Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
De politiek van het lezen:
| |||||||||||||||||||||
1. InleidingDe literaire communicatie, zo vindt tegenwoordig menig literatuurwetenschapper, speelt zich niet in een historisch en politiek luchtledig af. Literaire teksten worden vaak opgevat als ‘lezingen’ van andere, sociale en literaire, teksten (van Alphen 1988, Diaz-Diocaretz 1985, Bal 1987, Zima 1981). De zo ontstane werken worden door ons, gewone lezers, weer geïnterpreteerd. Daarbij worden we gestuurd door eerdere literaire- en levenservaringen. Jauss (1982) noemt dat de samengestelde literaire en maatschappelijke ‘verwachtingshorizon’ waarbinnen de tekst wordt gerecipieerd. Als betekenis-toekenningen pas mogelijk worden binnen de horizon van intra- en extra-literaire ervaringen van de lezer/es zijn ze daarmee historisch relatief geworden. Ook staan ze niet langer buiten de politieke arena van maatschappelijke machtsverhoudingen: klasse-verhoudingen, raciale verhoudingen, leeftijds-verhoudingen, sekse-verhoudingen. Wayne Booth (1983) spreekt van een ‘great shift’, nu velen het idee opgeven dat er ‘a “natural” opposition between the aesthetic order and the political order’ is. De nieuwe benaderingen zijn te vinden onder titels als Poetry and Politics (Jones ed. 1985) en The Politics of Interpretation (Mitchell ed. 1983). Bepaalde richtingen binnen de receptietheorie (Jauss 1982) en het reader-response-criticism (Tompkins 1980) zijn deel van de ‘great shift’, en zeker was er een enorme invloed van de feministische literatuurtheorie (geschetst in Moi 1985 en Culler 1983:43-64). In het kielzog van de feministen volgden de zwarte literatuurkritiek (Gates 1984) en de literaire homostudies (Stockinger 1978). Ideologiekritici (van Alphen 1987), neomarxisten (Eagleton 1983) en sommige deconstructivisten horen bij de ‘great shift’ en sloten weer coalities met bovengenoemden, of verenigen meerdere van de genoemde visies binnen een persoon (Bal, Johnson, Schor, Felman, Spivak). Wie werkt in deze veelkoppige re-politiserende traditie, zoals ik doe, is zich vaak bewust van het conflict met de voorgangers: de beoefenaars van de ‘werkimmanente Interpretation’ en het Anglo-Amerikaanse ‘New Criticism’. In Nederland werden deze ergocentrische opvattingen - in enigszins versoepelde vorm en ook wat later - gerepresenteerd door het tijdschrift Merlyn (1962-1966). Ofschoon de band met | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
het New Criticism door de ex-Merlinist Oversteegen wordt ontkend (Blooy 1982:76) en ofschoon er inderdaad weinig sprake was van directe overname van de New Critics-ideeën, bestaat er grote overeenstemming tussen wat beide groeperingen propageerden. Ze ontstonden dan ook onder gelijksoortige omstandigheden, die in Nederland alleen enkele decennia later actueel werden: Merlyn was, evenals het New Criticism, een reactie op de absolute dominantie van de filologie en de historische letterkunde; het trachtte het grote gebrek aan aandacht voor eigentijdse literatuur te herstellen; het verzette zich - vaak op geestige en doeltreffende wijze - tegen op de persoon gerichte, impressionistische literatuurkritiek; het was tenslotte een professionaliseringsbeweging: een nieuwe groep van jonge intellectuelen schiep hier zijn eigen beroep, dat gerechtvaardigd moest worden door een nieuwe deskundigheid (vgl. Lauter 1983). Ofschoon de ‘New Critics’ zeker geen homogene groep vormen lijken ze toch erg op elkaar in hun gezamenlijke poging om de literatuur zo ver mogelijk weg te manoeuvreren van de politieke en maatschappelijke arena, onder het motto van de ‘autonomie van het literaire werk’. Soms wordt de immanente benadering binnen de literatuurwetenschap beschreven als een vanzelfsprekend overwonnen standpunt, maar Pratt (1982) en Perloff (1987) wezen erop hoe taai de a-politieke immanente vooronderstellingen zijn. Voor de Nederlandse situatie lijkt het mij zeker te optimistisch om te menen dat we ze achter ons hebben. De meeste literatuurgebruikers zijn door deze traditie tot lezers gesocialiseerd. Tot op de dag van heden zijn Nederlandse schoolboeken nog sterk gericht op de ene, strikt-immanente ‘goede’ tekstinterpretatie. De Nederlandse literaire kritiek staat nog altijd krachtig onder invloed van de Merlinistische opvattingen, ook al is er sprake van partiële modernisering.Ga naar eind1 Vandaar deze terugblik - wetenschappelijke vadermoord mag u ook zeggen - en een feministisch gemotiveerde kritiek. Het Anglo-Amerikaanse New Criticism veronderstel ik voldoende bekend. In mijn proefschrift (Meijer 1988) vat ik de wetenschappelijke en politieke kritiek erop samen. Hier richt ik mij op de reprise die Merlyn van het New Criticism gaf. | |||||||||||||||||||||
2. Merlyn: de theorieënWat betreft de theorieën beperk ik me tot drie punten: 1) de scheiding tussen feiten en waarden; 2) de autonomie; 3) de veronderstelde continuïteit tussen tekst en lezer. | |||||||||||||||||||||
Ad 1) De scheiding tussen feiten en waardenRepresentatief voor de theorie is de ‘Analyse en Oordeel’-reeks van Oversteegen (Merlyn 1965, 3/3, 3/4 en 3/6).Ga naar eind2 Hij pleit daar voor het zakelijke, literaire oordeel, dat gebaseerd moet zijn op structuuranalyse. Structuuranalyse is de studie van vorm, inhoud, materie, compositie, structuur en organisatie, met behulp van de close reading-methode. Evenals bij de New Critics is ook hier de Tekst de exclusieve bron van betekenis, terwijl de lezer slechts de goedwerkende mecanicien is die decodeert wat in de tekst zit. De structuuranalyse beroept zich volgens Oversteegen | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
op (99%) tekstfeiten en is dus objectief. Op grond daarvan kan een strikte scheiding worden aangebracht tussen feiten en waarden. De ‘tekstfeiten’ zijn het materiaal voor de structuuranalyse, die op zijn beurt leidt tot het literaire oordeel, net als bij de New Critics een logische gevolgtrekking uit de structuuranalyse. Het literaire oordeel moet onderscheiden worden van het buitenliteraire oordeel, dat niet aan de tekstfeiten is gerelateerd, maar aan de levensbeschouwing en de buitenliteraire criteria van ‘waarheidsgetrouwheid’ van de beoordelaar. De ‘affective fallacy’ van de New Critics heet bij Oversteegen alleen maar anders: ‘levensbeschouwelijke’ fallacy. Deze scheiding tussen feiten en waarden is op vele gronden aan te vechten. Ten eerste is het aantal ‘tekstfeiten’ oneindig, en berust de keuze eruit en het eraan gehechte belang op leesconventies en op de waarden van de lezer/es. Ten tweede moet elke lezer/es zijn/haar kennis van de werkelijkheid en levenservaring, die altijd al vermengd is met waarden, inzetten om zelfs maar de geringste betekenis te kunnen opbouwen. Elke zin moet begrepen worden via de filter van voorstellingsvermogen en verwachtingshorizon van de lezer. Begrijpen is bij uitstek een proces waarbij subject een object versmelten, zoals bijvoorbeeld in de hermeneutiek van Gadamer wordt erkend. Oversteegen kon deze hermeneutische traditie in 1965 zeker kennen, maar houdt niettemin de onafhankelijke staat van zijn 99% feiten overeind. De scheiding tussen literair en buiten-literair oordeel leidt tot ‘merkwaardige redeneringen’ zoals van Luxemburg (1977) ze al ter discussie stelde. De eis van de ‘innerlijke consistentie’ is volgens Oversteegen een literaire eis: Vestdijk mag zijn chauffeur Vorbrot net zo gecompliceerd van karakter maken als hij wil, als hij binnen de roman maar aan zijn eigen logica blijft beantwoorden. Maar is ter beoordeling van de ‘consistentie’ van een romanfiguur geen kennis van de werkelijkheid nodig? Daar haalt de literaire beoordelaar een waarschijnlijkheidscriterium binnen, waarmee de buitenwerkelijkheid wel degelijk in het oordeel is betrokken. Als het literaire werk een geheel eigensoortige werkelijkheid aanbiedt die onvergelijkbaar is met de ervaringswerkelijkheid, dan moeten we, binnen dezelfde logica, alles aanvaarden wat een boek ons wenst voor te zetten. Dan zijn over de overtuigingskracht of consistentie van die literaire werkelijkheid geen zinvolle uitspraken meer mogelijk (ook Gomperts 1966:12). Oversteegen schuwt de chargering in zijn betoog niet. Zo stelt hij het buiten-literaire oordeel simplistisch voor (de calvinist die Ik Jan Cremer immoreel vindt, de katholiek die moeite heeft met Op weg naar het einde) en hij doet net alsof ‘buitenliteraire’ critici in het geheel niet naar de tekst verwijzen. Dat doen ze natuurlijk te weinig expliciet, maar Oversteegen zou ook het alleszins redelijke voorstel kunnen doen de structurele analyse in te voeren in de interpretaties op levensbeschouwelijke grondslag - elke interpretatie is er, impliciet of expliciet, een op levensbeschouwelijke grondslag. Maar Oversteegens doel is niet het introduceren van meer argumentatie in een door waarden en belangen bepaalde literatuurreceptie. Zijn doel is een terrein (wetenschap) te creëren waarop levensbeschouwelijkheid geen vat heeft. Daartoe schept hij, evenals de New Critics dat deden, een oppositie tussen affectieve c.q. levensbeschouwelijke benaderingen (beperkt, ‘preken voor eigen parochie’) en de wetenschappelijke benadering die | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
de levensbeschouwingen overstijgt, en zich baseert op objectieve tekstfeiten. Deze droom van een wetenschap die de waarden en belangen overstijgt, is in de kern de positivistische droom, de ‘droom der rede’, zou Dessaur (1982) zeggen. Maar de oppositie wetenschap-levensbeschouwing is een schijn-oppositie. Wetenschap is zelf ook een levensbeschouwing. Het denksysteem dat eraan ten grondslag ligt: de scheiding tussen de onderzoeker als denkend subject en de onderzochte objecten als van hem losgedachte, materiële objecten is een metafysisch systeem, een wereldbeeld dat minstens zo beperkt en dogmatisch is als de metafysische systemen die de wetenschapper op deze manier achter zich hoopt te laten. | |||||||||||||||||||||
Ad 2) De autonomieHet literaire werk is bij Oversteegen een ‘wereld in woorden’ die aan zijn eigen wetten gehoorzaamt en die los staat van de ‘werkelijkheid’. De hierboven bekritiseerde scheiding tussen feiten en waarden is al een onderdeel van de doctrine van de ‘autonomie van het literaire werk’. De autonomie is echter ook nog op andere gronden aan te vechten. Ten eerste is de autonomie niet zozeer een eigenschap van het literaire werk, zoals Oversteegen (Merlyn 3/4:273) meent, maar een leeswijze of leescode. De ‘binnenwaartse beweging’ die in van Ostaijens gedicht ‘Jong Landschap’ zou zitten is geen tekstfeit, maar een beweging die de lezer maakt binnen de autonomistische leesvoorschriften. Het is niet zozeer Bloems gedicht, als wel de autonomie-code die de Dapperstraat loszingt uit de realiteit van de Amsterdamse volksbuurt achter het Tropenmuseum. Er zijn heel andere leeswijzen mogelijk maar de autonomie van het literaire werk wordt door Oversteegen gepresenteerd als het enig juiste uitgangspunt bij de literaire analyse. Het belangrijkste bezwaar tegen deze verabsolutering van de autonome leeswijze is dat het kunstwerk daarmee vrijuit gaat wat het ook beweert, en dat elke ideologiekritiek, en alle greep op wat kunst in de wereld doet daarmee buiten de literatuurbeschouwing is gemanoeuvreerd. Linkse en feministische critici zien de tekst niet als gescheiden van zijn context, maar juist als een product en een bewerking ervan, wat hen overigens niet verhindert om de teksten ook zeer gedetailleerd te analyseren. Die ‘structuuranalyse’ is bij hen echter deel van een omvattender onderzoek. De tekst is in die optiek niet waardenvrij, maar juist het slagveld van waarden: The power relations inscribed in the form of conventions within our literary inheritance [...] reify the encodings of those same power relations in the culture at large. And the critical examination of rhetorical codes becomes [...] the pursuit of ideological codes, because both embody either value systems or the dialectic of competition between value systems (Kolodny 1985:147) Ten tweede is de doctrine van de autonomie inmiddels door nieuwere ontwikkelingen achterhaald. Zij berust op de neutraliteit van de lezer: het literaire werk kan alleen als autonoom worden opgevat wanneer de ‘objectieve’ tekst de betekenis regeert. Zodra de receptietheorie en het reader-response criticism lezersfiguren introduceren wier betekenistoekenningen dramatisch verschillen - | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
op grond van verschillende leesconventies, verschillende historische en positionele contexten - kan het literaire werk niet meer ‘betekenen’ los van de wereld. Het kan dan alleen nog maar betekenen dankzij de wereld, dankzij een naar tijd en positie bepaalde lezer of groep lezers. ‘Meaning is a consequence of being in a particular situation in the world’. (Tompkins 1980:xxv). Verder raakt het ook achterhaald om voor het literaire werk een aparte ontologische status te claimen die zich principieel zou onderscheiden van andere teksten. Niet alleen dringt het inzicht door dat sociale discoursen zich in literaire teksten herhalen; ook worden literaire stijlmiddelen herkend als ‘modes of emplotment’ in niet-literaire teksten (White 1978). Tenslotte wint de post-structuralistische visie veld dat de ‘werkelijkheid’ die Oversteegen in 1965 nog presenteert als verschillend van de ‘wereld in woorden’, zelf ook bestaat uit taal, bewustzijn, tekst. Wat de werkelijkheid is buiten ons in taal georganiseerd bewustzijn om, is onkenbaar: metafysisch (Derrida 1979). Bij Oversteegen zijn ‘literaire tekst’ en ‘werkelijkheid’ nog van een fundamenteel gescheiden orde. In recentere opvattingen is er maar een grootheid: tekst, die op haar beurt weer nieuwe tekstwerkelijkheid vormt (Tompkins 1980:224). De wijze van talige organisatie in de verschillende ‘tekstsoorten’ verschilt, maar er is niet langer sprake van een principiële onvergelijkbaarheid van literatuur en ‘werkelijkheid’. Daarmee zinkt de kurk, waarop de autonomiegedachte drijft. Zo kan het gedicht gezien worden als deelnemend aan grotere tekensystemen waarvan het tegelijk zelf een interpretatie is. Het gedicht is een echoput, waarin tal van andere teksten rondkaatsen. Daarmee verwijdert de lezerzich niet van het gedicht, integendeel: de andere ‘stemmen’ in het gedicht kunnen pas gehoord worden als we de tekst minutieus volgen, vooruit dan maar: close-readen. | |||||||||||||||||||||
Ad 3) De veronderstelde continuïteit tussen tekst en lezerIn het derde ‘Analyse en oordeel’-essay ontwikkelde Oversteegen ideeën over de werking van literatuur. ‘Voor een lezer is een litterair werk van belang als hij zijn persoonlijke spanningen, en daarbij behoren natuurlijk ook de bewuste problemen, er in zichtbaar gemaakt ziet, in een situatie die niet de zijne is maar waarin hij zich wel inleven kan.’ (Merlyn 3/6:487). Het literaire werk ontleent zijn werking en zin voor de lezer aan zijn herkenbaarheid. In het ‘schijngevecht’ van het leesproces ontmoet de lezer zichzelf. Deze beschrijving van het leesproces als herkenning zullen we later zien terugkeren in vroeg-feministische literaire beschouwingen (Meinkema 1978), die ook de continuïteit tussen (vrouwen) tekst en lezeres postuleren. In die feministische visie is echter al een wig gedreven in het gesloten circuit van literaire communicatie waarin niet nader gespecificeerde lezers zich herkennen in niet nader gespecificeerde teksten. Oversteegen veronderstelt een grote mate van overeenkomst tussen tekst en lezer. Hij veronderstelt teksten en lezers met onderling communiceerbare problemen. Maar wat als de tekst problemen en situaties opwerpt die ver van de lezer/es af liggen? Wat als bijvoorbeeld een lezeres zich wel inleeft in de literaire alsof-situatie, maar daarbij mannen- en/of vrouwenfiguren moet slikken die haar diepe weerzin opwekken? Of als een witte lezer een zwarte tekst leest waarvan de symboliek en de literaire allusies hem totaal | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
ontgaan? Oversteegen houdt alleen maar rekening met een idyllische continuïteit tussen tekst en lezer, die berust op een impliciete, vooraf gemaakte selectie van teksten. Hij neemt aan dat teksten en lezers bij voorbaat al drijven in dezelfde wereld, hij construeert een ‘cirkel van fascinatie’ die, naar ik vermoed, alles te maken heeft met zijn impliciete beperking van teksten tot mannenteksten en van lezers tot mannelijke lezers. Zo ontdoet hij de literaire communicatie van zijn potentiële botsingen en aanvaringen, van zijn politieke dimensie.Ga naar eind3
De conclusie moet luiden dat het programma van de New Critics en de Merlinisten geheel parallel loopt. Evenals de New Critics verdedigen de Merlinisten de uniciteit van het kunstwerk en de autonomie-gedachte. Ook zij gaan uit van de eenheidsconventie, (die zoals we nu weten is gebonden aan een zeer tijdsbepaalde literaire productie) ‘de opvatting dat ieder onderdeel van een tekst een plaats inneemt (dient in te nemen) in een zinvol samenhangende structuur.’ (Merlyn 3/3: 178). Ook zij leggen een voorkeur aan de dag voor complexe en moderne teksten, wat heeft geleid tot een rijkdom aan interpretaties van moeilijk toegankelijke werken. Ook zij passen hun canon aan hun theorieën aan, door alleen de teksten van het ‘indirecte’ en ‘creatieve’ (fictionele) type literair te noemen. Dat leidde weer tot een batterij van afweer tegen geëngageerde literatuur, die de huidige literaire kritiek nog altijd bepaalt. Ook zij deden aan canonvorming, aan de opbouw van een right tradition die normatief en uitsluitend is gaan werken, door exclusieve aandacht voor auteurs die dankbaar materiaal vormden voor de structuuranalyse: Couperus, Multatuli, Hamelink, Hermans, Vestdijk, Vroman, Kouwenaar, Lucebert en andere dichters van Vijftig. De oogst blijft paradoxaal: hij is zowel positief als negatief.
In de volgende paragraaf wil ik echter een heel ander soort kritiek leveren. De Merlinistische theorieën staan niet los van de taal waarin ze geformuleerd werden. Vorm en inhoud zijn één (dat moeten we Merlyn nageven), maar niet alleen in literaire teksten. Deze kritiek is gericht tegen de uitsluiting van vrouwen op het representatieve en het discursieve niveau van het Merlinistische discours. Daartoe zal ik de feministische tekstinterpretatie, het ‘lezen als vrouw’ (Culler 1983) op enkele Merlyn-teksten loslaten. | |||||||||||||||||||||
3. Het discours: de Merlynse manziekteDe lezer/es die, beschikkend over enige ‘gender-awareness’, nu de jaargangen van Merlyn doorleest, merkt op dat de uitsluiting van vrouwen in dit tijdschrift schokkende vormen kreeg. Ten eerste waren de Merlinisten zelf allen mannen, ten tweede analyseerden zij uitsluitend mannelijke auteurs. In de vier jaren (1962-1966) van zijn bestaan verschenen er 24 nummers Merlyn, tesamen ruim 2000 pagina's. De belangrijkste critici waren Fens, Oversteegen, Jessurun d'Oliveira (de oprichters) en verder van Huizen, van de Watering, en Dijkhuis. Incidenteel of eenmalig waren de bijdragen van Hermans, Timmer, Walrecht, Noordzij (Jan), van Elden, ten Berge, Meijer, v.d. Sande, Kamerbeek, Rein | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
Bloem, J.J.A. Mooij, Kooij, Enno Endt, Uyttersprot, Cornets de Groot, Blok, Betlem, Wilmink, Hartkamp, Wesselo, Schrijvers, Salman en... Frida Balk-Smit Duyzentkunst en Anita Koster. Van de meer dan 2000 pagina's Merlyn werden er zegge en schrijve vijf door de twee laatstgenoemde vrouwen samen gevuld. Een kwart procent. 1 op de 400. Van de literaire bijdragen die in Merlyn verschenen - vooral Lucebert, Vroman, Wolkers en Hamelink publiceerden er met enige regelmaat - was er niet één van een vrouwelijke auteur. De meestal literaire auteurs die in Merlyn werden besproken of geanalyseerd waren tenslotte ook uitsluitend van de mannelijke kunne, met één uitzondering: Van Huizen (Merlyn 2/2 1964) wijdde 4 pagina's aan de bespreking van The Bussiness of Criticism (1959) van de literatuurwetenschapster Helen Gardner. De uitsluiting van vrouwen is ongelooflijk: bijna totaal. Het is ook een volkomen onbewuste uitsluiting. Binnen de hermetische vanzelfsprekendheid dat schrijvers en critici mannen zijn kàn het vervolgens al nooit meer een vraag worden hoe de eigen positie van mannelijke lezer de keuze en receptie van de besproken teksten kan beïnvloeden.
In de uitsluiting van vrouwen moeten twee niveau's onderscheiden worden. Ten eerste is er het hierboven in kaart gebrachte eenvoudige niveau van de representatie: het aantal vrouwelijke critici, literaire auteurs en besproken literaire auteurs. Ten tweede is er het niveau van het discours: het geheel van talige procedures (lexicon, argumentatiestrategieën) die deze groep mannen gebruikt. Hier gaat het om de geseksueerdheid van taal, om de wijze waarop de activiteiten lezen en schrijven worden voorgesteld en om de ruimte die binnen dat vertoog wordt gecreëerd voor mannelijke en vrouwelijke subjecten. Dat tweede niveau noem ik het discursieve niveau. Het ontbreken van vrouwen op representatief niveau, als sprekende subjecten, hoeft niet per definitie te betekenen dat vrouwen ook in het discours worden buitengesloten. Over het tweede, discursieve niveau kan het volgende worden opgemerkt. Binnen het Merlyn-discours worden schrijvers en lezers systematisch aangeduid als ‘hij’, ook wanneer daarmee zowel mannen als vrouwen bedoeld moeten zijn. Dat is een kwestie van seksistische taalconventies, die zo ingeburgerd zijn dat men er zich actief tegen moet verzetten om ze te doorbreken (Huisman 1984; Spender 1985). Omdat gender-bewust taalgebruik in de jaren zestig nog zeer ongebruikelijk was kan men het de Merlinisten uiteraard niet kwalijk nemen dat zij zich nog bedienen van een taal waarin de mens, de lezer, de schrijver - in het algemeen elk cultureel subject wordt aangeduid als ‘hij’. Moeilijker te accepteren wordt het in Oversteegens ‘Vestdijk en de objectiviteit’ (Merlyn 1/2: 1-22) dat begint met een algemene beschouwing over de vraag of het object van de literatuurbeschouwing de persoonlijkheid van de schrijver, dan wel het literaire werk zelf behoort te zijn. Uiteraard vindt Oversteegen ‘de beoordeling van een roman of gedicht op de persoonlijkheid van de auteur, in de betekenis van “de man achter het werk” [...] qualitate qua onfactisch.’ (p.2). De man achter het werk: met zoveel woorden reduceert O. het algemene dilemma persoon/werk tot een vraagstuk dat slechts betrekking heeft op mannen achter dat werk. Hij toont zich daarin een voortzetter van de seksistische terminologie waarin datzelfde probleem in de jaren dertig werd gesteld: Vorm of Vent. Voor het evenwicht stel ik voor dat probleem enige tijd te | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
formuleren als Vorm of Vrouw, dan wel Werk of Wijf, om over dertig jaar over te gaan tot de waarlijk sekse-neutrale formulering Poëzie of Persoonlijkheid. In het licht van toen nog niet geproblematiseerde taalconventies zijn O's bespiegelingen over ‘de psycholoog’ en ‘de socioloog’ nog aanvaardbaar, maar hoe zit het met wendingen als ‘De man die leest’; ‘iedereen die jaagt op de man-achter-het-werk’ en - hij krijgt er maar niet genoeg van - ‘Voor de literatuurbeschouwer gaat het niet om de man achter het werk maar om de man in het werk’? In dit discours is het vrouwelijk subject buiten de literaire cultuur gesloten. In Oversteegens als algemeen gepresenteerde literatuurbeschouwing komen grammaticaal en feitelijk geen vrouwelijke subjecten voor. Schrijfsters en lezeressen zijn irrelevant in dit talige netwerk van mannen die jagen op andere mannen in en achter het werk, van mannen die lezen, van vent en vorm. Maar waarom jagen deze mannen, die het immers over ‘de’ literatuur hebben, niet evengoed op vrouwen, of waarom vinden we in heel Merlyn niet eens een vrouwenjaagster? - (ook Koster en Balk-Smit Duyzentkunst zijn helaas geen vrouwenjaagsters: ze schrijven beiden over mannen.) Verderop in zijn essay plaatst Oversteegen een onthullend grapje. Vestdijk is, zegt hij, een ‘objectieve’ schrijver. Zijn romanfiguren zijn geen ik-projecties, maar schaakstukken in ingewikkelde relatie-schema's of ‘kern-situaties’. ‘Man-zieke critici hebben aan niets zo het land als aan een objectieve schrijver.’ (p.5) Van Dale's woordenboek omschrijft manziek als: ‘(van meisjes of vrouwen) te veel op mannen gesteld, nymfomaan’. De term ‘manziek’ slaat dus op vrouwen die jagen op mannen, en is afkomstig uit de erotisch-seksuele sfeer. O. gebruikt deze term nu overdrachtelijk voor de ongezonde belangstelling van literatuurbeschouwers voor de mannen die het werk schreven. In deze metafoor verraadt dit discours zijn eigen waarheid. De literaire cultuur vertoont zich even in zijn werkelijke gedaante: als een homosociale wereld (Sedgwick 1985), waar mannen jagen op andere mannen. Oversteegen wenst zelf niet aan manziekte te lijden, maar heeft zich intussen reeds verklaard tot een jager op de man in het werk. Oversteegen is ook Manziek. Bij al zijn verzet tegen de personalistische kritiek houdt hij de man-ziekte in een nieuwe vorm overeind: de Merlinisten perken het jachtterrein alleen anders af. Merlyn vormt een gesloten homosociale wereld, die de literaire cultuur construeert als zijn eigen spiegelbeeld: een mannencultuur waar critici, sociologen, psychologen en schrijvers jagen op elkander, onder het masker van algemeenheid en sekse-neutraliteit. Vrouwen zijn hier door de taal uitgerangeerd als schrijvende subjecten, maar het ‘vrouwelijke’ speelt niettemin nog steeds een rol. Het wordt nu ingezet om de onderlinge hiërarchie tussen mannen te bewaken. Degenen die Oversteegen bestrijdt krijgen de ‘vrouwelijke’ eigenschap der manziekte toegedicht, die de connotaties ‘neurotisch’ en ‘ziekelijk’ draagt. Het vrouwelijke dient als teken van diskwalificatie. Het beslissende criterium volgens welk de macht en de waarheid hier worden verdeeld is de mannelijkheidsnorm. In exclusieve mannengemeenschappen als legers en gevangenissen speelt het vrouwelijke precies die symbolische rol: wie zich niet kan handhaven geldt als ‘onmannelijk’, verwijfd en zwak, en wordt als zodanig behandeld (Bullinga 1984).
Een tweede voorbeeld van seksistische argumentatie is het artikel van Kees Fens, | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
‘Mijn ei en ik. Kanttekeningen van een romanlezer’ (Merlyn 1/1: 23-33.). Fens constateert een stagnatie in de ontwikkeling van de roman. Mulisch is zo ongeveer de enige die doorschrijft. ‘En de direct aan hem voorafgaande generatie van naoorlogse schrijvers - Hermans, Kossmann, Van het Reve - is maar klein en merendeels schaars publicerend’. Tja, die generatie na-oorlogse schrijvers is natuurlijk net zo klein als Fens hem wil houden. Waarom noemt hij Hella Haasse en Anna Blaman niet, auteurs van formaat die tot de generatie Hermans, Kossmann en Van het Reve behoren? Fens zet vervolgens het door hem gewaardeerde type van de personalistische roman af tegen een uitwas van dit genre, het slechtere soort ik-roman dat hij bekentenisroman noemt. Dit type roman cirkelt om ‘de smalle mens van de ik-figuur’. Zulke romans zijn in hoge mate autobiografisch, de ‘directe neerslag van het zojuist beleefde’, meer het werk van ‘biechtelingen’ dan van schrijvers. Als voorbeeld van deze ‘pluizerijen in het eigen zieleleven’ dienen de twee ‘veelgeprezen’ romans van de Vlaamse schrijfster Chris Yperman, Een heel klein scheepje en Zon op de weg. Pogingen tot (literaire) ‘omvorming’ zijn in deze romans niet gedaan. Op dit punt gekomen trekt Fens een parallel ‘met de lyriek van vooral jonge dichteressen’. Hij citeert een gedicht (‘versje’) van Mischa de Vreede als voorbeeld van deze direct-autobiografische schriftuur en signaleert verder ‘als specimen de bundel Vogels en andere geluiden van Edithe de Clerq Zubli. In een van de verzen uit de bundel laat de dichteres zich door de nacht zeggen: prinsen van glas en zeepbellen
en schitterende oorringen
en handen van aluin
bestaan niet meer
meewarig meisje
bestaan niet meer
De negatieve constatering in dit vers bewijst, dat prinsen in de dagdromen van de dichteres een plaats hebben gevonden. “Prins” als beeld van de geliefde is een typisch romantisch woord. Ook in de romans van Chris Yperman komt het woord in genoemde betekenis herhaaldelijk voor. Veel woorden uit die romans liggen in dezelfde conventioneel romantische sfeer. De aanwezigheid in de romans van de talloze zelfomschrijvingen en de bloeiende meisjesachtige romantiek doen denken aan het karakter van een jeugddagboek. Typerend nu voor het jeugddagboek is de absolute concentratie op het “ik” en de heel kleine wereld van de jeugddagboekschrijver’. Via dit uitstapje naar de lyriek van jonge dichteressen keert Fens weer terug naar de roman, waar het ‘wemelt van de zevenmaandskinderen’. Hoewel hij ook een aantal mannen noemt die modieuze, oppervlakkige ik-romans van het gewraakte schabloontype schrijven (Campert, Vinkenoog, Hans Baaij, Steven Membrecht) is het aantal vrouwen hier ook respectabel (Mischa de Vreede, Ellen Warmond, | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
Nora Danner) Deze moderne streekroman stelt hij tegenover de voortreffelijke voorbeelden van het ‘ik’-genre: werk van Van het Reve en Wolkers. Fens eindigt met een opsomming van de romanciers die hij interessant vindt: Polet (Breekwater), Hermans (De donkere kamer), Michiels (Het Afscheid) Koolhaas' dierverhalen, Mulisch (Stenen Bruidsbed), Ruyslinck (De ontaarde slapers), Brakman en Heeresma (Bevind van Zaken). Deze auteurs voldoen aan zijn eis dat 'een romanfiguur [...] een onverwisselbaar individu (is), maar ook een ‘bovenmenselijke’ figuur, zoals Couperus, Van Schendel, Nescio, Vestdijk, Walschap ze hebben weten te scheppen. Aldus vestigt deze Hollandse F.R. Leavis zijn ‘Great Tradition’, die tevens de ‘Right Tradition’ is. Opnieuw laat Fens, zoals aan het begin van zijn essay, de vrouwen systematisch weg. Hoe zit het met Kosta, uit Blamans Eenzaam Avontuur? Driekje Vos uit De Verliezers? Charles d'Orleans uit Het woud der verwachting? Trui van der Veen uit Jacoba van Velde's De grote zaal? Zijn dat ook geen ‘onverwisselbare individuen’ en tevens ‘bovenmenselijke figuren’ zoals Marga Minco, Maria Dermoût, Augusta de Wit, Top Naeff en Carry van Bruggen ze hebben weten te scheppen? Ze komen kennelijk niet bij Fens op, omdat in zijn culturele erfenis bij voorbaat alleen mannen figureren. Het gaat mij om de pas bij nadere analyse zichtbare seksuele politiek van dit betoog. Als men zich voor het moment neerlegt bij de criteria die Fens aanlegt voor wat hij goed en slecht vindt, valt op dat hij uit de voorbeelden van het genre dat hij waardeert alle vrouwen weglaat, die, volgens die criteria, zeker in die voorbeelden zouden passen. Daarmee wordt gesuggereerd dat alleen mannen aan die criteria voldoen. Vervolgens voert Fens voornamelijk vrouwen op als exponent van wat hij afwijst. Hij labelt daarmee de uitwas van de ‘ik’-roman als ‘vrouwenwerk’. Een merkwaardige sprong in het betoog is de uitweiding naar de lyriek van jonge dichteressen, die niet terzake doet in een beschouwing over de roman. Fens heeft die uitweiding nodig om de ‘pluizerijen in het eigen zieleleven’ voor te stellen als ‘bloeiende meisjesachtige romantiek’, jeugddagboek-schriftuur. Daarmee bouwt hij het contrast op tussen de ‘echte literatuur’ - die hij aan mannen toeschrijft - en de schabloon-literatuur die weliswaar door mannen en vrouwen wordt beoefend, maar waarvan de meisjesgedichten de prototypes zijn. De oppositie die dit betoog regeert is de man-vrouw, of man-meisje oppositie. Die wordt gebracht in een analogie-relatie met de oppositie goede roman-slechte roman, waarbij uit de voorbeelden van de ‘goede roman’ het werk van vrouwen systematisch is weggedrukt. Op die manier gaan vrouwen fungeren als het contra-punt, als de schaduwzijde, als het vat waarin alles valt dat echte goede schrijvers van zich af moeten werpen. Dat is een retorische truc - ongetwijfeld niet bewust toegepast - met behulp waarvan de gesloten homosociale Merlynwereld wordt opgebouwd die in latere afleveringen telkens opnieuw wordt bevestigd.Ga naar eind4 Zoals Oversteegen de critici die hij slecht vindt ‘manziekte’ aanwrijft, zo vertelt Fens de ik-gerichte schrijvers dat zij zich tot hun schade associëren met meisjesachtige pluizerijen in het eigen zieleleven. Wees een man, anders deugt U niet. Het is de norm der ware mannelijkheid, die hier regeert.
Mijn bezwaar tegen het ontbreken van vrouwen op het representatieve niveau zou onmiddellijk vervallen als Merlyn zich expliciet zou hebben gepresenteerd als een | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
mannengezelschap. Er is niets tegen openlijk separatisme: daarmee erkent men het eigen groepskarakter en het eigen groepsbelang. Evenmin vecht ik het aan dat mannelijke critici zich laten leiden door de eigen fascinaties. Integendeel: niets is vruchtbaarder dan dergelijke ‘vrolijke veldtochten’ (Blooy 1982), ondernomen uit persoonlijke begeestering. Vrouwelijke criticae hebben zich later, in haar eigen literair-kritische media - Lover, Chrysallis, Lust en Gratie, Sarafaan en Surplus - ook laten leiden door de eigen fascinaties en zijn verder even separatistisch. Mijn bezwaar is dat de Merlinisten hun groepskarakter, met de onvermijdelijk daaraan verbonden partijdigheid en eenzijdigheid niet volmondig erkennen. Deze persoonlijke begeestering doet zich voor als de enige visie, als dé literatuurbeschouwing überhaupt. In Merlyn ontbreekt elk besef dat het literaire universum waarbinnen men gekozen teksten wil percipiëren een constructie is, een selectie, een provocatie in het gezicht van elke denkbare representativiteit. De Merlinisten gedroegen zich als de Nederlandse architecten van het plaatselijke Literaire Erfgoed, zonder enig relativiteitsbesef. De kritiek die Merlyn in de loop der jaren ten deel is gevallen (o.a. Gomperts 1966, Peeters 1976, van Luxemburg 1977, Offermans 1979) heeft van alles en nog wat ter discussie gesteld, maar is nimmer gevallen over het Merlijnse Monisme: de machtsgreep die geïmpliceerd is in de constructie van een exclusieve mannenliteratuur. Deze blatante onprofessionaliteit viel deze critici niet op: ze waren zelf ook mannen. Seksisme lijkt van alle richtingen te wezen. | |||||||||||||||||||||
4. BesluitTwee jaar nadat Merlyn - in 1966 - van het toneel verdween manifesteerden zich twee tegenbewegingen tegen het New Criticism: de feministische revolutie, die ook culturele en literair-kritische visies presenteerde, en, binnen de literatuurwetenschap, de receptie-theorie. Beide bewegingen braken niet onmiddellijk en niet totaal. Het feminisme introduceerde nieuwe lezeressen, die het gesloten circuit van onderling communiceerbare teksten en lezers openbraken en die de autonomie-gedachte verwierpen: zij relateerden teksten opnieuw aan ‘the larger cultural context’.Ga naar eind5 Aanvankelijk bleven zij echter denken in de oude gescheiden categorieën van ‘tekst’ en ‘werkelijkheid’ en in termen van onbetwistbare teksteigenschappen. Een receptietheorie haalde de ‘teksteigenschappen’ onderuit door de variabiliteit van betekenis te relateren aan verschillen tussen lezers. Tegelijk herhaalde de receptietheorie maar al te vaak de uitsluiting van vrouwen uit het kritische discours. De empirische receptie-onderzoekers richtten weer een nieuwe positivistische scheiding op tussen het subj eet van het onderzoeker en het van hem losgedachte object van de literaire communicatie. Dit alles bewijst alleen maar hoe taai en moeilijk te overwinnen de centrale vooronderstellingen zijn die Merlyn eens in zich verenigde. De jonge ‘politieke’ richting in de literatuurwetenschap doet er goed aan, lijkt mij, zich af en toe rekenschap te geven van het verleden waaraan zij wil ontsnappen. Dat heb ik met dit artikel beoogd te doen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
|
|