t.o.v. barbarismen. Eenzelfde soort rekkelijkheid treedt aan de dag, zou men kunnen zeggen, inzake het gebruik van constructies in de tekst van TvhJ, die strengere beoordelaars van taalgebruik niet door hun beugel laten. Ik denk aan zinnen als de volgende: ‘Eind jaren zestig kon het onbehagen (...) slechts gestalte krijgen door de haren te laten groeien of door de kleding af te dragen’ (37) - ‘Binnen het Nederlands bestaan (...) verschillen die het gevolg zijn van de uitoefening van een bepaald beroep’ (16, 18) - ‘Overigens bestaat over de eerste zelfbedieningswinkel geen consensus’ (24) - ‘Binnen het Nederlands zijn (...) de volgende vier stijlregisters te verdedigen’ (19). Ook aan: het sylleptisch gebruik van zij (133, r. 4 v.b.) en van deze (28, r. 5 v.o.); aan nevenschikkingen als genoemd roofdier en vogel (11), ieder niet-standaard of onaangenaam woord of vaste verbinding (20), iets of iemand die (70); aan woorden wier (123), kwetsbaar voor (49), het aantal is zeer frequent (69); spellingen als open klassewoorden (52, 197), blote billen-circuit (28), niet ingewijden (17). Misschien zijn dit geen misspellingen maar drukfouten. Die komen in TvhJ niet veel voor. Ik heb er tien geteld. Enigszins storend is alleen spreektaal i.p.v. streektaal (op p. 10, r. 4 v.o.). De cursivering van de voorbeelden van p. 73 e.v. in de tekstjes is niet consequent. Laatste aanmerking uit mijn leerzame lectuur van TvhJ: het bevat een 34 bladzijden tellend, bijzonder nuttig register van behandelde woorden; maar een register van teberde komende zaken (eufemisme, homonymie, vakjargon, produktief, acroniem, Belgisch, enz.) zou voor de beoogde gebruiker ook heel nuttig geweest zijn.
A. Sassen (em.-hoogleraar Nederlandse Taalkunde RUG) | |||||||||||
Mineke Schipper: Beyond the boundaries: African Literature and Literary Theory. London: Allison & Busby, 1989, 212 blz. ISBN 0-85031-862-9 (HB), ISBN 0-85031-854-9 (PB). Prijs ƒ 28,80.De vergelijkende literatuurwetenschap in 't algemeen en de studie van de Afrikaanse literatuur in 't bijzonder werden lang gehinderd door een eurocentrisch perspectief. In de eerste vier hoofdstukken van haar boek benadrukt Schipper vooral de cultuur-historische en literair- wetenschappelijke factoren in de afgelopen zeventig jaar die hier debet aan zijn. De westerse houding tegenover Derde Wereld-literatuur in een bepaalde periode hangt nauw samen met het vigerende cultuurbegrip. In het begin van de koloniale periode, vanaf ca. 1880 tot 1920, werd gedacht dat er maar één cultuur bestond, namelijk de westerse. Afrikanen en andere niet-westerse volkeren bevonden zich in een vroeger evolutionair stadium waarin nog geen cultuur in de westerse zin ontwikkeld kon zijn. Deze eurocentrische houding stond uiteraard elk contact met waardevolle Afrikaanse literaire scheppingen in de weg. In de loop van deze eeuw is het cultuurbegrip geleidelijk aan verruimd. Vooral vanaf de jaren veertig werden niet-westerse culturen meer en meer bestudeerd vanuit hun eigen maatschappelijke, politieke, religieuze en socale context. De eigenwaarde van verschillende culturen werd daarmee onderkend. Men ontdekte dat alle culturen in principe een eigen identiteit hebben en daarom moeilijk beoordeeld kunnen worden door critici van buiten die cultuur. Dit besef rees ook bij nietwesterlingen en leidde, wat de Afrikaanse literaire context betreft, tot de opkomst van de Négritude-beweging in de jaren vijftig. In pamfletten, schotschriften en poëzie benadrukten zwarte auteurs als Léopold Sédar Senghor en Léon Damas de waarde | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
van de Afrikaanse maatschappij. In de zestiger jaren constateerden een aantal Négritude-auteurs en critici echter dat het begrip ‘neger’ en zijn connotaties door de blanken was uitgevonden. Het ‘zwart-zijn’ moest niet langer beklemtoond worden, maar juist het ‘mens-zijn’. Dit betekende de ondergang van de Négritude-beweging, maar de idee van de gelijkheid tussen mensen en culturen zien we terug in de literatuurwetenschappelijke stromingen die halverwege de twintigste eeuw naar voren kwamen. Hierin is sprake van een toenemende aandacht voor de vergelijking van verschillende literaire tradities. Al vroeg in haar boek (blz. 14) concludeert Schipper: ‘value systems from various cultures should be the subject of comparative research.’ Eenmaal de niet-westerse literatuur als waardevol geaccepteerd, rest binnen de vergelijkende literatuurwetenschap de vraag wat van deze literatuur - en dan hier de Afrikaanse - tot de literaire canon moet worden gerekend en door wie dat bepaald wordt. Net als elders in de wereld is er in Afrika geen sprake van een vastomlijnd corpus teksten dat de literaire canon vertegenwoordigt. De canon bestaat meestal uit prestige- en eliteliteratuur en wordt volgens Schipper vaak bepaald door de houding van de literatuurhistoricus en/of -criticus ten opzichte van de nationale identiteit van het onderhavige land of gebied. Een objectieve criticus zou zich volgens Schipper hiervan moeten distantiëren. Hij of zij moet het totale corpus objectief bestuderen om zo de criteria te vinden die bepalend zijn voor de identiteit van de Afrikaanse literatuur. In de hoofdstukken vijf tot en met acht gaat Schipper zelf als literatuuronderzoeker aan de slag. Ze neemt achtereenvolgens onder de loep: de Afrikaanse orale literatuur; de Afrikaanse dramavormen; het verhalende proza geschreven in de ‘ik-vorm’; en de relatie tussen fictie en realiteit in Afrikaanse literatuur.
Binnen niet-westerse samenlevingen neemt orale literatuur vaak een belangrijke plaats in, zo ook in Afrika. Orale literatuur behelst de geschreven weergave van mythen, epen, heldendichten, treurliederen, enz., en leunt sterk op de traditie en gebruiken van de plaatselijke bevolkingsgroep. Lange tijd is deze literatuur dan ook uitsluitend op haar informatieve en anthropologische waarde beoordeeld. Voor het Afrikaanse drama, dat sterk is verweven met orale literatuur, geldt hetzelfde. Moderne Afrikaanse toneelstukken zijn vaak gebaseerd op orale literatuur. Muziek en dans spelen er evenals bij orale literatuur een belangrijke rol. Tegenwoordig ontstaat er een steeds groter onderscheid tussen populair theater en modern (literair) theater. Populair theater wordt meestal niet geschreven, literair theater wel. In hoofdstuk zeven komen de vormkenmerken aan de orde van het Afrikaanse verhalende proza geschreven in de eerste persoon enkelvoud. Genres als het dagboek, de autobiografie of de briefroman worden gekenmerkt door een typische relatie tussen zowel de verschillende vertelinstanties als tussen fictionele en realistische aspecten. Omdat Schipper het realistische aspect van eminent belang acht voor het bepalen van de identiteit van de Afrikaanse literatuur wordt er in hoofdstuk acht uitgebreid op ingegaan. In Afrikaanse literatuur is veelvuldig sprake van zowel psychologisch als sociaal realisme. Bij psychologisch realisme moeten we denken aan een ethische waarheid die vanuit een bepaalde gezichtshoek verdedigd wordt. Het betekent dus niet dat een roman bol staat van verifieerbare harde feiten. De waarheid in bedoelde zin kan zelfs haaks staan op de normen in de maatschappij, zoals dat in vele historisch Afrikaanse romans het geval is. De Afrikaanse literatuur is altijd sterk geëngageerd geweest en werd dan ook, aanvankelijk door de koloniale machthebbers, maar na 1960 evenzeer door de autochtone leiders, vaak als een bedreiging gevoeld. Veel Afrikaanse schrijvers werden gedwongen vanuit ‘exile’ over hun gebied te schrijven. In het Westen daarentegen is de literatuur in de loop van deze eeuw meer op zichzelf komen te staan; l'art pourt l'art. Het ging meer om de esthetische dimensie dan om de sociale, politieke of religieuze dimensie. Aan de hand van de roman Les bouts de bois de Dieu (1960) van de Senagalees Sembène Ousmane, laat Schipper zien wat onder sociaal realisme verstaan dient te worden. Het betreft de beschrijving van het | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
alledaagse leven in al zijn facetten. Technieken die de Afrikaanse auteur hanteert om het realistische karakter extra gestalte te geven zijn o.a.: het geven van gedetailleerde beschrijvingen; het wisselen tussen verschillende sociolecten en het veelvuldig switchen tussen verschillende vertelinstanties. Overigens waarschuwt Schipper voor deze westerse literatuurwetenschappelijke visie op het realistische karakter van de Afrikaanse literatuur. Verschillende culturele contexten hebben namelijk een verschillende kijk op de werkelijkheid tot gevolg. Voor westerlingen bevat een Afrikaanse roman doorgaans veel sociale informatie, veel realisme, terwijl dit in westerse romans niet het geval lijkt. Dat is natuurlijk misleidend; als westerlingen zijn wij simpelweg niet zo gewend aan de Afrikaanse cultuur, waardoor veel als nieuw op ons overkomt. Wanneer een Afrikaan echter een westerse roman leest, ontwaart hij daarin waarschijnlijk net zo veel beschrijvingen van de realiteit. Dat de culturele context sterk bepalend kan zijn voor een literatuuropvatting wordt volgens Schipper bij voorbeeld aangetoond door de literaire beoordeling van het werk van de schrijver V.S. Naipaul uit Trinidad. Ondanks het feit dat de Afrikaanse critici vanuit een niet-westers perspectief hebben aangetoond dat zijn boeken een niet-realistisch, negatief en stereotiep beeld van Afrika schetsen, wordt Naipaul nog steeds gezien als een kenner van dit continent.
De conclusie is dat de vergelijkende literatuurwetenschap de laatste jaren haar leven weliswaar heeft gebeterd door minder met de westerse bril naar de Afrikaanse literatuur te kijken, maar dat een consensus over de identiteit van de Afrikaanse literatuur daarmee nog niet is bereikt. De literatuurwetenschappelijke pogingen in die richting hebben iets tegenstrijdigs. Enerzijds krijgt men allengs meer inzicht in het wezen van niet-westerse literatuur, anderzijds komt men meer en meer in contact met nieuwe literaire normen waardoor een universele definitie van literatuur(geschiedenis) alsmaar moeilijker wordt. Toenemende interculturele literaire interesse heeft er toe geleid dat de term ‘literatuur’ steeds minder goed te definiëren is. Volgens Schipper is het dan ook beter om ten aanzien van de afbakening van literatuur en de literaire canon een semiotisch uitgangspunt te kiezen en teksten te beschouwen als tekens in een bepaalde communicatieve situatie. Of een tekst literair bevonden wordt hangt dan af van de beoordeling door de lezer (blz. 154, 155). Schipper maakt in haar boek duidelijk dat de Afrikaanse literatuur(wetenschap) zich door andere principes laat leiden en een andere identiteit heeft dan de westerse literatuur(wetenschap). De Afrikaanse literatuur moet dan ook niet langer volgens de gangbare westerse literatuurtheorieën bestudeerd worden. Toch heeft ook Schipper deze goede intentie niet altijd waar kunnen maken in haar eigen redeneringen. In hoofdstuk vier bijvoorbeeld constateert de auteur dat een aantal factoren, zoals de onafhankelijkheid van de meeste Afrikaanse landen in de zestiger jaren, de ontwikkeling van een nationale identiteit van de Afrikaanse literatuur heeft bevorderd. Vervolgens noemt zij een aantal factoren die het ontstaan van een nationale identiteit hebben afgeremd. Hier worden onder andere genoemd de censuurmaatregelen die een aantal auteurs zijn opgelegd en het feit dat veel Afrikaanse schrijvers niet in hun autochtone taal publiceren, maar in een van de gangbare internationale talen in Afrika. Hoewel Schipper aangeeft dat ook het cultuurgebied, het taalgebied, het continent en de wereldliteratuur van invloed zijn op de identiteit van de Afrikaanse literatuur, legt zij mijns inziens te eenzijdig de nadruk op de natie als van invloed zijnde grootheid voor literaire identiteit. ‘Common features can also be found within the context of one individual culture, i.e. the national culture.’ (blz. 54). Ik geef toe dat veel postkoloniaal Afrikaans proza de corruptie van het desbetreffende land aan de kaak stelt en in die zin nationaal georiënteerd is, maar veel duidelijker aanwezig in de Afrikaanse literatuur is - zoals Schipper elders in haar boek ook aangeeft - het sociaal-realisme. In die zin kan de literaire identiteit in Afrika beter ingedeeld worden naar cultuurgebied. In hoofdstuk vier was door Schipper misschien beter de vraag gesteld of er bepaalde regionale identiteiten te ontwaren zijn.
Hoewel Beyond the Boundaries een degelijk | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
inzicht verschaft in diverse aspecten van de Afrikaanse literatuur(geschiedenis), is het niet gemakkelijk om op basis van de tien hoofdstukken de rode draad los te tornen. Het is niet altijd evident wat de precieze relatie tussen verschillende hoofdstukken is. Dit is wellicht te verklaren uit het feit dat het boek in feite een compilatie is van lezingen die de auteur op zeer uiteenlopende tijdstippen heeft gehouden. Het heeft noch de samenhang, noch de diepgang van het boek goed gedaan. Door de veelheid aan aspecten van de Afrikaanse literatuur die binnen 178 pagina's de revue moeten passeren kunnen de verschillende onderwerpen niet voldoende worden uitgewerkt. Het is in dit kader wel eerlijk dat Schipper in een aantal hoofdstukken een mededeling opneemt over het ontbreken van tijd en ruimte om nader op het onderwerp in te gaan. De verschillende hoofdstukken vormen overigens wel een prima basis voor een verdere analyse van de problematiek. Niettemin had de lezer op grond van het volgende citaat op blz. 8 van de inleiding misschien wat meer mogen verwachten: ‘The main purpose is to question the validity of theoretical achievements by confronting them with the main issues in African literature research, such as literary history, oral tradition and the writer, relations between text and reality, criticism in its cultural context, and the political implications of literary communication.’ De belangrijkste actuele onderwerpen in de Afrikaanse literatuur(wetenschap) zijn wel aan bod gekomen, maar de confrontatie tussen de huidige literatuurwetenschappelijke inzichten en de Afrikaanse literaire werkelijkheid had wel wat harder mogen zijn. Zoals de auteur echter zelf in hoofdstuk negen aangeeft kan de waarde van een boek pas echt aangetoond worden wanneer meerdere kritieken - in dit geval ook van Afrikaanse critici - naast elkaar gelegd worden. De tekst van de criticus zegt immers meer over diens eigen culturele achtergrond dan over het besproken werk.
Gilbert Braspenning (Leiden) | |||||||||||
B. Weltens, The Attrition of French as a Foreign Language, Dordrecht: Foris Publications, Studies on Language Acquisition 6, 1988.Er gaat heel wat taal verloren in een mensenleven. Dialecten en minderheidstalen verdwijnen, steeds weer raken er woorden en zinswendingen in onbruik, kennis van vreemde talen zakt weg, emigranten verleren hun moedertaal, hersenlesies veroorzaken verschillende vormen van afasie. Hoezeer ze ook verschillen en hoe heterogeen de oorzaken ervan ook mogen zijn, al deze verschijnselen worden gerekend tot een onderzoeksterrein dat de laatste jaren nogal wat aandacht krijgt en dat kortweg wordt aangeduid als taalverlies. In de dissertatie die hier aan de orde is, gaat het om het verlies van op school opgedane kennis van het Frans. De vragen die gesteld worden betreffen de omvang van dat verlies over langere perioden (twee en vier jaar), de invloed op verschillende vaardigheden en de snelheid van het verlies in samenhang met het bereikte vaardigheidsniveau. Beantwoording van deze vragen wordt van belang geacht met het oog op de onderwijspolitiek. Na een algemene inleiding besteedt Weltens veel aandacht aan de beschrijving van de onderzoeksopzet. Gekozen wordt voor een gedeeltelijk longitudinale, gedeeltelijk cross-sectionele opzet: twee groepen worden met een tussentijd van twee jaar getoetst en ter vergelijking worden de resultaten van twee andere groepen genomen. Binnen de krappe marges van een project dat slechts vier jaar mag duren, is dit een ingenieus design. Het gaat in totaal om vier groepen. Een groep tweede-jaarsstudenten die op school zes jaar Frans gedaan hadden en vervolgens twee jaar niet meer in contact waren geweest met die taal; deze groep wordt twee jaar later, dus na vier jaar niet-gebruik, nogmaals getoetst. De gegevens worden in verband gebracht met die van een groep leerlingen van 6 VWO met Frans in hun pakket. De derde groep wordt gevormd door leerlingen van 4 VWO die geen Frans kiezen en in de zesde klas, na twee jaar niet-gebruik, nogmaals getoetst worden. Deze gegevens worden vergeleken met die van een groep tweede-jaarsstudenten die eveneens vier jaar Frans gehad hadden en sindsdien vier jaar de taal niet meer hadden gebruikt. | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
Als meetinstrumenten worden zowel globale als gedetailleerde toetsen gebruikt. Naast een multiple choice cloze toets ter bepaling van de algemene taalvaardigheid wordt gebruik gemaakt van een eindexamen tekstbegrip en van een eindtoets luistervaardigheid van het Cito. Kennis van de uitspraak, de grammatica en het lexicon werd gemeten in zelf ontwikkelde toetsen. Tenslotte werd nog een vragenlijst voorgelegd met vragen omtrent schoolcarrière en belang en gebruik van het Frans en waarin gevraagd werd een inschatting te maken van eigen kunnen in die taal. De resultaten van dit onderzoek waren nogal verbazingwekkend. In plaats van taalverlies werd er vooral een toename van de vaardigheden gevonden. Zo scoren alle groepen significant hoger op de leesvaardigheidstoets naarmate ze langer niets met het Frans te maken hebben gehad. Alleen op de grammaticatoets en een gedeelte van de lexicale toets wordt achteruitgang gemeten. En verder rapporteerden de proefpersonen zelf dat ze van alles vergeten zijn of minder goed kunnen. Is taalverlies in het hier bestudeerde verband dus een mythe? Dat lijkt niet erg aannemelijk. De auteur put zich dan ook uit in het bedenken van oorzaken voor dit merkwaardige resultaat. Zo suggereert hij onder andere dat de gebruikte meetinstrumenten niet zo geslaagd waren, dat voor de meeste toetsen geen tijdslimiet bestond zodat de proefpersonen alle tijd hadden het onderste uit hun geheugen te peuren, dat er problemen waren met het vinden van de juiste proefpersonen en dat een periode van vier jaar misschien wel te kort is om taalverlies op het spoor te komen. Bij dit intelligent opgezette en helder verslagen onderzoek wil ik wel een enkele kritische kanttekening maken. In de eerste plaats is het opvallend dat in de conclusie niet meer teruggekomen wordt op de onderwijspolitieke consequenties van dit onderzoek. Dat lag misschien ook niet zo voor de hand gezien de resultaten, maar aangezien dat aspect de uiteindelijke motivering vormde voor het project, zou een opmerking daarover op z'n plaats geweest zijn. Wat betreft de adequaatheid van de toetsen voor lees- en luistervaardigheid zou het misschien aardig geweest zijn de multiple choice vragen voor te leggen aan enkele proefpersonen die de bijbehorende teksten niet gelezen of beluisterd zouden hebben. Dit om te bezien in hoeverre die toetsen mede andere zaken meten. In dat verband moet er ook aan herinnerd worden dat de Cito-toetsen een zwaar beroep doen op de verbale intelligentie (vgl. Groot in Levende Talen 425, november 1987) en dat dat type intelligentie nu juist in het (universitaire) onderwijs sterk getraind wordt. En tenslotte zijn in het longitudinale gedeelte dezelfde toetsen twee maal aan dezelfde proefpersonen voorgelegd. Dat dat bij de globale en op betekenis gerichte toetsen leidt tot de constatering dat er geen verlies en in de meeste gevallen zelfs een toename heeft plaats gevonden, terwijl er met name bij de grammaticatoets achteruitgang is, zou iets te maken kunnen hebben met de opslag in het geheugen: als je maar lang genoeg zoekt, vind je nog wel sporen van wat je eens via betekenisvolle verwerking in het geheugen hebt opgeslagen, terwijl veel van de vormaspecten onbereikbaar zijn geworden. Enigszins onverwacht komt de opmerking op p. 99 dat vier jaar wel eens te kort zou kunnen zijn om taalverlies te meten. In veel door Weltens in het eerste hoofdstuk geciteerd onderzoek is sprake van (aanzienlijke) teruggang over veel kortere perioden. Dat de AMI (attitude/motivation index) niet de verwachte relaties blootlegt is hoogstwaarschijnlijk te verklaren uit het feit dat de drie vragen die de index vormen nauwelijks iets met de begrippen attitude of motivatie te maken hebben. Dit onderdeel had een meer wetenschappelijke behandeling verdiend. Deze kritische opmerkingen mogen echter niet de waardering verhullen die ik heb voor het feit dat hier in een betrekkelijk korte tijd een fraai stukje onderzoekswerk tot stand gekomen is.
Paul Bogaards, vg. Frans, RU Leiden |
|