Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||
Verbeelding en wereldbeeld:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||
stripverhaal of Hollywoodse ‘B-movie’; en in de ontwikkeling van onze prozakunst heeft de romance in de laatste eeuwen weinig of niets bijgedragen.Ga naar eind3. Voor de literatuurhistoricus echter, die de literatuur bestudeert als een vrijplaats voor de tot fictie getransmuteerde spelvorm van politieke ideologieën, kan de romance een rijk reservoir zijn van topoi met een hoog gehalte aan ideeënhistorische relevantie. Hoewel de romance met haar clichématige ‘trivialiteiten’ vaak tekortschiet naar de maatstaven van literaire, poëticale artisticiteit (die meestal in termen van ‘vernieuwing’ of ‘originaliteit’ wordt gemeten), kan de literatuurwetenschapper uitgerekend daarin de literaire vertakkingen onderkennen van conventionele verbeeldingspatronen, de literaire weerslag of achtergrond van vaak onuitgesproken cultureel-maatschappelijke ideologieën omtrent ‘eigen’ en ‘vreemd’. Daarmee vormen zulke verbeeldingspatronen een hoogst belangwekkend punt van interactie tussen literatuur en werkelijkheid. Laat ik dit verduidelijken met een voorbeeld - een voorbeeld dat deze samenhang tussen verbeelding en ideologie illustreert aan de hand van representationele sjablonen betreffende de narratieve distributie van plaats en tijd. Mijn benaderingswijze daarbij is die van de imagologie - die tak van de Vergelijkende Literatuurwetenschap die zich bezighoudt met nationale/etnische stereotypen in de literatuur en met de literaire verwoording van nationale en culturele identiteit.Ga naar eind4. Ik kies als materiaal een groep romances uit de koloniale hoogtijdagen van het Britse empire - de periode 1870-1914. Meer precies zal ik het hebben over de volgende teksten: Henry Rider Haggards King Solomon's Mines (1885) en She (1887); Rudyard Kiplings The Man Who Would Be King (1890); Anthony Hope's The Prisoner of Zenda (1894); Bram Stokers Dracula (1897); Arthur Conan Doyles The Lost World (1912); en, bij wijze van historisch P.S., James Hiltons Lost Horizon (1933). Al met al een tamelijk bloedstollend lijstje, goed voor heel wat doorwaakte nachten. Het is geen toeval als deze werken de hedendaagse lezer misschien in eerste instantie bekend zijn in hun verfilmde versie - want de film is in deze eeuw een van de voornaamste verspreidingsmedia geworden van het romance-verhaal. Ook mag het geen verwondering wekken als de lezer sommige titels als ‘jongensboeken’ herkent - want uitgerekend de ethos van het Britse koloniale imperialisme heeft willens en wetens de avonturendrift en verbeelding van opgroeiende jongens opgestookt en benut. Men denke aan de door Baden-Powell in het leven geroepen padvinderij: deze was immers geënt op Kim en de Jungle Books van Kipling en op Baden-Powells ervaringen tijdens de oorlog tegen de Zuidafrikaanse Boeren; en zij beoogde expliciet om goede toekomstige soldaten en kolonisten te kweken voor het empire. Kon de beste voorbereiding op het imperiale krijgsbedrijf niet gevonden worden op de sportvelden van Eton en Harrow?Ga naar eind5. De jongens die met rode oren de avonturen van Rider Haggards helden hadden gevolgd, hadden in 1914 de perfecte leeftijd en emotionele voorbereiding om als enthousiaste vrijwilligers naar de modder van de Vlaamse loopgraven en de stranden van Gallipoli te tijgen. Al deze romances zijn (men zou haast zeggen, per definitie) exotistisch: ze doen een beroep op de allure en de fascinatie van vreemde, verre streken. Dat zijn niet alleen de verre streken die nog binnen de Britse waarnemingshorizon vallen (als | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||
Europese buurlanden of koloniën van het empire), maar streken die nog een graadje verder weg liggen, buiten de grenzen van die koloniën, achter de ‘bekende’ buurlanden van het Continent. Vaak zijn het dan ook fantasie-streken of streken die een half-onbekende semi-fantasienaam hebben: in King Solomon's Mines een ‘Kukuanaland’ dat ergens achter de woestijnen ligt die Brits Zuidelijk Afrika (Bechuanaland) begrenzen; in She een streek die via moerassen en rivieren vanuit Brits Oost-Afrika te bereiken is, ergens bij de Soedan; in The Man Who Would Be King een ‘Kafiristan’ dat aan de achterkant van Afghanistan ligt; Lost Horizon tenslotte speelt in een ontoegankelijke vallei, ‘Shangri-La’, in de bergketens die Ladakh scheiden van Tibet. Deze gebieden hebben alle één ding gemeenschappelijk: ze zijn allemaal perifeer, ‘op het randje’: ze liggen nèt buiten de bekende wereld van de aardrijkskundige namen die naar een daadwerkelijke realiteit verwijzen. Voor wat betreft de Aziatische en Afrikaanse gebieden kunnen ze gelden als de eerstvolgende gebieden waarop de stoutmoedige kolonist zijn expansiedrang kan richten, de reeds verworven koloniën gebruikend als uitvalsbasis. Dat is ook wat er gebeurt in The Man Who Would Be King, She en King Solomon's Mines, verheerlijkingen van de ontdekkingsreizigers en schatzoekers die in het kolonialistisch expanderende succesverhaal van het empire de allereerste speerpunt vormen. In die verhalen van Kipling en Haggard worden de reizen naar deze exotische en gevaarvolle streken ondernomen uit zucht tot goud en/of macht: de motivatie van deze avonturiers is nog steeds dezelfde als die van de conquistadores, hun voorlopers in het kolonialistische bedrijf. ‘Op het randje’: enerzijds als nog onontgonnen gebied ‘waar nog nooit een blanke een voet heeft gezet’, anderzijds wel toegankelijk gemaakt voor blanke avonturiers omdat het buurlanden zijn van bestaande koloniën (en dat geldt ook voor de Amazoonse binnenlanden van Conan Doyles The Lost World); maar tevens ‘op het randje’ van fictie en werkelijkheid: verzonnen landen waar wilde fantasieën uitgeleefd worden, grenzend echter aan de daadwerkelijke politieke realiteit. Dat geldt ook voor de twee Europese voorbeelden die hier ter sprake zullen komen: in Dracula een ‘Transylvanië’ dat aan de Balkanese kant van Centraal-Europa ligt; in The Prisoner of Zenda een als ‘Ruritania’ aangeduid Centraal-Europees Duitstalig mini-staatje à la Liechtenstein. De wilde avonturen van Engelse reizigers, met vampieren, pterodactyli, Verloren Gewaande Oerculturen, met tijdloos-mooie femmes fatales of in tijdloos-pittoreske middeleuropese herbergen, vinden plaats buiten het bereik van alledaagsheid en plausibiliteit: de combinatie van exotistische setting en sensationele invraisemblance in de verhaalconstructie zijn kenmerkend voor de avonturen-romance. De plaats van handeling is in dubbele betekenis vreemd.
Het zou te ver voeren om een diepgaande vergelijking van overeenkomsten en verschillen tussen de gekozen teksten te ondernemen. Ze zijn veeleer geselecteerd omdat ze een aspect gemeenschappelijk hebben dat ik hier iets nader wil belichten: namelijk, dat ze alle op de een of andere manier hun geografische exotisme, hun welbehagen in de vreemdheid van verre landen, ook op temporeel gebied tot uitdrukking brengen, en wel op een heel bijzondere manier. In al deze | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||
streken krijgen de respectieve hoofdpersonen namelijk te maken met een tijd die op de een of andere manier stilstaat, een geschiedverloop dat pas-op-de-plaats maakt. Het verre land wordt een land waar het verleden nog leeft, niet verleden is maar voortduurt in het heden. Men vindt in het verre land niet alleen rijkdom, maar ook fossielen, soms zelfs levende fossielen. Het Ruritanië van The Prisoner of Zenda is een typisch voorbeeld: een operettelandje in de ware zin van het woord, en volledig pre-technologisch (hoewel een telegram en een revolver er tot de mogelijkheden behoren) - en de hofcultuur en de ethos van trouw aan de heersende vorst zijn nog volledig middeleeuws (of zou men moeten zeggen: tijdloos?). Kortom, de Engelse hoofdfiguur raakt verzeild in een Madurodam-Duitsland dat sinds de romantiek van Grimm en Eichendorff onveranderd is gebleven, een Duitsland dat niet in Bismarcks mega-Duitsland is opgegaan en dat ongerept is gebleven door de grootduitse droom om een concurrentiepositie ten opzichte van Groot-Brittannië in te nemen. Ruritanië is het nostalgische droombeeld van een Duits verleden dat, net als toen onze Mops een Mopsje was, nog steeds aardig is om te zien: een romantisch Duitsland dat tijdens het schrijven van The Prisoner of Zenda al teloor was gegaan, gecentraliseerd rondom een imperialistisch, industrialiserend Pruisen.Ga naar eind6. Een ander, maar verwant voorbeeld van ‘voortdurend verleden’, op een veel grotere tijdschaal, vinden we in Conan Doyles The Lost World: hier begeeft een expeditie zich naar de binnenlanden van Zuid-Amerika en raakt men verzeild in een biotoop waar nog allerlei oerdieren (dinosaurussen e.d.) leven, als in een meer sensationele versie van de Galapagos-eilanden. Soortgelijke ontmoetingen met oerwezens-die-overleefd-hebben-in-afgelegen-gebieden vinden we in de film King Kong, in de biotoop die professor Lidenbrock en zijn reisgenoten vinden in Jules Verne's Voyage au centre de la terre, en niet te vergeten in de nog altijd hardnekkige legenden van het slag van monster-van-Loch-Ness, Verschrikkelijke-Sneeuwman, enz. Afgezien van de dinosaurussen van Verne, King Kong en The Lost World zijn er ook min-of-meer menselijke individuën die het in deze perifere gebieden lang kunnen uithouden en hardnekkig weerstand bieden aan de tand des tijds. Een spreekwoordelijk geworden voorbeeld is de vallei van Shangri-La in Hiltons Lost Horizon, waar in een lama-klooster hoog in de Himalaja de mensen niet (of nauwelijks) ouder worden, en als het ware in hun eigen metabolisme de tijd hebben stilgezet. Nu is Hiltons boek (verschenen in 1933) te post-imperialistisch, te na-oorlogs, om alle kenmerken van de Victoriaanse of Edwardiaanse avonturen-romance te vertonen; het boek ademt veeleer de nostalgie van Goodbye Mr. Chips (waarmee de auteur zijn roem in 1934 zou consolideren) en weerspiegelt nogal wat cultuurpessimisme; maar zeker in zijn Himalajaans exotisme, en met name in de koppeling van dit exotisme aan een topos van ‘stilstaande tijd’ of ‘voortdurend verleden’ bouwt het voort op stijlkenmerken van de romance. De niet-ouder-wordende bewoners van Shangri-La zijn een lijnrechte voortzetting van soortgelijke topoi in Rider Haggards She en Bram Stokers Dracula. She (een boek dat onder Jung-aanhangers bekend is geworden om zijn vermeend archetypische allure) beschrijft de gevaarvolle tocht van een aantal koene avonturiers naar de binnenlanden van Afrika. Aldaar blijkt een koningin de scepter te zwaaien, die op | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||
half-magische, alchemistische wijze de eeuwige jeugd heeft ontdekt - de titelheldin. Zij is letterlijk eeuwen oud, haar levens- en regeringsgeschiedenis reikt (verder nog dan zelfs die van Koningin Victoria!) tot faraonische tijden terug, maar het is haar niet aan te zien: ze is verblindend mooi, edoch met een karakter dat mettertijd alle menselijke maat verloren heeft, amoreel en oppermachtigdespotisch. Een waarachtige femme fatale, dus, en wie haar eens gezien heeft zal voor de rest van zijn leven reddeloos en slaafs verliefd op haar zijn. Van deze tropische sexbom-belichaming van das ewig Weibliche naar Graaf Dracula lijkt het een hele stap; maar ook de Transylvanische vampier heeft de tijd in zijn lichaam stopgezet; ook hij is eeuwen oud en, hoewel reeds dood, in zekere zin onsterfelijk (in het Engels wordt hij ‘undead’, niet-dood, genoemd). Deze, op het eerste gezicht misschien wat vergezochte, parallellen tussen de bewoners van Shangri-La, She-Who-Must-Be-Obeyed en Dracula, worden duidelijker als we de ontknoping van hun respectieve verhalen vergelijken: in alle gevallen wordt hun anti-temporele kracht gebroken en ondergaan zij in luttele momenten het verouderingsproces waaraan ze zolang weerstand hebben geboden. Een knappe jonge vrouw die Shangri-La verlaat wordt enige maanden later als stokoude kol gesignaleerd; en zowel She als Dracula vergaan in enkele seconden tot stof. Het is alsof de tijd, zolang tegengehouden in hun lichaamssysteem, ze nu opeens inhaalt.Ga naar eind7. Een laatste vorm van ‘voortdurend verleden’ in dit soort romances is van historisch-culturele aard: de avonturier vindt in het Vreemde Land de overblijfselen van een eeuwenoude, verloren gegane of anderszins onbekende cultuur. She leeft tussen gebouwen van oud-Egyptische makelij en bewaart nog tradities die teruggaan op de farao's; het wilde Kukuanaland van King Solomon's Mines herbergt niet alleen onbeschaafde negers, maar ook (de titel zegt het al) de Mijnen waar de oud-testamentische Koning Salomo reeds zijn schatten vandaan haalde, met corresponderende architectonische overblijfselen; en in het hartje van Kafiristan vinden de helden van The Man Who Would Be King een tot dan toe verborgen cultuur die sterk maçonnieke elementen vertoont en die dan ook gesticht blijkt te zijn door niemand minder dan Alexander de Grote. In al deze gevallen lijkt het fantasieverhaal te impliceren dat de culturele, Spengleriaanse voorlopers van de moderne beschaving (Egypte, Israël, Griekenland) ook hun koloniale bedrijf kenden en aldus het Britse kolonialisme als het ware antequam legitimeren als voortzetting van een grote traditie.
Dit gehele complex van verbeeldings-topoi is als volgt samen te vatten: de exotistische verbeelding van de laat-Victoriaanse avonturen-romance verbindt aan geografische distantie en perifere situering van de setting een register van thematische elementen die alle wezenlijk anachronistisch van aard zijn, en die berusten op de fantasievoorstelling dat in deze onbekende gebieden dingen kunnen gebeuren die indruisen tegen het ‘normale’ verloop van tijd of geschiedenis. In perifere gebieden kan men het verleden nog als daadwerkelijk bestaand tegenkomen. Daarmee hebben we de vinger gelegd op een wijdverspreid stijlkenmerk van exotisme in een subgenre van triviale literatuur: de Engelse avonturen-romance van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||
rond de eeuwwisseling. De topos van verre, moeilijk-te-bereiken plaatsen waar de tijd stilstaat komt echter vaker voor: ik heb al verwezen naar Jules Verne en King Kong, maar men zou ook aan het kasteel van Doornroosje kunnen denken. Daaruit resulteert als directe literatuurwetenschappelijke opgave de vraag in hoeverre dit stijlkenmerk op andere fictie-genres toepasbaar is, c.q. op welke. Hoe staat het met de merkwaardige fantasieën van het latere werk van Karl May; met de Amerikaanse traditie van Poe's Arthur Gordon Pym tot H.P. Lovecraft? Of, om de vraagstelling iets minder vaag te poneren: in hoeverre is dit stijlkenmerk specifiek voor een algemeen mechanisme van fantasie of verbeelding, c.q. voor de avonturen-romance als genre - dan wel specifiek voor de maatschappelijk-ideologische context van het laat-Victoriaans, Brits-koloniale imperialisme? Het alternatief is dus: genre of achtergrond? Is het hierboven geformuleerde stijlkenmerk inherent aan de exotistische, niet-vraisemblance-gebonden poëtica van de avonturen-romance als zodanig, of eerder te verklaren uit het politiek-ideologische klimaat van het laat-Victoriaanse Engeland?Ga naar eind8. Natuurlijk is die opgave - het bepalen van de graad van poëticale genrespecificiteit van deze topos tegenover de graad van zijn historische contextbepaaldheid - veel te omvangrijk om hier afdoende geëntameerd te worden; een diepgaandere bestudering van het onderwerp laten we nog in de schoot van de toekomst rusten. Wat ik hier wil beklemtonen is veeleer dit: dat in het aldus geformuleerde alternatief de ene mogelijkheid (genre-specificiteit) een beroep doet op literatuurwetenschappelijke expertise, terwijl de andere mogelijkheid (context-bepaaldheid) niet zonder politiek- en ideeënhistorische expertise geklaard kan worden. Een vraagstelling als deze illustreert dus, hoe eng de opgaven van de literatuurwetenschap en de geschiedwetenschap met elkaar verbonden (kunnen) zijn.Ga naar eind9. Ter illustratie van die samenhang tussen fictionele verbeelding en maatschappelijke ideologie wil ik in het verdere verloop van dit artikel de implicaties van het voorafgaande aanstippen voor wat betreft de formulering van een geschiedenis- en civilisatie-model, dat Eurocentrisch van aard is, en dat lange tijd een ‘Europa-idee’ heeft bepaald en nog steeds bepaalt.
* * *
De definitie van Europa is een welhaast onmogelijke opgave. Kenmerken die op geheel Europa van toepassing zijn en op geen enkel ander werelddeel, zijn niet of nauwelijks te vinden, al was het alleen al om het feit dat de afgrenzing van Europa tegenover andere werelddelen, op wat voor criteria dan ook, niet precies is of ook maar kan zijn (vgl. Roobol 1988). Om die reden zal een wetenschappelijk steekhoudende vraagstelling omtrent de Europese identiteit zich naar het meta-niveau moeten bewegen, naar een vraagstelling van de tweede orde: het gaat dan niet om de identiteit van Europa, maar om de beelden, de images, om de denkbeelden over die vermeende identiteit. Die images zijn ondubbelzinnig, in hun tekstuele neerslag, historisch te registreren. Laat ik die moeilijke en onbeantwoordbare vraag over de Europese identiteit dus anders formuleren: heeft er een algemeen-Europese beeldvorming | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||
plaatsgevonden, en bestaat er zoiets als een ideologisch/discursief geconstrueerd image van algemeen-Europese strekking, waarmee aan Europa een eigen identiteit wordt toegekend ten opzichte van de rest van de wereld?
Nu gaat het bronnenmateriaal dat zich met een ‘Europese’ identiteit bezighoudt vooral over de innerlijke veelvoud en multinationaliteit van dat werelddeel. Voor de imagoloog echter is één inzicht een elementaire verworvenheid: dat identificatie en beeldvorming altijd plaatsvinden ten opzichte van een buitenstaander - er is, met andere woorden, geen auto-image denkbaar zonder dat zich dat tegen de achtergrond van een hetero-image silhouetteert (en vice versa). Onderzoek naar de imagotiepe ‘identiteit van Europa’ dat zich beperkt tot bronnenmateriaal van intra-Europese strekking zal daarom nooit een voor geheel Europa toepasbaar image kunnen onderkennen. Als er al images bestaan die aan heel Europa een gemeenschappelijke en specifieke identiteit trachten toe te schrijven, dan ligt het voor de hand om die images te zoeken in het discours over de relaties met een niet-Europese buitenwereld. Met andere woorden: in de beeldvorming over non-Europa kunnen wij misschien de weerslag a contrario vinden van een Europees auto-image. Als we in een onderling samenhangend Europees tekstcorpus, over onderling verschillende buiten-Europese delen van de wereld, constante typologische factoren van beeldvorming waarnemen, dan kan men vermoeden dat die overeenkomsten de gemeenschappelijke imagotiepe factor van specifieke niet-Europeesheid weerspiegelen; van daaruit zou dan een Eurocentrische norm in dat discours, waartegen die niet-Europeesheid zich silhouetteert, geëxtrapoleerd en geëxpliciteerd kunnen worden: een stilzwijgend voorondersteld Europees auto-image dat in zijn expliciet uitgeformuleerde vorm misschien slechts moeilijk aangetroffen kan worden. Europa's relaties met de buitenwereld zijn lange tijd gekenmerkt door etnocentrisme, kolonialisme en expansionisme. Dat is dan nog niet specifiek-Europees. Expansionisme kennen we ook uit de Islam, en etnocentrisme kan ook in de culturele geschiedenis van de keizerrijken China en Japan worden aangetroffen: ook hier was men axiomatisch overtuigd van de universele, superieure geldigheid van de eigen culturele waarden en maatstaven. Maar in de context van een in geheel Europa verspreid wetenschaps- en vooruitgangsideaal, dat sinds de Verlichting (en gedeeltelijk sinds al de Renaissance of nòg langer) opgeld deed in de Europese Republiek der Geleerdheid, vormen deze factoren een complex van beeldvorming dat een eigen (centrale!) plaats voor ‘Europa’ formuleert in de wereld, en waarvan wij de sporen tegenkomen in de wereldbeelden en verbeelding van de laat-Victoriaanse romances. Dat Europees imagotype is, volgens mij, dat Europa het specifieke, unieke forum is van historische vooruitgang, waar niet slechts ‘de tijd verstrijkt’ zoals overal in het universum, waar de tijd niet alleen het medium is waarin fysieke veranderingen plaatsvinden, maar waar dit tijdverstrijk een lineaire of teleologische gerichtheid heeft, een ‘loop der geschiedenis’ wordt, een geschiedenis die, zoals een goed geconstrueerd verhaal, cumulatief naar een doel toewerkt. Dat doel, dat historisch telos, is niet zozeer eschatologisch van aard (en hierin is dit imagotype niet-Christelijk) dan wel evolutionistisch, als in een leerproces: de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis is een groeiend reservoir van ervaringen waaruit de mensheid kan leren, en op basis waarvan men een steeds hoger beschavingsniveau kan bereiken. In dit geschiedbeeld ontmoeten Eurocentrisme en hodiocentrisme elkaar: Europa is het heden, en Europa/het heden vormen de cutting edge, het beste tot nu toe, van wat de mensheid geleerd heeft aan civilisatie. Men heeft zich ontwikkeld van oertijd, steentijd, bronstijd en ijzertijd tot het gebruik van geschreven teksten; men heeft zich vanuit de duistere middeleeuwen (op grond van een ontdekking van, en leren uit, de oudheid) naar een steeds hoger plan van beschaving getild: met zulke impliciete geschiedmodellen hebben Europese cultuurdragers een in heel Europa geaccepteerd cultuurbegrip gedefinieerd dat teleologisch-evolutionair en hodiocentrisch was, en waarbinnen Europa zichzelf een unieke identiteit en plaats in de wereld toekent. Het etnocentrisch wereld/geschiedbeeld van het klassieke Japanse of Chinese imperiale denken is historisch gesproken statisch, ziet zichzelf in termen van een overerfd verleden dat de maatstaven van civilisatie vaststelt en daarin niet overtroffen kan worden; omgekeerd ontbeerde in de Nieuwe Wereld het toekomstgerichte vooruitgangsideaal een ‘Europees’ old world reservoir van Geschiedenis, de lange historische continuïteit.Ga naar eind10. Er bestaat dus volgens mij een algemeen-Europees image, dat zich (natuurlijk) alleen uit in de imagotiepe confrontatie tussen Europa en de rest van de wereld.Ga naar eind11. Het image is tegelijkertijd een cultuurnorm: dat van een teleologisch en evolutionair voortschrijdend, bijna narratief gestructureerd en cumulatief beter geïnformeerd wordend geschiedverloop; en een zodanig geschiedverloop wordt aan het gehele spectrum van als ‘Europees’ geldende culturen toegeschreven en aan alle niet-Europese samenlevingen ontzegd. Buiten Europa is er geen Geschiedenis, geen historische cultuur, in deze evolutionair-teleologische, cumulatieve zin. Elke cultuur kan per definitie de neiging vertonen om niet-cultuurgenoten als inferieure barbaren te beschouwen; maar het lijkt mij een specifiek Europees auto-image om de eigen cultuur als het product van een historisch groeiproces te zien en aan de buitenstaander die historiciteit van ontwikkeling, dat diachrone bestaan-door-de-tijd, te ontzeggen. In het Eurocentrisch denken hebben barbaren niet alleen geen Cultuur - zij hebben tevens (net als dieren) geen Geschiedenis. Zij leven nog in het verleden, zijn blijven steken op een lager ontwikkelingsniveau. In de woorden van Johannes Fabian (1983), die deze attitude onderkende in etnografisch discours: de barbaar wordt coevalness ontzegd.Ga naar eind12. Vandaar dat wij van Papoea's zeggen dat zij ‘nog in het Stenen Tijdperk leven’; vandaar dat (zoals Edward Said (1978) scherp hekelde) de Oriënt op Europese reizigers een ‘bijbelse’ of ‘middeleeuwse’ indruk maakt: buiten Europa reizen wij terug in de tijd, buiten Europa ligt het verleden, temporele statis of ‘tijdloosheid’. In de geschiedwetenschap is dat beeldvormingsmodel door P.B.M. Blaas (1988) onderkend; zijn Anachronisme en historisch besef, dat in veel opzichten de invloed verraadt van Paul Hazards La crise de la conscience européenne, beschrijft de samenhang tussen koloniale expansie en historisch besef, tussen temporeel en geografisch Eurocentrisme zoals dat (zijns inziens) in de Verlichting zijn beslag kreeg. Daarmee is al aangegeven dat dit Eurocentrisch evolutionair cultuurdenken geen recent, Darwinistisch gedachtengoed is. Maar is het een produkt van de Verlichting, of van de Hazardiaanse ‘crisis’ die na de querelle des anciens et des | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||
modernes uitbreekt? Het volgende voorbeeld zou daarop kunnen wijzen. In 1777 schreef Edmund Burke een felicitatiebrief aan de historicus William Robertson, die net een History of America had gepubliceerd. Daarin heette het: The part which I read with the greatest pleasure is the discussion on the Manners and character of the Inhabitants of that new World. I have always thought with you, that we possess at this time very great advantages towards the knowledge of human Nature. We need no longer go to History to trace it in all its stages and periods. History from its comparative youth, is but a poor instructour [...] But now the Great Map of Mankind is unrolld at once; and there is no state or Gradation of barbarism, and no mode of refinement which we have not at the same instant under our View. The very different Civility of Europe and of China; The barbarism of Persia and Abyssinia. The erratick manners of Tartary, and of arabia. The savage state of North America, and of New Zealand.Ga naar eind13. Afstand in ruimte wordt gelijk gesteld aan afstand in historische ontwikkeling: de wereldkaart is tegelijkertijd een dwarsdoorsnede door de beschavingsgeschiedenis van de mensheid, van ‘savagery’ tot de beschaving van Europa. Men zou dus kunnen denken dat een dergelijke instelling een typisch produkt van de Verlichting is. Dat geldt zeker voor de specifiek Europese etikettering van deze combinatie van cultureel etnocentrisme en teleologisch geschiedbeeld (Den Boer 1989) - maar de attitude zelf kan verder worden teruggevolgd dan haar etiket, zoals blijkt uit de middeleeuwse herkomst en klassiek-Latijnse achtergrond van mijn tweede voorbeeld. Dat ontleen ik aan Giraldus Cambrensis, een schrijver uit een Anglo-Normandische, in Wales gevestigde familie. Hij schreef tegen het einde van de twaalfde eeuw een beschrijving van Ierland waarin hij de Ieren als barbaren afschilderde, halve wilden die dringend onder Engels bestuur gesteld dienden te worden omdat ze niet beschaafd genoeg waren om aan hun eigen beestachtigheid te worden overgelaten. Giraldus zei het als volgt: Dit is een in wouden levend en ongastvrij volk; ze leven van beesten, en als beesten, en hebben de primitieve levenswijze van nomaden nog niet achter zich gelaten. Immers, de mensheid ontwikkelt zich van wouden naar akkers, van velden naar dorpen en naar burgerlijk samenleven; maar dit volk is te lui voor akkerbouw, stelt geen prijs op een hogere levensstandaard, en heeft een afkeer van maatschappelijke gedragsregels; en het bestaan dat ze tot nu toe in de wouden en velden gewend zijn willen ze en kunnen ze niet opgeven.Ga naar eind14. Ierland geldt voor de twaalfde-eeuwse Giraldus als onbeschaafd - en de lezer zal hebben bemerkt hoe evolutionistisch-teleologisch zijn beschavingsbegrip al is. Dat beschavingsmodel ontleent Giraldus aan de klassieke voorbeelden die ook zijn Latinisme inspireerden; in Cicero (De re publica I, xxv, 40 of De officiis I, iv, 11-14); in Sallustius (Coniuratio Catilinae, I, 1); in Varro (De re rustica III, 4: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘Divina natura dedit agros, ars humana aedificavit urbes’); in Vitruvius (De architectura II, i) vinden wij de voorlopers van Giraldus' betoog. Het opmerkelijke is echter dat Giraldus Ierland ook geografisch als een exotisch land ziet, en dat zijn beschavingsmodel dus ook een aardrijkskundige reikwijdte heeft. Giraldus is Eurocentrisch avant la lettre. Weliswaar gebruikt hij de term ‘Europa’ niet - maar zijn denigratie van Ierland gaat gepaard aan een exotisering van dat land. Ierland ligt in Giraldus' wereldbeeld namelijk buiten de ‘thuiswereld’: een exotisering die wordt bewerkstelligd met behulp van een in de toenmalige conventies ondubbelzinnige set van iconografische symbolen. In Giraldus' beschrijving is Ierland bevolkt door fantasiewezens, een exotistisch bestiarium van onnatuurlijke fenomenen of wonderlijke gedrochten en monsters, rechtstreeks, ontleend aan de speculatieve geografie van Plinius tot Mandeville, en algemeen inzetbaar voor de beschrijving van geheimzinnig-afgelegen ‘vreemde’ landen (waar de vraisemblance niet telt). Giraldus' tekst dateert van voor de ontdekking van de Nieuwe Wereld; maar in de manier waarop een Pliniaanse verbeelding in zijn beschrijving van Ierland aan het woord komt, kunnen wij de Europese traditie onderkennen van een beeldvorming die buiten de bekende wereld en de Beschaving het Monsterachtige of Beestachtige vermoedt, die op de witte plekken van de wereldkaart ‘hic sunt leones’ schrijft en fantaseert over bosmensen, wangedrochten en perversiteiten.Ga naar eind15. In die zin is de snobistische Anglo-Normandische clericus een voorloper, niet slechts van Eurocentrisme à la Burke, maar ook van de exotische fantasmen van Rider Haggard. De geografische reikwijdte van het beschaafd-Europees wij-gevoel kan historisch veranderen; maar het patroon van cultuurnormen; en het geschiedbegrip waarmee dat wij-gevoel wordt omlijnd; en de correlatie tussen het vreemde en het fantastische: die factoren zijn constant.Ga naar eind16. Zowel voor Burke als voor Giraldus is het evolutionair karakter van de menselijke beschaving een duidelijk gegeven, en in beide gevallen wordt een gemeenschap omlijnd van mensen die aan dit civiliserend groeiproces deelnemen. Die gemeenschap van een historisch groeiende en zichzelf verbeterende beschaving wordt expliciet onderscheiden van barbaarse buitenstaanders, die geen historisch verbeteringsproces doormaken. In het kolonialisme (waarvan het begin samenvalt met de Renaissance, zoals de ontdekking van de Nieuwe Wereld samenvalt met de val van Byzantium) wordt dit cultuurbegrip (dat mensen van beesten of barbaren onderscheidt) ook gebruikt om Europa (waar ‘Europa’ de naam is van een variabel begrensd forum van historisch groeiende beschaving) te onderscheiden van de rest van de wereld. Cultuurbegrip en geschiedbeeld hangen ten nauwste samen.
De romances van het laat-Victoriaanse Engeland zijn de late erfgenamen van dat kolonialisme, en m.i. vinden wij in hun gegoochel met ‘levend verleden’ een sterk gefictionaliseerde echo van dit Eurocentrisch teleologisch cultuurmodel en van de beeldvorming die dit Europese wij-gevoel om-schrijft en silhouetteert. We zien in deze teksten, net als bij Burke, een bijna lineaire correlatie tussen afstand in ruimte, in beschavingsniveau en in tijd. Het Centraal-Europa van Ruritanië ligt nog net binnen de als Europees begrepen beschaving en herbergt een relatief recent, en niet àl te exotisch verleden.Ga naar eind17. De Balkanese achtergrond van Dracula is | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||
nog iets verder in ruimte en verleden gesitueerd: gotische kastelen, een feodale maatschappij, middeleeuws-griezelige sprookjes en volksverhalen ... De gebieden aan de rand van het koloniale wereldrijk liggen nòg verder weg, en nòg verder in het verleden: de culturen die aangetroffen worden in Donker Afrika en in Kafiristan reiken in hun wortels terug tot Alexander de Grote, Koning Salomo en de farao's: namen die vagelijk aan, of voor, het begin van de Europese ontwikkeling liggen. En het meest archaïsch is de beeldvorming over de ècht ontoegankelijke gebieden: in de Amazone (en in de ingewanden der aarde, voor Verne's professor Lidenbrock; of in Antarctica, voor Poe's Arthur Gordon Pym) vinden de wetenschappers een geheel voor-menselijke biotoop. Wie zich buiten de Beschaving begeeft, die verlaat niet alleen de wereld waar men van incidenten of verhalen een zekere plausibiliteit mag verwachten, maar die verlaat ook het gebied waar de geschiedenis een duidelijk voorwaartse richting volgt. De avonturier begeeft zich naar plaatsen waar de tijd is stil blijven staan, waar de geschiedenis achter loopt, en waar de gebeurtenissen navenant onvoorspelbaar of onvoorstelbaar kunnen zijn. Zo sluiten Rider Haggard en Johan Huizinga op elkaar aan; want men mag het illustere citaat dat als motto aan dit opstel voorafgaat gevoeglijk omdraaien: ‘cultuur’ is datgene wat het verleden ordent tot geschiedenis.
De hier beschreven casus van beeldvorming in een Eurocentrisch systeem van culturele waarden en normen illustreert hoezeer literaire, poëticale conventies verweven zijn met de verbeelding van perifere, gemarginaliseerde groepen of gebieden als zijnde ‘tijdloos’, ‘achtergebleven’ of anderszins niet-gelijktijdig. De vraag dringt zich daarmee op of de waargenomen a-historicisering van de periferie ook in andere waardensystemen geregistreerd kan worden, en in hoeverre zij een stereotiep attribuut is van perifere of gemarginaliseerde groepen in het algemeen. Die vraag laat ik de lezer ter overweging; wat ik met deze casus aantonen wilde, is dit: dat de ‘constructie van de werkelijkheid’, het maken van een wereldbeeld, een poiesis is die zowel op literair-tekstueel als op maatschappelijk gebied plaatsvindt; en dat het bijgevolg eenzijdig zou zijn om poëtica en ideologie niet in hun onderlinge samenhang te bestuderen.
Joep Leerssen is hoofddocent Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|