| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Aristoteles Poetica vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door N. van der Ben & J.M. Bremer.
Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep 1986. 215 pp. ISBN 90 253 1581 x. Hfl. 42,50.
Tot op de dag van vandaag blijken thema's uit de antieke letterkunde de creatieve verbeelding te stimuleren. De telken jare in het blad Hermeneus verschijnende, bladzijden lange lijst van ‘klassieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde’ legt daarvan voor de literatuur in ons taalgebied getuigenis af. Exemplarisch voor de bestudering van de antieke intertekstualiteit mag heten de ook theoretisch baanbrekende dissertatie die Paul Claes gewijd heeft aan het werk van Hugo Claus (De mot zit in de mythe, Leuven 1981; de handelseditie verscheen te Amsterdam in 1984).
Voor de technische geschriften uit de oudheid is de belangstelling uiteraard minder groot. Als bron van vakkennis hebben zij afgedaan. Ook op deze regel zijn er echter uitzonderingen. Een van de belangrijkste daarvan, op het gebied bestreken door de Algemene literatuurwetenschap, is de Poetica van Aristoteles. ‘Classics’ als Wellek & Warren, maar ook een moderne structuralist als Genette of de heraut van een hermeneutiek-nieuwe-stijl, Paul Ricoeur, betrekken de Poetica als vanzelfsprekend in hun discussies, een opmerkelijk gegeven dat pleit voor de waardevastheid van enkele van Aristoteles' inzichten.
Maar niet alleen inhoudelijk, ook in historisch perspectief is de Poetica een interessant geschrift. De receptiegeschiedenis daarvan vertoont een merkwaardige curve. Na de dood van Aristoteles (322 v.C.) schijnt de Poetica vijf eeuwen lang nauwelijks of niet gelezen te zijn. Pas in de late oudheid ontstaat er enige belangstelling, en wel bij Neoplatoonse filosofen die in de Poetica een werk op het gebied van de logica zagen. In de visie van de filosoof Elias (± 580 n.C) behandelde Aristoteles in de Poetica die syllogismen die in het geheel niet tot ware kennis leiden, en deze kijk op de Poetica is eeuwen lang bepalend geweest. Als logisch geschrift van Aristoteles trok de Poetica ook de belangstelling van Syrische en Arabische geleerden, die het werk vertaalden en becommentarieërden, maar daarbij nog extra gehandicapt waren doordat in hun cultuur toneelliteratuur onbekend was en Aristoteles in de Poetica nu juist aan de tragedie de meeste aandacht besteedt (de eerste toneelstukken in het Arabisch dateren pas uit de vorige eeuw en zijn in Egypte onder Westerse invloed ontstaan). In de nog bestaande Arabische vertaling, uit het begin van de 10e eeuw, wordt ‘tragedie’ vertaald met al-madih, lofdicht. Avicenna (± 1000 n.C.), de eerste commentator van de Poetica, vatte de tragedie op als een dichtvorm waarin goede daden van grote koningen geprezen werden, de hoorders/lezers ten voorbeeld. Het boeiendst is de commentaar van Averroes (12e eeuw, Spanje), die meent dat Aristoteles in de Poetica die elementen in de poëzie beschrijft die alle volkeren gemeenschappelijk hebben. Averroes citeert dan ook talrijke passages uit de Koran en de Arabische poëzie om ‘Aristoteles' bedoeling’ te illustreren (onlangs verscheen een Engelse
vertaling, met niet geheel betrouwbare inleiding: Ch.E. Butterworth, Averroes' Middle Commentary on Aristotle's Poetics, Princeton 1986).
Het was via een Latijnse vertaling (1256) van Averroes' commentaar dat men in West Europa met de Poetica kennis kon maken. Het geschrift maakte uiteraard geen enkele indruk. Enige jaren later, in 1278, werd de Poetica zelfs direkt uit het Grieks in het Latijn vertaald, door niemand minder dan Willem van Moerbeke, de ‘lijfvertaler’ van Thomas van Aquino. Maar ook deze vertaling bleef onopgemerkt en werd eerst in 1931 uit de bibliotheken opgedolven. Intrigerend is dat Willem zijn vertaling afsloot met de woorden ‘dit is het einde van Aristoteles' eerste boek over de dichtkunst’.
| |
| |
Hij wist dus nog dat de Poetica oorspronkelijk uit meer dan één boek bestaan heeft. Het tweede boek, dat over de komedie handelde en waarschijnlijk een analyse van de humor bevatte, is verloren gegaan. (Een briljante fantasie over het hoe en waarom hiervan kennen de lezers van Eco's De naam van de roos.)
De succes story van de Poetica begint eerst in de 16e eeuw. In een tijd waarin de oudheid als normatief beschouwd werd wilden dichters en critici gaarne rechtstreeks van Aristoteles leren hoe men poëzie moest schrijven en beoordelen. Zo bewaart men in de Bibliothèque Nationale nog het exemplaar van de Poetica dat Racine bezeten en van aantekeningen voorzien heeft. Hoezeer Aristoteles' analyses en adviezen als strikte regels opgevat werden kan blijken uit de titel die Dacier in 1692 aan zijn Franse vertaling meegaf: La Poétique d'Aristote contenant les règies les plus exactes pour juger du poème héroique et des pièces de théâtre, la tragédie et la comédie. Dit misverstand, dat zijn invloed heeft doen gelden tot de romantiek met haar nadruk op het genie van de kunstenaar en haar afkeer van vaste regels daar een einde aan maakte, is niet het enige waaronder de interpretatie van de Poetica de laatste eeuwen heeft geleden. De drie eenheden van plaats, tijd en handeling en de gedachte als zou de vergissing die de ondergang van de goede held teweegbrengt opgevat moeten worden als ‘tragische Schuld’ of ‘flaw of character’ (hierover J.M. Bremer, Hamartia, diss. UvA, Amsterdam 1969) zijn welbekend. En, om een vierde voorbeeld te noemen, nog Wellek en Warren menen dat Aristoteles drie poëtische genres onderscheidde: drama, epiek en lyriek.
Inhoud en geschiedenis maken zo van de Poetica een belangwekkend geschrift, niet alleen voor classici, maar ook voor beoefenaars van de Algemene literatuurwetenschap. Het was daarom dringend gewenst dat dit werk in een Nederlandse vertaling voor een breder publiek beschikbaar kwam. In deze behoefte is nu voorzien door twee Amsterdamse graeci, dr. N. van der Ben en de hoogleraar dr. J.M. Bremer. Hun uiterst zorgvuldige vertaling wordt vooraf gegaan door een korte, zinnige inleiding en gevolgd door uitvoerige aantekeningen, waarin de auteurs niet alleen technische informatie geven, maar dikwijls ook controversiële punten in de interpretatie bespreken en door Aristoteles aangesneden problemen met een in de huidige discussies gangbaar begrippenapparaat benaderen, zodat duidelijk wordt waarin Aristoteles' aanpak van een modernere verschilt. Na de noten volgt een viertal verhelderende essays, over mythos = plot/mythe, katharsis, de visuele aspekten van een theateropvoering en over Aristoteles' genretheorie. Een knappe, maar m.i. te fantasierijke reconstructie van het tweede boek van de Poetica vormt de afsluiting van dit waardevolle boek.
Het vertalen van de Poetica is een hachelijk werk. Om te beginnen is de Griekse tekst op vele plaatsen omstreden. Van der Ben en Bremer geven een lijst van 26 plaatsen waarop zij afgeweken zijn van de ‘standaardeditie’ van R. Kassel (Oxford 1965, gecorr. 1966). In werkelijkheid zijn de afwijkingen talrijker, doordat Van der Ben en Bremer passages meevertaald hebben die door Kassel als onecht of irreparabel beschouwd werden. Hun correcties, soms geheel op eigen kracht aangebracht, zijn meestal overtuigend (49a7) en altijd verstandig.
Ingrijpender nog zijn de problemen die samenhangen met het feit dat de Poetica niet een doorlopend betoog vormt, maar het karakter heeft van een verzameling aantekeningen die Aristoteles aangelegd heeft met het oog op door hem te geven voordrachten. Daarbij voegde hij nog, zo moeten wij ons voorstellen, in de marge van zijn exemplaar opmerkingen toe, die door een latere afschrijver in de hoofdtekst opgenomen zijn. De Poetica is, kortom, nooit voor publikatie bestemd geweest. Op dit punt moet men met de vertalers van mening verschillen: zij bieden de niet-graecus te veel en te weinig. Te veel, doordat zij door omstandig taalgebruik en talrijke toevoegingen hun vertaling een heel ander karakter gegeven hebben dan de Griekse tekst bezit. Het schetsmatige en springerige is verdwenen, het flitsende en suggestieve opgegaan in een bezadigd betoog. Van der Ben en Bremer vertalen bijvoorbeeld 53b1-3 als volgt: ‘Nu kan wat angst en medelijden opwekt berusten op het zien “van vreselijke gebeurtenissen door het publiek”, maar het is ook mogelijk “dat dit element” alleen “berust” op de inrichting van het handelingsverloop’ (de vertalers gebruiken
| |
| |
‘ ’ om de woorden te markeren die door hen ter verduidelijking zijn toegevoegd). In de beste Engelse vertaling die op dit moment ter beschikking is, die van James Hutton, luidt de passage, even kort als in het Grieks: ‘The effect of fear and pity may be created by spectacle, but it may also be created by the very structure of events’. Of neem 58a15-17, waar Aristoteles over de zelfstandige naamwoorden zegt in de het Grieks nauwlettend volgende vertaling van Hutton (met ‘intermediates’ wordt verwezen naar de neutra): ‘only three end in iota, namely...; andfiveinupsilon:... The intermediates end in these vowels and in nu and sigma’. In de vertaling van Van der Ben en Bremer (door mij ietwat versimpeld weergegeven) wordt dit: ‘De tussengroep “deelt met de mannelijke” de N, “de R” en de S, “en met de vrouwelijke de (korte) A” en het uitgaan op een klinker in het geval van de enige drie woorden op een “korte” I, t.w...., en de vijf op een “korte” Y, t.w....’. De (weinig elegante) Nederlandse vertaling lijkt hier meer een correctie op dan een interpretatie van de Griekse tekst. In dit alles herkent men de wens de lezer behulpzaam te zijn. Maar het gevolg is onvermijdelijk dat men de interpretatie te veel gaat sturen. Het gevaar daarvan wordt duidelijk als we de eerste zin van de Poetica bezien. De weergave van deze passage bij Van der Ben en Bremer (tot en met legoomen) luidt: ‘Ons onderwerp is de dichtkunst, zowel in het algemeen als wat haar soorten betreft; “het zal daarbij gaan om de volgende vragen:” ten eerste welke werking elk van haar soorten heeft en daarom in het bijzonder de vraag hoe de dichter zijn plots moet samenstellen, wil zijn dichtwerk succes hebben; en ten tweede, uit hoeveel en wat voor elementen het dichtwerk bestaat; alle andere zaken die ook
onder dit onderzoek vallen zullen we eveneens behandelen’. Hier vertaalt Fuhrmann: ‘Von der Dichtkunst selbst und von ihren Gattungen, welche Wirkung eine jede hat und wie man die Handlungen zusammenfügen muss, wenn die Dichtung gut sein soll, ferner aus wie vielen und was für Teilen eine Dichtung besteht, und ebenso auch von den anderen Dingen, die zu demselben Thema gehören, wollen wir hier handeln’, een perfekte vertaling, als men ‘Handlungen’ door ‘Fabeln’ of ‘plots’ zou vervangen. Meer staat er niet. De Nederlandse vertaling, met het toegevoegde ‘ten eerste’ en ‘ten tweede’, suggereert een beslistheid in deze programmatische zin die de Griekse tekst niet kent en een indeling die door de inhoud van de Poetica niet gedekt wordt.
Daarmee komen we op ons tweede punt. De structuur van de Poetica is vrij ondoorzichtig, en op dit punt bieden Van der Ben en Bremer weinig hulp. De opmaak van hun tekst is duidelijk doordacht, maar laat de hoofdstukken zich aaneenrijgen, en ook het inhoudsoverzicht op pagina 19-24 blijft in de traditionele opsomming steken. Hier zou men de lezers willen verwijzen naar het kader waarin Hubbard haar vertaling aangeboden heeft. De kern van haar voorstel ligt daarin dat zij breekt met de traditionele gedachte dat Aristoteles in hoofdstuk 7-14 de plot behandelt, waarbij dan hoofdstuk 12 een onbegrijpelijke onderbreking vormt, omdat daarin de formele elementen van de tragedie aan de orde zijn. Hubbard neemt aan dat in hoofdstuk 6-12 het wezen van de tragedie behandeld wordt (A definitie, B deductie van de zes elementen die de kwaliteit van een tragedie bepalen en bespreking van de belangrijkste daarvan, de plot, C analyse van de formele elementen) en dat in hoofdstuk 13 e.v. gesproken wordt over de vraag waarop men om een goede tragedie te kunnen schrijven moet letten m.b.t. plot (13-14), karakter (15) en overtuigingskracht (19a) van de personages, taalgebruik (19b-22); hoofdstuk 16-18 blijft bij elke analyse een (boeiende) vergaarbak van opmerkingen over de plot. Met deze indeling geeft Hubbard niet alleen aan hoofdstuk 12 een zinvolle plaats, maar doet zij ook recht aan de lange programmatische zin aan het begin van hoofdstuk 13.
Over de vertaling van afzonderlijke plaatsen valt eindeloos te discussiëren. Van der Ben en Bremer zijn uiterst consciëntieus te werk gegaan en wijzen meermalen zelf in een noot op een mogelijke alternatieve interpretatie. Voorbeeldig. Hier volgt een aantal plaatsen die voor de literatuurwetenschap van belang zijn en waar men met de vertalers van mening kan verschillen.
1) | De vertalers gebruiken vaak ‘succes’ en ‘effect’ of afleidingen daarvan als kwalificatie voor ‘tragedie’, ‘plot’ of ‘dichtkunst’, waar Aristoteles kalos gebruikt (47a10, 52a32,
|
| |
| |
| 52b31, 53a12, 19 en 23, 53b26, 59b12); deze utilistische vertaling, zeker niet onjuist, laat geen ruimte voor het esthetische element dat in kalos ook aanwezig is (‘mooi’); de traditionele vertaling ‘goed’ is daarom zo slecht nog niet. |
2) | De vertaling van spoudaios met ‘belangrijk’ in 48a27 en 49b10 is aanvechtbaar en verduistert de relatie met 48a2, waar voor ‘goed’ gekozen is (zie de zorgvuldige opmerkingen in p. 95, n. 1). |
3) | Voor Aristoteles' genretheorie van belang is 48a21-24. Van der Ben en Bremer geven hun vertaling een driedeling:
ofwel ... ofwel ... ofwel ... Hier had in een noot vermeld kunnen worden dat vele geleerden een tweedeling in de tekst voorstaan. Aristoteles merkt dan op: ‘men kan uitbeelden 1) soms door te vertellen (waarbij de verteller ofwel de rol van een personage aanneemt, zoals Homerus doet, ofwel zichzelf blijft en niet van rol wisselt) of 2) zodanig dat zij die de uitbeelding tot stand brengen (= de acteurs) handelend en in aktie optreden’. |
4) | De definitie van karakter in 50b8-9 is niet erg helder; Hutton: ‘Character’ is whatever reveals a person's habit of moral choice. |
5) | In 53b14 begint niet een analyse van daden die ‘vreselijk of ellendig’ zijn, maar die ‘vrees of medelijden oproepen’. |
6) | Pistis in 54b28 is niet ‘bewijs’, maar ‘middel om te overtuigen’; hier heeft Hubbard goed gezien: recognitions ... [that] are just meant to convince (the other characters in the poem), are less artistic, and so are all others similarly contrived. |
7) | 59a7: het vinden van een goede metafoor is een bewijs van ‘intelligentie’, zeker; maar het Griekse woord heeft meer connotaties: (it) is a sign of natural endowment (Hutton). |
Deze opmerkingen moeten bij de lezer niet de gedachte oproepen dat deze nieuwe vertaling niet betrouwbaar zou zijn. Kritiek vereist meer plaatsruimte dan lofprijzing. Daarom herhaal ik: Van der Ben en Bremer hebben een uiterst zorgvuldige vertaling geleverd. Bijzonder verhelderend daarin is dat zij het voor het verstaan van Aristoteles' visie centrale begrip mimesis niet met ‘nabootsing’ of ‘imitatie’ weergegeven hebben, maar met ‘uitbeelding’. De spijker op zijn kop.
De aantekeningen zijn zeer waardevol, zie bijv. p. 96 n. 2 (verteltheorie) en p. 148 n. 7 (metafoor). In p. 167 n. 11 leze men: andere Griekse vorsten.
De essays zijn juweeltjes. In dat over katharsis worden de belangrijkste opvattingen over dit begrip zeer overzichtelijk gepresenteerd, zonder dat de auteurs enige voorkeur uitspreken. Uitstekend, maar men hoede zich voor die interpretaties waarin geen rekening gehouden wordt met de passage uit de Politica waarin Aristoteles over katharsis spreekt en uitdrukkelijk naar de Poetica verwijst.
In de appendix is men getuige van een interessant experiment. Zij bevat een hypothetische reconstructie, gebaseerd op Janko, van het tweede boek van de Poetica, dat zoals gezegd verloren gegaan is en over komedie handelde. Janko baseert zijn zelf bedachte tekst op enkele middeleeuwse traktaatjes waarvan hij aanneemt dat ze een een samenvatting van Poetica II vormden. Nu bevatten deze teksten zeker elementen die aan Poetica II ontleend zijn, en het is daarom een grote verdienste van Janko dat hij daarop opnieuw de aandacht gericht heeft (in zoverre treedt hij in de voetsporen van de negentiende-eeuwse filoloog Bernays, zie ook het essay ‘Katharsis’), maar geen criticus heeft tot dusver ingestemd met zijn stelling dat de traktaatjes uitsluitend Aristotelisch gedachtengoed bevatten. Deze terughoudendheid is terecht, zoals men zelf kan vaststellen. Waar bijvoorbeeld Aristoteles in Poetica I uitdrukkelijk verklaart dat metrische teksten die niet mimetisch zijn niet tot de poëzie gerekend dienen te worden (47b13-24, vgl. 51b27-29), begint de middeleeuwse tekst met de stelling: ‘poëzie is te onderscheiden in enerzijds niet-uitbeeldende poëzie ... en anderzijds uitbeeldende poëzie’ (Van der Ben & Bremer, p. 202). Men leze dus de cursief gedrukte vertaling van de middeleeuwse teksten met een kritisch oog, en de aanvullende passages met de bewondering die tegenover een scherpzinnige fantasie gepast is.
Samenvattend kan men vaststellen dat Van der Ben en Bremer een belangrijke bijdrage geleverd hebben tot het verstaan van de Poetica. Classici zullen, altijd tot eigen voordeel, rekening moeten houden met de
| |
| |
geboden interpretaties. De beoefenaars van de Algemene literatuurwetenschap vinden hier behulpzame en deskundige handen.
Het boek is voornaam uitgegeven. Drukfouten zijn vrijwel afwezig.
O.J. Schrier (Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Godgeleerdheid)
| |
Literatuur
Manfred Fuhrmann, Aristoteles Poetik (München 1976, Stuttgart 19822). |
M.E. Hubbard, Aristotle Poetics, in D.A. Russell and M. Winterbottom (edd.), Ancient Literary Criticism (Oxford 1972), p. 85-132. |
James Hutton, Aristotle's Poetics (New York-London 1982). |
Richard Janko, Aristotle on Comedy. Towards a reconstruction of Poetics II (London 1984). |
| |
Pierre van den Heuvel, Parole, mot, silence. Paris Corti. 1985.
Pierre van den Heuvel heeft een boeiend en op heel wat vlakken controversieel en tegendraads boek geschreven, dat, min of meer expliciet, stelling neemt tegenover een aantal vrij gangbare methodologische en theoretische opties binnen de ‘discursieve analyse’ (analyse du discours), het vakgebied waartoe men dit werk, grosso modo, zou kunnen rekenen.
Het interessante van deze studie situeert zich niet zozeer op het niveau van de verschuiving van enoncé naar énonciation (deze aanpassing van het vroegere structuralistische model is heden ten dage gemeengoed geworden), dan wel op het vlak van de concrete en zeer originele uitwerking van het énonciation-begrip.
Uitgaande van de stelling dat de tekst het resultaat is van een taalhandeling waarbij een intersubjectieve relatie tot stand komt tussen schrijver en lezer, worden - aan de hand van een uitvoerig gedocumenteerd en overzichtelijk gepresenteerd literatuuroverzicht - de basisconcepten gedefinieerd die het hele boek structureren. Onder parole verstaat de auteur de individuele taaldaad. Mot slaat op de concrete en zichtbare uiting die voortkomt uit de parole. Silence, tenslotte, is voorbehouden aan een ‘zeer specifieke taalhandeling die in bepaalde situaties niet tot realisering in de vorm van een gesproken of geschreven woord leidt’ (II). Het verband tussen deze ogenschijnlijk banale begrippen ligt in het feit dat Van den Heuvel de parole verbindt met het mondelinge en mot met het schriftelijke taalgebruik. Opzet van het werk wordt alzo, in eerste instantie, sommige vormen van aanwezigheid van de spreker in zijn mot terug te voeren tot de orale spreeken communicatiesituatie (die als fundamenteel gepostuleerd wordt). In een tweede fase wordt gewezen op de onvolmaaktheid van de taal, die gemoduleerd wordt in functie van het onderscheid tussen mot en parole: als de schrijver de nadruk wil leggen op de onvolledigheid van het mondelinge aspect, dan zal hij zijn best doen het schriftelijk karakter van zijn mot te affirmeren in een ‘objektivistisch’ discours. Legt hij daarentegen het accent op de gebreken van het geschreven woord, dan zal zijn taalhandeling meer ‘subjektivistische’ trekken krijgen. Maar in beide gevallen is er sprake van een aanwezigheid van de schrijver in zijn tekst -én van een spannning die haar oorsprong vindt in het talig tekort. Vandaar de grote waardering voor wat Van den Heuvel de stilte noemt, en die hij analyseert met verwijzing naar de
intenties van het subjekt: de silence is vrijwillig of onvrijwillig naargelang ze het gevolg blijkt van een ‘niet willen’ of een ‘niet kunnen’ spreken.
Zowel de fonocentrische aanpak (het terugvoeren van het geschreven woord naar een oorspronkelijk orale spreeksituatie) als de visie op de taal als een representerend medium (taal heeft tot doel iets niet-taligs over te brengen, opdracht waarin ze - automatisch - niet slaagt), zouden kunnen wijzen op een eng idealistische denkwijze waarin het schrift een weerspiegeling is van het woord dat op zijn beurt doorverwijst naar een zich eeuwig terugtrekkend subject, kortom naar het Onzegbare. Indruk die nog versterkt wordt door het ontbreken van een bepaald soort reflectie op de taal als machtsinstrument (de Barthes van de Leçon, de latere Foucault, b.v.), die de opvattingen van de auteur een minder subjectief (en subjectief-gekleurde) onderbouw hadden kunnen geven (het onderscheid tussen de vrijwillige en de onvrijwillige stilte lijkt mij
| |
| |
b.v. moeilijk hard te maken). Als het werk van Pierre van den Heuvel deze theoretisch betwistbare uitgangspunten toch kan overstijgen, dan is dat dankzij de minutieuze, en soms zeer spitsvondige, tekstanalyses - van voornamelijk literaire objecten, waarbij Camus en Robbe-Grillet een ereplaats krijgen - die het tweede deel van het boek uitmaken.
Wat bij deze analyses allereerst opvalt is hun strak, maar correct verband met de theoretische stellingen. Deze laatste worden niet mechanisch toegepast, maar soepel gemoduleerd in functie van het behandelde corpus (terminologisch betekent dit een aanmerkelijk voordeel: worden de basisbegrippen steeds op hun juistheid getoetst, dan blijft er toch steeds ruimte voor een contextuele aanpassing). Doorheen de zeer diverse lecturen ontwikkelt zich alzo een rode draad die Van den Heuvel tevens toelaat een eigen stem te laten horen tegenover de reeds bestaande (en knap weergegeven) analyses. De Nouveau Roman-analyses bijvoorbeeld slagen perfect in de - nochtans aartsmoeilijke - opdracht om niet in herhaling van Ricardou te vallen. Voor de Camus-studie lijkt me dit iets minder het geval: hier blijft de benadering van Van den heuvel dichter aansluiten bij het bestaande (voornamelijk psychoanalytisch georiënteerd) onderzoek.
Typisch voor het boek is dus de grote tekst betrokkenheid-en bijgevolg de enorme diversiteit - van de analyses, die zowel de Franse avant-garde als het subgenre van de roddel bestrijken. Hoewel de voordelen hiervan evident zijn, lijkt mij in sommige gevallen een meer ‘gekruiste’ methode eerder aangewezen, waarbij de finesses van de verschillende analyses ook elders weerklank zouden kunnen gehad hebben. Natuurlijk is dit ook het geval, maar naar mijn mening tot op onvoldoende hoogte. Graag had ik bijvoorbeeld gezien dat de interesse voor de anagrammatische onderbouw van de tekst niet beperkt bleef tot dat type teksten waar men ze verwacht (Robbe-Grillet), maar ook in andere teksten (Camus) had kunnen meespelen. Als we in L'étranger de sleutelpassage herlezen, namelijk de moord op de Arabier, valt het niet moeilijk in de betreffende passage een disseminatie aan te treffen van de letters van het hoofdthema, de schreeuw (le cri) als uiting van het ‘niet kunnen spreken’, een gebrek dat zich verplaatst van het verbale naar het geweld van een niet-verbale lichaamstaal (de moord): ‘Tout mon être s'est tendu, et j'ai crispé ma main sur le revolver’, (geciteerd door Van den Heuvel op pag. 217; mijn cursivering).
Op één uitzondering na, zijn de in het tweede deel gebundelde analyses reeds vroeger, eveneens in het Frans (een zeer elegant Frans trouwens), verschenen. Persoonlijk vind ik het jammer dat de auteur ervan afgezien heeft sommige teksten te retoucheren om ze aan te passen aan nieuwe (zowel eigen als andere) inzichten. Het aangehaalde argument - de lezer mee de zoektocht van de auteur te laten volgen- is maar gedeeltelijk bevredigend, hoewel de progressie volledig in het voordeel van Van den Heuvel speelt. We kunnen dus alleen maar hopen dat deze Mot, parole, silence spoedig een vervolg kan krijgen.
Jan Baeiens (Vlaamse Economische Hogeschool)
| |
M.J. Koenen J.B. Drewes, Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands. Grote Koenen. Groningen, Wolters-Noordhoff 1986. Hfl. 135.-.
Andermaal is in korte tijd de lexicografie van de Nederlandse taal verrijkt met een geheel nieuw woordenboek (voorzover een woordenboek - ‘gealfabetiseerd plagiaat’ - überhaupt nieuw kan zijn). Verscheen in 1984 naast de drie-delige 11e druk van (de grote) Van Dale (gvD) het nieuwe Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands (dvD) (besproken in Fdl 27/3), twee jaar later komt Wolters-Noordhoff verrassend op de markt met Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands. Grote Koenen: een ‘grote Koenen’ dus, niet in de plááts van maar nààst het bekende Handwoordenboek van Koenen-Endepols (Hwb), waarvan een nieuwe (de 28e) druk in 1987 is verschenen, ook, net als de 26e (1966) en 27e (1974), bewerkt door J.B. Drewes (samengesteld door C.A. de Ru). Ook deze (eendelige) ‘Grote Koenen’ (verder: grK), inderdaad groter van formaat dan het Hwb - hetzelfde als van dvD en de ANS bijv. -, is van de hand van J.B. Drewes, die daarmee andermaal een bewonderenswaardige, bijna onvoorstelbaar
| |
| |
omvangrijke lexicografische prestatie geleverd heeft.
De naam van Drewes' nieuwe woordenboek is duidelijk marktgericht gekozen: ‘Wolters’ en ‘eigentijds Nederlands’ als evenknieën resp. van ‘Van Dale’ en ‘hedendaags Nederlands’, terwijl ‘Grote Koenen’ het nieuwe woordenboek niet alleen van het eigen Hwb maar uiteraard ook, ‘ebenbürtig’, van de ene en de andere Van Dale moet onderscheiden. Zoals gezegd heeft grK hiermee het formaat gemeen. In omvang is grK het beste vergelijkbaar met de eveneens eendelige dvD. Het ligt voor de hand grK ook met Hwb te vergelijken. De uitgever noemt het Hwb ‘Koenen’ en doet geen suggestie voor een meer contrasterende volksmondbenaming. ‘Kleine Koenen’ wordt uitgesloten door het zo geheten Wolters Ster Woordenboek Nederland.
Van dvD onderscheidt grK zich door de vertrouwde, traditionele inhoud en inrichting van de artikelen en de bijlagen. Wat de omvang van de inhoud betreft: in aantal trefwoorden en uitgebreidheid van behandeling zullen grK en dvD elkaar niet veel ontlopen. Als grK dvD daarin overtreft is dat in elk geval een gevolg van het verschil in lemma-inrichting: in dvD staan alle woorden, ook de categoriaal samengestelde en afgeleide, op een nieuwe regel. GrK heeft wel terwille van de overzichtelijkheid ruimte prijsgegeven door minder artikelwoorden onder één hoofdwoord te plaatsen dan in Hwb27 het geval was, maar handhaaft de bekende ruimtebesparende methode van (afgekorte) ‘binnenlemma's’. De methode van dvD komt de vindbaarheid ten goede maar kost veel ruimte. Er staat tegenover dat het zetsel van dvD nogal wat compacter is dan dat van grK (een kolom dvD bevat ongeveer 30% meer tekens).
Een nieuwigheid in grK (en Hwb28) is een verticaal streepje in samengestelde lemmawoorden om aan te geven welk deel van de samenstelling in de binnenlemma's door een liggend streepje is vervangen. Bijzonder praktisch.
Wat de soort lexicale informatie betreft onderscheidt grK zich van dvD door, traditioneel, ook de herkomst van de (ontleende, leen-) woorden te vermelden, alsmede de uitspraak. Een van de vijf bijlagen is, als in Hwb, een lijst van in het Nederlands gangbare Engelse woorden met hun uitspraak. De lijst pretendeert volledigheid. Verder vermeldt grK minder stelselmatig dan dvD lemmasynoniemen, al treft men die in de betekenisbeschrijving uiteraard wel dikwijls aan.
Ruimtebesparing is door grK ook gezocht in het weglaten, in de beschrijvende tekst, van de afkortingspunt: enz i.p.v. enz., i pl v (levert geen besparing), ve (ontbreekt in de lijst van p. 25a e.v.); e.d. is mét m.e. (middeleeuwen) de enige uitzondering. Verder door het schrappen van verouderde woorden, alsook van ‘ruimtedieven’: samenstellingen en afleidingen bijv. die zonder verdere verklaring alleen genóemd worden. Verder zijn waarderende aanduidingen als familiair, plat, ruw, min(achtend) e.d. als niet meer eigentijds - zij het niet volledig - verwijderd. Kwalificaties als ‘germ.’ zijn vervangen door een overeenkomstige herkomstaanduiding (Dui).
GrK maakt op grote schaal gebruik van opnoemers. Onder gericht bijv. staan 37 formaties van het type buurtgericht die geen apart lemma hebben. Zo ook bij vriendelijk, gezind, maker, vrouw(en), etc.
In een reclamefolder van de uitgever is een pagina opgenomen bestaande uit kopieën van 34 lemma's uit de nieuwste (28e) druk van Hwb die niet in de 27e druk voorkwamen (‘en die u naar onze stellige overtuiging in slechts heel weinig woordenboeken zult vinden’). (Die 28e druk van Hwb is overigens 230 pagina's dunner en navenant goedkoper!).
Die 34 lemma's zijn: deregulatie, dereguleren, deregulering, dereguleringszone, feminiseren, kickboksen, kickbokser, kickbokster, kleinverbruik, kleinverbruiker, meehobbelen, meeneemprijs, midlevencrisis, pannen, panorameren, panoramisch, panoramiseren, pensionpaard, picketline, pieken, pin, pingpongpolitiek, scharrelkoe, scharrellam, scharrelvarken, stripofiel, stripologe, stripoloog, tweedelijnszorg, tweesporenbeleid, tweesporigheid, voetoverheveling, witwassen, woonforensenbelasting. Van deze 34 lemma's staan verreweg de meeste inderdaad ook niet bijv. in gvD en dvD.
Maar de waarde van dit soort aanprijzing is zeer betrekkelijk: natuurlijk bevatten gvD en dvD op hun beurt lemma's die in grK ‘ontbreken’ en is het in het geheel niet
| |
| |
moeilijk woorden uit gangbaar eigentijds taalgebruik aan te wijzen die in grK toch niet te vinden zijn: tankvliegtuig, campingvlucht, publiekswissel, tankboer (alle voorbeelden van samenstellingen die niet doorzichtig zijn), verschoolsen, serendipiteus, zijwielreflector, melkquota, wanwoord, om er maar een paar te noemen. Je stuit er makkelijk mee op het onoplosbare woordenaarsprobleem welke aangetroffen samengestelde woorden wel, welke niet op te nemen. Geen eigenschap van een woordenboek dat niet op z'n minst elk jaar ‘bijgewerkt’ herdrukt wordt, is van meer voorbijgaande aard dan zijn actualiteit. Redacteuren en uitgevers die daar niettemin brood in zien zouden misschien moeten overwegen bijv. twee maal per jaar lijsten van ‘nieuwe woorden’ te doen verschijnen in plaats van steeds maar weer zo om de tien jaar over tienduizenden ‘oude’ woorden precies dezelfde lexicale en grammaticale lexicale informatie te verschaffen. Hoe dat zij, op het punt van actualiteit doet grK voor Hwb28 niet onder. De 34 nieuwe lemma's van Hwb28 staan ook allemaal in grK, wel vaak iets uitvoeriger (door toelichting met een gebruiksvoorbeeld) maar met letterlijk dezelfde beschrijvingen. Dat Hwb in z'n nieuwste druk niet meer ‘tevens vreemde-woordentolk’ heet is alleen een kwestie van titelpagina. Behalve in uitgebreidheid van behandeling en kloekheid van voorkomen verschillen grK en Hwb het meest opvallend in prijs: Hwb kost 1/3 van grK. GrK en dvD ontlopen elkaar slechts f 15.-. De aspirantkoper of -gebruiker kan zich m.a.w. in zijn keuze van een van de drie genoemde eendelige woordenboeken van het Nederlands door uiteenlopende overwegingen laten leiden. In hun onderlinge competitie doet de nieuwe ‘Grote Koenen’ ongetwijfeld volop mee. Inhoudelijk en qua makelij is het een echte ‘Koenen’: ouderwets-degelijk, uiterlijk
is het een fraai, eigentijds gedrukt en verzorgd boek, mooi gemaakt: een lust voor het oog, een lust in de hand!
Hier volgen nog enkele aantekeningen die incidentele raadpleging gedurende een aantal weken heeft opgeleverd.
- | Bij breken ontbreekt het gegeven dat het (intrans.) ook met zijn vervoegd wordt. Evenmin als Hwb onderscheidt grK bij werkwoorden naar trans, en/of intrans. gebruik. Het ww (erin)luizen wordt ten onrechte uitsluitend als intrans. (vervoegd met zijn) vermeld. Het is overigens de vraag of een notering als h i gerold, h i gegaan zinvol is als verder niet duidelijk is of de keuze van hebben of zijn willekeurig is dan wel (en hoe) gedistribueerd. |
- | De voorbeeldzin hij was geërgerd over die berichtgeving s.v. ergeren is geen goed voorbeeld van de (trans.) betekenis ‘tot ontstemming prikkelen’; verbijsteren heeft niet ook de intrans. betekenis ‘van streek raken’ (*Ik verbijsterde) en wordt (actief) niet ook met zijn vervoegd. In Ik ben verbijsterd is verbijsterd geen deelwoord maar het (ook als zodanig vermelde) adjectief. |
- | Volgens het Voorbericht is er in grK een ruimere plaats gegeven aan de syntactische verbindingen waarin woorden optreden (8a). Dit is prijzenswaardig, immers de gebruiker raadpleegt een woordenboek niet alleen voor de betekenis van woorden en hun al of niet voorkomen, maar ook met het oog op hun (on)mogelijk gebruik in zinnen. Is Dat is niet te verwonderen goed Nederlands? Naast Ik ben 't kwijt ook 't Is kwijt?
Het laatste vermeldt grK niet. Bij verheugen ontbreekt de verbinding met op en over. De voorbeeldzin onder nog bet. 6 is vreemd. Soms is het twijfelachtig wat hij verduidelijkt, bv. die onder ouwehoer. Drie van de vier voorbeeldzinnen onder waken bet. 4 vertonen vreemdgenoeg de bekende fout van negatie in de bijzin. |
- | De passage in het Voorbericht over de onderscheiding van m.- en v.- vormen bij, resp. de femininisering (o.a. met -e) van persoon-aanduidende substantieven (p.l8a) is ten onrechte opgehangen aan lid: dit onzijdige woord is in de bedoelde betekenis vergelijkbaar met meisje, vrouwtje, mannetje enz. en is dus een heel ander geval. |
- | In grK wordt de toenemende gelijkberechtiging der seksen gehonoreerd in de geslachtsaanduiding: een agent, conducteur, smulpaap kunnen ook v., ouwehoer en zeurkous ook m. zijn. Hoe ver gaat deze ‘emancipatie’? Toch niet voorbij voyeur, exhibitionist en boerenlul neem ik aan. Dat het optreden van het in (Neurenberg,) het is de stad van Albrecht Dürer óók te maken zou hebben met het gesignaleerde gebrek aan consequentheid in de pronominale aanduiding van het woordgeslacht (13a) berust op een
|
| |
| |
| misverstand: in deze constructie is het zoals bekend neutraal t.o.v. het geslacht van het antecedent. |
- | tangconstructie wordt s.v. ten onrechte omschreven als een herhalingsconstructie: in het gegeven voorbeeld is de tangconstructie ‘opgelost’ (voor een juiste omschrijving zie gvD en dvD). |
- | Het komt nogal eens voor dat redacteuren van woordenboeken in de eigen teksten (verklarenswaardige) woorden of termen gebruiken die men in het woordenboek zelf tevergeefs zoekt. Wat grK betreft geldt dit voor hij-woord en het-woord (zie 2 verharen, waar haar pers. vnw. ontbreekt), voor hoofdwoord (7a). Wat redelijk gevarieerde taalgebruikers (14a) zijn valt met het woordenboek niet uit te maken, evenmin als migrerende woordwerknemers in een wat duister uitgevallen passage over barbarismen in het Voorbericht (8a). Het woord vuistneuken, onder neuken als opnoemer vermeld, is in het woordenboek niet te vinden (in geen enkel woordenboek trouwens, incl. WNT). Er zijn wel meer van zulke ‘ruimtedieven’ blijven staan (zie bijv. de lemma's met vrouwen- als eerste lid). |
- | Onder je ontbreekt dat het ook de onbeklemtoonde vorm van jou is. Men zou zich kunnen afvragen of in een eigentijds woordenboek van het Nederlands bijv. met het oog op allochtone gebruikers ook niet woorden als m'n enz., heeft, zal, enz. enz. te vinden zouden moeten zijn. |
- | Evenmin als Hwb, dvD en gvD (broer van iemands zuster is daarin kennelijk fout voor echtgenoot van iemands zuster) vermeldt grK al de drie betekenissen van zwager. |
- | Zoals gezegd maakt grK op ruime schaal gebruik van opnoemers (ook zo'n woord dat in het woordenboek zelf ontbreekt). Onder vrouw staan liefst 180 samenstellingen met vrouwen- opgesomd, van vrouwenaangelegenheden tot vrouwenzuster; ongeveer 1/10e ervan heeft ook een eigen lemma (-onvriendelijk hoort er niet in). Zo'n lijst geeft inderdaad een beeld van de ‘moderne emancipatorische (...) ontwikkelingen‘, maar toch is het de vraag of een opsomming van dergelijke (aangetroffen) samenstellingen zinvol en in een woordenboek op z'n plaats is. Het is niet moeilijk er nog 180 andere bij te bedenken. Er staan trouwens evenveel samenstellingen met mannen- en kinder-tegenover. De kwestie raakt het eerder genoemde algemene probleem van de selectie van gesignaleerde samenstellingen en afleidingen. GrK is bijv. zuinig met formaties op -heid en -ing. |
- | Zoals bekend heeft bewerker Drewes drastisch gebroken met de traditie dat Koenen (‘vooral ten dienste van het onderwijs’) geen taboe-woorden uit het sexuele verkeer bevatte. Het spreekt wel vanzelf dat ook grK op dit punt in het geheel geen blad voor de mond neemt. Het Voorbericht demonstreert wat heet ‘een hoofdprobleem voor de lexicograaf: de verhouding tussen taalbeschrijving en taalwaardering’ zelfs aan het lemma neuken, door Bezoen in de 23e druk (1952) geschrapt als zijnde een overtollig zuidnederlandisme (o.a. ‘stompen’: komt daar dat raadselachtige vuistneuken misschien vandaan?!). Drewes voert het woord in de 26e druk (1974) weer in ‘met de huidige betekenis en met de aanduidingen familiair, plat’. Deze beide betekeniswaarderingen komen echter ‘in dit boek, in 1986, niet voor. Het taalgebruik in landelijke dag- en weekbladen en bij televisieuitzendingen geeft geen steun meer voor een dergelijk etiket’ (19a). Heel opmerkelijk is het derhalve dat bij het betreffende lemma in grK (en Hwb28) de beide aanduidingen fam, plat toch niet ontbreken. Of dat t.a.v. het bedoelde woord terecht is of niet laat ik graag in het midden. Ik hoor het een dokter in een met gepaste ernst gevoerd gesprek met een patiënt nog niet zo gauw gebruiken. Dat aanduidingen als de genoemde in onze ‘geëmancipeerde’ maatschappij überhaupt niet meer op hun plaats zouden zijn lijkt me een onjuiste waardering van de huidige maatschappelijke werkelijkheid. Onjuist is het in elk geval te spreken van de huidige betekenis van het bedoelde woord: aan het begin van deze eeuw was het ook al een ‘zeer platte term voor futuere’ (WNT s.v.). |
A. Sassen (Haren, Gr.)
| |
Raman Selden, A Reader's Guide to Contemporary Literary Theory, Brighton, Harvester Press 1985, vi + 153 pp. ISBN 0-7108-0618-3 (PB). Prijs: 4.95.
| |
| |
In een vakgebied dat zo in beweging is als de literatuurtheorie, en waarin zich een zo grote verscheidenheid aan gezichtspunten manifesteert, bestaat een duidelijke behoefte aan overzichtswerken. Het boek van Raman Selden, Professor of English aan de universiteit van Lancaster, voorziet daarin. Het is goed geconcipieerd - al kan men over sommige indelingen redetwisten - is helder geschreven en beschrijft vrijwel alle stromingen in de literatuurwetenschap. Achtereenvolgens worden behandeld: het Russisch Formalisme, Marxsime, Structuralisme, Post-Structuralisme, receptietheorieën en feministische literatuurtheorie. Bovendien legt Selden in elk hoofdstuk de nadruk op de verscheidenheid die vaak binnen elk van die stromingen bestaat. En dat alles binnen 150 pagina's.
Die beknoptheid heeft echter ook zo zijn nadelen. De presentatie van de verschillende theoretische gezichtspunten kan niet anders dan redelijk gecondenseerd zijn, waardoor de leesbaarheid voor beginners wellicht laag is. Zo krijgt Lukács welgeteld drie pagina's toegemeten, Bakhtin en zijn medestanders eveneens, en de hele Frankfurter Schule moet het met vier pagina's stellen. Selden vermijdt ook oppervlakkigheid in zijn presentatie, en dat betekent dan weer dat de beginner elk woord aandachtig moet kauwen. Voor wie meer wil, is aan het einde van elk hoofdstuk een goed gedocumenteerd overzicht opgenomen met verdere literatuurverwijzingen, onderverdeeld in: ‘basic texts’, ‘introductions’ en ‘further reading’. Het werk lijkt dan ook goed als studieboek te kunnen fungeren. Het weerspiegelt ook de in Engeland nog steeds zeer sterke leestraditie aan de universiteiten.
Selden's presentatie is vrijwel overal zakelijk en nuchter. Slechts tweemaal in het hele boek is een persoonlijk standpunt te bespeuren: Geoffrey Harman's post-structuralistische oeuvre wordt ‘a recklessly scattered trail of fragmentary texts’ (p. 95) genoemd. En op p. 137 spreekt hij zijn voorkeur uit voor Mary Ellmann's Thinking about Women (1968) als één van de interessante feministische benaderingen van de literatuur. In de literatuurtheorie, waar de verschillende zienswijzen elkaar veelal slecht verdragen, en de beoefenaars ervan vaak met getrokken messen tegenover elkaar staan, is een dergelijke zakelijke benadering eerder zeldzaam, en daardoor mijns inziens bijzonder waardevol. Selden legt de nadruk op de complementariteit van de verschillende theoretische modellen; van elk brengt hij een in principe empathisch beeld. Niet dat hij vergelijkingen of kritiek schuwt. Geregeld worden theoretische of methodologische problemen aangesneden, en de kritiek is meestal - hoewel niet nieuw - scherpzinnig verwoord. Maar nergens leidt dit tot de verguizing van of verachting voor wie het niet met hem eens zijn. Een dergelijke kalmte temidden van de calamiteuze toestand die de literatuurtheorie op dit ogenblik lijkt te kenmerken, is wellicht alleen door een Engelsman op te brengen.
De tekst is verder zeer verzorgd, met weinig druk- en andere fouten en weinig inconsequenties in de verwijzingen. Het wat kleine formaat komt echter de overzichtelijkheid en de esthetiek van de bladspiegel niet ten goede. Ronduit storend is dat geen enkel citaat in de tekst van een referentie is voorzien. Zeker als het gaat om kritische discussies tussen de voorstanders van verschillende modellen is de afwezigheid van referenties een ernstig mankement. Uiterst nuttig en verhelderend is wat in hoofdstuk 5 (receptietheorie) gebeurt: Wordsworth's bekende gedicht ‘A sluber did my spirit seal’ - en de mogelijke interpretaties ervan - wordt systematisch in de bespreking van de verschillende modellen betrokken. Zo loopt een rode draad doorheen het hoofdstuk, waardoor het aanzienlijk coherenter is. De presentatie wint daardoor ook aan dieptescherpte, doordat de mogelijkheden en beperkingen van de verschillende gezichtspunten duidelijker aan het licht komen. Het is dan ook jammer dat deze werkwijze niet voor alle hoofdstukken is gevolgd.
Door zijn kaleidoskopisch karakter mist het boek de synthetische scherpte van een werk als Eagleton's Literary Theory. Daar staat echter tegenover dat het niet door een ‘aanhanger’ van radicale standpunten is geschreven, waardoor de verschillende theorieën een zakelijker, en daardoor ook adequater beschrijving krijgen. En tenslotte mist het de (zelf-)destructieve neigingen van vele hedendaagse literatuurtheoretische geschriften.
W. van Peer (Faculteit der Letteren Katholieke Universiteit Brabant)
|
|