Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Taalhandelingen, voltrokken en benoemd
| |
ILaten we, ter inleiding, vertrekken van zulke drietallen als Ik was een kwartier te laat/Ik geef toe dat ik een kwartier te laat was/Hij geeft toe dat hij een kwartier te laat was, of Ik breng het volgende week terug/Ik beloof je dat ik het volgende week terug zal brengen/Je hebt beloofd dat je het de volgende week terug zou brengen. In het eerste lid van deze tritsen taaluitingen voltrekt de spreker - naar we nu maar even veronderstellen - metterdaad een taalhandeling van toegeven of beloven, zonder dat in de geuite zin een expliciete aanduiding van de voltrokken taalhandeling voorkomt, in de vorm van een benoemende of beschrijvende karakterisering die op de spreker zelf van toepassing zou zijn. Geen van de gebruikte woorden is van dien aard dat we daarin voldoende reden vinden om aan te nemen dat de spreker, behalve wat hij doet, namelijk toegeven of beloven, ook nog beweert dat hij zo'n taalhandeling voltrekt. Er is eenvoudig geen enkel bestanddeel in de gegeven taalvorm dat zich door een propositionele inkleding leent voor de opvatting dat de spreker verklaart dat hij iets toegeeft of belooft, en dat bijgevolg als waar of onwaar zou kunnen worden aangemerkt. In het tweede type taaluiting daarentegen - Ik geef toe dat ik een kwartier te laat was en Ik beloof je dat ik het volgende week terug zal brengen - wordt door de gekozen formulering in elk geval gesuggereerd dat de spreker niet alleen een taalhandeling van toegeven of beloven voltrekt, maar dat hij tevens met evenzoveel woorden en in de geijkte propositionele vorm de hoorder verzekert dat hij dat doet. Hier lijkt er op het eerste gezicht ruimte te zijn voor een interpretatie die inhoudt dat de spreker, behalve dat hij iets toegeeft of belooft, bovendien uitdrukkelijk zegt dat hij een van die taalhandelingen voltrekt. Doordat een kwalificatie als waar of onwaar ten aanzien van die laatste component een duidelijk aangrijpingspunt in de bewoording heeft, is er een sterke drang om aan te nemen dat er naast de vraag naar de waarheid van datgene wat de spreker toegeeft, namelijk dat hij een kwartier te laat was, desnoods eveneens plaats is voor de vraag of de verzekering dat hij zulks toegeeft waar of onwaar is. Wat bij dit tweede type taaluiting misschien nog op enige weerstand zou kunnen stuiten, is bij het derde type doorgaans nauwelijks aan twijfel onderhevig. In het geval van Hij geeft toe dat hij een kwartier te laat was of Je hebt beloofd | |
[pagina 142]
| |
dat je het de volgende week terug zou brengen zal een beoordeling op waarheid als regel gericht zijn op de vraag of de geprediceerde taalhandeling inderdaad door degene naar wie verwezen wordt, voltrokken is, zoals door de spreker, die nu een andere persoon is dan degene die iets toegeeft of belooft, in optima forma wordt beweerd. Wanneer we na deze voorlopige kenschets van de drie typen taaluitingen waarmee de notie van taalhandeling nauw verbonden is, een blik slaan op de meer theoretische beschouwingen die erover ten beste zijn gegeven, dan vallen vooral twee stromingen op. Elk op eigen wijze zijn die gekenmerkt door terughoudendheid en wantrouwen ten aanzien van de uitleg die wordt opgedrongen door eenzijdige aandacht voor de gedaante waarin taaluitingen zich aan de oppervlakte voordoen. In de eerste plaats heeft de Oxfordse filosoof John Langshaw Austin de strijd aangebonden met wat door hem als de descriptive of constative fallacy werd gebrandmerkt: de misvatting dat er in zulke expliciet performatieve uitingen als Ik geef toe dat ik een kwartier te laat was en Ik beloof je dat ik het volgende week terug zal brengen sprake zou zijn van een assertieve beschrijving van de taalhandeling die tegelijkertijd voltrokken wordt.Ga naar eind/1/ Hoewel de oppervlakkige grammaticale inrichting van die uitingen de indruk wekt dat de spreker beweert dat hij iets toegeeft of belooft, is er volgens Austin in werkelijkheid niets anders dan de voltrokken taalhandeling van beloven of toegeven. En een handeling als zodanig is niet iets waarop de predikaten waar en onwaar passen; reacties in die termen zijn dan ook klaarblijkelijk misplaatst. Deze ontmaskering van expliciet performatieve taaluitingen ontdoet ze van de interpretatie die op grond van de grammaticale vorm het meest voor de hand schijnt te liggen en vervangt die interpretatie door een uitleg waarin het gedeelte Ik geef toe dat - of Ik beloof je dat - louter een niet-assertief middel is om de strekking van de eigenlijke taalhandeling van toegeven of beloven nader te expliciteren. Austins visie komt erop neer dat expliciet performatieve taaluitingen drastisch worden losgemaakt van het derde type, waar het descriptieve en assertieve element in het oog springt, en zoveel mogelijk op één lijn worden gebracht met taaluitingen van het eerste type, de primaire of impliciet performatieve, waarin geen zweem van assertie betreffende het voltrekken van de taalhandeling te bespeuren valt. Ofschoon Austins zienswijze aanvankelijk door velen met instemming werd begroetGa naar eind/2/, lieten zich evenzeer critici horen die aansluiting bleven zoeken bij de meer traditionele opvatting. Als een der eersten brak bij voorbeeld John Lemmon opnieuw een lans voor het standpunt dat expliciet performatieve uitingen wel degelijk de bewering behelzen dat de spreker op het tijdstip van uiting de benoemde taalhandeling verricht.Ga naar eind/3/ Tegelijk echter hebben ze volgens hem een eigenaardig kenmerk dat ze van taaluitingen van het derde type onderscheidt: ze maken zichzelf waar, doordat datgene waarvan de spreker beweert dat hij het zelf op dat moment doet, samenvalt met hetgeen hij in een en dezelfde adem inderdaad doet, ongeveer in de trant van de geïsoleerde uiting Ik zeg nu iets. Deze meer behoudende kijk op de zaak, waarin het tweede en derde type samen gecontrasteerd blijven met het eerste, maar toch een saillant verschil in de assertie betreffende het voltrekken van de | |
[pagina 143]
| |
taalhandeling tussen het tweede en het derde type wordt gehandhaafd, heeft allengs in verder uitgewerkte vorm de bovenhand gekregen.Ga naar eind/4/ Rond 1970 treedt evenwel een complicatie op. Dan wordt in linguïstische kringen die zich tot de richting van de generatieve semantiek rekenen de zogenoemde performatieve hypothese naar voren gebracht. Op grond van uiteenlopende syntactische en semantische overwegingen zijn deze taalkundigen van mening dat aan primaire of impliciet performatieve uitingen als Ik was een kwartier te laat en Ik breng het volgende week terug een dieptestructuur moet worden toegekend waarin althans de globale aard van elk van die taalhandelingen expliciet tot uitdrukking is gebracht: bij voorbeeld als Ik deel je mee dat ik een kwartier te laat was.Ga naar eind/5/ Voorstanders van de performatieve hypothese neigen over het algemeen tot dezelfde opvatting als Lemmon en diens geestverwanten wat expliciet performatieve uitingen betreft. Die opvatting past het best in een semantiek die de conceptuele betekenis van beweerzinnen in het middelpunt van haar belangstelling plaatst en deze betekenis gelijkstelt met de waarheidsvoorwaarden die voor zo'n zin gelden. In eerste instantie kunnen dan taaluitingen van het tweede en derde type volgens een zelfde patroon worden behandeld: beide typen bevatten een assertie, die in beginsel waar of onwaar kan zijn, omtrent de aard van een voltrokken taalhandeling. De stap nu die karakteristiek is voor de pleitbezorgers van de performatieve hypothese bestaat hierin dat hetgeen geacht wordt op te gaan voor het tweede en derde type ook van toepassing wordt verklaard op het eerste type, dat via de gepostuleerde dieptestructuur tot het type van de expliciet performatieve taaluitingen wordt herleid. Uit het gezichtspunt van denkeconomie biedt deze aanpak het voordeel dat de grenzen tussen de drie typen aanzienlijk vervagen en er aldus een hoge mate van homogeniteit wordt bereikt. Minder aantrekkelijk is het bijkomende gevolg dat voor een stelling als die van Lemmon en de zijnen, die uitsluitend op expliciet performatieve uitingen betrekking heeft, het gevaar dreigt dat ze al te zeer verwikkeld raakt in het wel en wee van de controverse waarin argumenten voor en tegen de veel verderreikende performatieve hypothese worden aangevoerd. In feite gaat het om twee grondig verschillende thesen, waarvan de ene beperkt is tot taaluitingen die van meet af aan een expliciet performatief karakter bezitten, en de andere zich juist concentreert op de gevallen waarin de waarneembare vorm geen expliciete aanduiding van de voltrokken taalhandeling bevat. In het volgende zal ik mij van rechtstreeks commentaar op de lotgevallen van de performatieve hypothese onthouden. Mijn betoog beperkt zich tot een paar opmerkingen die steun kunnen verlenen aan het standpunt dat Lemmon en degenen die in zijn voetspoor zijn getreden tegenover Austins these hebben verdedigd. Dat standpunt heeft in hoofdzaak betrekking op performatieve taaluitingen van het tweede type, waarin de spreker expressis verbis, in bewoordingen die de taalvorm aan de oppervlakte vertoont, aan de hoorder blijk geeft dat hij de benoemde taalhandeling tegelijk voltrekt. Daarnaast wordt terloops aandacht geschonken aan enkele overeenkomsten en verschillen die bestaan tussen expliciet performatieve taaluitingen enerzijds en die van het eerste en het derde type anderzijds. | |
[pagina 144]
| |
IIVoor een goed begrip van de onderhavige problematiek is het, denk ik, allereerst noodzakelijk het verschil voor ogen te houden tussen de algemene betekenis van een zin zoals die tot het systeem van een natuurlijke taal behoort en aan de andere kant de bijzondere interpretatie van een uiting van zo'n zin in de concrete omstandigheden van het taalverkeer. Aan de uiting van een zin in een gegeven situatie kunnen veelal twee aspecten worden onderscheiden: de strekking van de uiting, die bepaalt wat voor taalhandeling de spreker met zijn woorden voltrekt, en de propositionele inhoud. In een passende omgeving zal bij voorbeeld de interpreteerder van een exemplaar van de zin Ik breng het volgende week terug zowel moeten vaststellen dat het een belofte is als dienen uit te maken wat er precies beloofd wordt. Over het algemeen zal ik aannemen dat de propositionele inhoud geen eigen moeilijkheden oplevert; het is vooral de strekking die hier aan de orde is. Wat die strekking betreft, staan de spreker twee fundamenteel verschillende soorten middelen ter beschikking om de hoorder duidelijk te maken wat voor taalhandeling hij voltrekt. Aangenomen dat de spreker ernaar streeft de hoorder in staat te stellen zijn bedoeling ten aanzien van de strekking te begrijpen, dan liggen er voor de hoorder dienovereenkomstig twee wegen open om het correcte antwoord te vinden op de vraag wat voor soort taaldaad de spreker in een bijzonder geval verricht. De twee verschillende soorten middelen, waarmee aan de zijde van de hoorder twee verschillende interpretatiewegen corresponderen, kunnen worden geïllustreerd aan de voorbeelden Ik breng het volgende week terug en Ik beloof je dat ik het volgende week terug zal brengen. Gesteld dat de eerste zin gebruikt wordt om een belofte te doen, dan is met één oogopslag te constateren dat in de geuite zin geen lexicaal bestanddeel voorkomt dat kan gelden als de verwoording van een begrip waarin de handeling van beloven als zodanig voor de geest wordt gesteld. De voltrokken handeling van beloven wordt op geen enkele manier geconceptualiseerd en met het daartoe bestemde werkwoord tot uitdrukking gebracht. Laat staan dat er een constructie te bekennen valt waarin de geconcipieerde handeling van beloven via de vervoegde werkwoordsvorm aan de spreker wordt toegeschreven, met als resultaat een propositie, die waar of onwaar kan zijn. Zo'n conceptualisering en propositionalisering van de voltrokken handeling van beloven is daarentegen wel voorhanden in de tweede zin, die immers onmiskenbare elementen bevat die in onderling verband uitdrukking geven aan de geconcipieerde stand van zaken dat de spreker de aangesproken persoon een belofte doet. Met termen ontleend aan de middeleeuwse semantiek zouden we kunnen zeggen dat de belofte die tot stand wordt gebracht door middel van de uiting Ik breng het volgende week terug louter een actus exercitus is en geen actus significatus.Ga naar eind/6/ De spreker verwerkelijkt in zichzelf als subject de handeling van beloven door een concreet specimen van dat handelingstype metterdaad te voltrekken en aan de eisen van dat genre te voldoen, zonder dat hij het begrip van die handeling in abstracte vorm voor de geest heeft en daaraan met een conventioneel categorematisch teken als een werkwoord of een soortnaam uitdrukking verleent, zodat het een actus significatus zou worden. | |
[pagina 145]
| |
Op dezelfde wijze kan een spreker bij voorbeeld metterdaad ontkennen, uitzonderen of uitsluiten door de syncategorematische woorden niet, behalve en slechts effectief te gebruiken zonder dat hij zich die activiteiten in een abstract begrip voor de geest stelt en ze met de conventionele categorematische tekens ontkennen, uitzonderen en uitsluiten benoemt. Deze benoemingen van geconcipieerde activiteiten horen eigenlijk bij uitstek thuis in taaluitingen van het derde type, waarin de spreker een taalhandeling die hij niet zelf voltrekt aan een ander toeschrijft of aan zichzelf voor een ander tijdstip dan dat van de uiting. In dat geval is er geen sprake van dat de spreker die taalhandeling op het moment van uiting in eigen persoon verwezenlijkt en zal dus de aanduiding van de desbetreffende taalhandeling vanzelf de vorm krijgen van een meer afstandelijke conceptualisering en benoeming. De toegeschreven taalhandeling is dan enkel een actus significatus en geen actus exercitus. In het midden tussen die twee uitersten liggen de taaluitingen van het tweede type, zoals Ik beloof je dat ik het volgende week terug zal brengen. Hier is de actus significatus tegelijk een actus exercitus. Het woord voor de taalhandeling wordt in de daad gevoegd en de handeling van beloven wordt zowel geconceptualiseerd en benoemd als door de spreker zelf op het tijdstip van uiting gerealiseerd. Welke zijn nu de twee verschillende interpretatiewegen waarlangs een hoorder die met taaluitingen van het eerste en tweede type wordt geconfronteerd tot een juist begrip van de strekking komt? Hoewel zo'n weg bij taaluitingen van het eerste type, de primaire of impliciet performatieve, voor de hoorder gewoonlijk het hachelijkst is en de bijzonderheden daarvan dus eigenlijk de meeste aandacht verdienenGa naar eind/7/, zal ik over dat onderwerp kort zijn en voornamelijk een negatief aspect naar voren halen. Zoals reeds enkele malen is aangestipt, bevat een taaluiting als Ik breng het volgende week terug in elk geval geen elementen die de hoorder een conceptualisering en propositionalisering bieden van de stand van zaken dat de spreker hem op dat ogenblik en met die woorden een belofte doet. Voor de conclusie dat de spreker hem iets belooft, heeft de hoorder derhalve geen houvast aan bestanddelen van de taaluiting waaruit zou blijken dat de spreker een aanspraak op waarheid doet gelden met betrekking tot het feit dat hij de bedoeling heeft met zijn woorden iets te beloven. De gegevens waarop de hoorder zich zal moeten verlaten, bestaan eensdeels uit de diverse facetten van het gebruikte zinstype die het in beginsel geschikt maken voor het doen van een belofte, anderdeels uit kennis van de context en situatie die tot de nodige specificering leidt van datgene wat in de zin slechts in algemene aanleg en in de vorm van een samenstel van globale indicaties voorhanden is. Van beslissend belang is daarbij de omstandigheid dat de hoorder geacht mag worden op de hoogte te zijn van de uiteenlopende voorwaarden, intern en extern, waaraan een taaluiting behoort te voldoen om bij voorbeeld als een geslaagd specimen van de activiteit van beloven te gelden. Het zijn immers deze voorwaarden die de hoorder de weg wijzen van de algemene betekenis van de gebruikte zin naar de concrete interpretatie van de taaluiting als een belofte. De hoorder beschikt dus ongetwijfeld over criteria om tot een oordeel te komen over de eigen aard en het welslagen van de bedoelde taalhandeling. Kritiek die speciaal gericht is op de | |
[pagina 146]
| |
taalhandeling die de spreker meent te voltrekken, is dan ook zeker mogelijk. Maar wat niet kan, is dat die kritiek de vorm aanneemt van een betwisting van een aanspraak op waarheid, om de eenvoudige reden dat er in de taaluiting geen spoor te bekennen is van een propositie omtrent het voltrekken van de taalhandeling van beloven die de drager van een waarheidswaarde zou kunnen zijn. De spreker heeft niet beweerd dat hij een belofte doet, zodat de reactie Is dat wel waar? op haar plaats zou zijn. Hij heeft met betrekkelijk vage en niet-assertieve indicaties te verstaan gegeven dat zijn taalhandeling het karakter van een belofte heeft, op een wijze die de hoorder eerder een verzoek om nadere opheldering of bevestiging als Beloof je dat? zal ontlokken. Heel anders is het gesteld met de interpretatie van expliciet performatieve taaluitingen van het type Ik beloof je dat ik het volgende week terug zal brengen. Om de onloochenbare analogie met verbindingen als Hij belooft dat - en Je hebt beloofd dat - te bewaren, ligt het stellig voor de hand te beginnen met aan te nemen dat hier het hoofdwerkwoord een geconceptualiseerde taalhandeling tot uitdrukking brengt en dat de spreker die taalhandeling in de normale predicerende en propositionele vorm aan zichzelf voor het tijdstip van uiting toeschrijft. Die veronderstelling levert voor de hoorder ongeveer het volgende interpretatietraject op. Uit de impliciete assertie van de spreker dat die op het ogenblik van uiting de geprediceerde taaldaad verricht, leidt hij af dat de spreker verklaart dat hij hem daar en dan een belofte doet. Als die verzekering juist is, heeft de hoorder de best denkbare reden om de taaluiting als een belofte op te vatten en kan hij onbekommerd zijn aandacht richten op datgene wat hem beloofd wordt. De essentiële stap is dan hierin gelegen dat de hoorder een impliciet performatieve taaluiting met de assertieve strekking van een verklaring of verzekering en een propositionele inhoud, die als zodanig waar of onwaar kan zijn, dat de spreker op dat ogenblik en met die woorden de aangesprokene een belofte doet, begrijpt als een expliciet performatieve taaluiting met de strekking van een belofte en een propositionele inhoud waarin het beloofde vervat is. Men zou deze omslag aldus kunnen voorstellen: (Impliciete assertie) (dat de spreker de aangesprokene belooft dat hij het de volgende week terug zal brengen) wordt (Expliciete belofte) (dat de spreker het de volgende week terug zal brengen). Voor deze anti-Austiniaanse duiding van het expliciet performatieve type, waarbij wordt vastgehouden aan een component die een bewering betreffende een tegelijkertijd voltrokken taalhandeling bevat en zo in beginsel toegankelijk is voor toetsing op waarheid, pleiten verschillende overwegingen. In de eerste plaats ontstaat er geen moeilijk overbrugbare kloof tussen de performatieve gebruikswijze van een werkwoord als beloven in de verbinding Ik beloof je hierbij dat - en de descriptieve gebruikswijze van hetzelfde werkwoord in andere tijden en persoonsvormen. In beide wijzen van gebruik wordt uitdrukking gegeven aan een propositie, die vatbaar is voor een toekenning van waarheidswaarden; en beide soorten gevallen kunnen op gelijke voet ondergebracht worden in een semantiek die de waarheidsvoorwaarden van zinnen centraal stelt. Voorts is erop gewezenGa naar eind/8/ dat het gedeelte van een expliciet performatieve taaluiting dat aangeeft welke taalhandeling de spreker voltrekt, kan | |
[pagina 147]
| |
worden uitgebreid met allerlei modificaties, waaronder zulke die onmiskenbaar dragers van waarheidswaarden zijn, zoals in de uitingen Omdat ik een hekel aan misverstanden heb, beloof ik je nu plechtig dat - en Ofschoon het me grote moeite kost, geef ik, die al een oude man ben, hier in het openbaar toe dat -. Een bevredigende behandeling van dergelijke uitbreidingen is in Austins visie aanmerkelijk lastiger dan wanneer aanvaard wordt dat in de kern Ik beloof of Ik geef toe het persoonlijk voornaamwoord normaal verwijst naar het subject van de handeling die in het gezegde benoemd wordt. Ten slotte is het in dit kader ook mogelijk een plausibele verklaring te geven van het emfatische en afdoende karakter dat expliciet performatieve taaluitingen in vergelijking met de impliciet performatieve meestal eigen is. Terwijl de aanwijzingen omtrent de bedoeling van de spreker bij impliciet performatieve uitingen van dien aard zijn dat er bij de hoorder gemakkelijk enige onzekerheid kan blijven bestaan, wordt in expliciet performatieve uitingen aan twijfel de pas afgesneden doordat de spreker zelf de hoorder verzekert dat hij die bepaalde taalhandeling voltrekt. Dat is ook wel de reden waarom de explicitering dikwijls pas in tweede instantie verschijnt: wat de hoorder had kunnen of moeten ontdekken in de impliciete vorm wordt hem dan door een uitdrukkelijke toelichting van de spreker kant en klaar aangereikt. Niettegenstaande deze factoren die het toekennen van een assertief en alethisch karakter aan expliciet performatieve taaluitingen aantrekkelijk maken, blijven twee onvermijdelijke vragen nog open. Hoe komt het dat een reactie in termen van waarheidswaarden zo misplaatst lijkt? En hoe valt te verklaren dat een loutere beschrijving van wat de spreker doet tot gevolg heeft dat hij gebonden is aan de regels die voor de benoemde taalactiviteit van kracht zijn? Wat de eerste vraag betreft, dient, dunkt me, bedacht dat het stuk dat de strekking van een taaluiting verduidelijkt - Ik geef toe, Ik beloof je, Ik doop enz. - zelf behoort tot het speciale soort taalhandelingen dat in het verleden werd geassocieerd met een zogenoemde propositio practica of proposition opérativeGa naar eind/9/ en door Searle opnieuw in de belangstelling is gebracht onder de naam declarationGa naar eind/10/. Dergelijke taalhandelingen houden het midden tussen de assertieve, waarin een reeds bestaande stand van zaken wordt beschreven, en de directieve, die pogingen zijn om iemand ertoe te brengen een nog niet bestaande stand van zaken te verwezenlijken. Hun eigen aard ligt namelijk hierin dat ze zowel een verandering in de wereld bewerkstelligen die in overeenstemming is met de uitgesproken woorden als die woorden doen corresponderen met de werkelijkheid: wat verklaard wordt het geval te zijn, wordt tegelijk het geval gemaakt. Wanneer bij voorbeeld een daartoe bevoegd spreker de zin uit Ik verbied je die vergadering bij te wonen, verklaart hij niet alleen dat hij de handeling van verbieden verricht, maar creëert met die zelfde woorden de toestand die deze verklaring waar doet zijn. Indien zulke uitdrukkingen als Ik geef toe dat -, Ik beloof je dat - deze dubbele gerichtheid hebben - van de woorden naar de wereld en omgekeerd - rest de hoorder weinig anders dan de aanspraak op waarheid die ze behelzen voetstoots te erkennen. De spreker is immers bij uitstek bevoegd om te verklaren dat hij deelnemer aan een bepaalde taalactiviteit is; en bovendien wijzigen zijn eigen woorden de situatie zodanig dat die, samen met de andere voorwaarden voor | |
[pagina 148]
| |
succes, de waarheid van zijn verzekering ten volle garandeert. In normale omstandigheden is er dus voor de hoorder geen enkele aanleiding om de waarheid van het deel dat de strekking van de taaluiting expliciteert te bevestigen of te bestrijden, zodat hij zijn aandacht terstond naar de rest kan verplaatsen. Twijfel zou nog kunnen rijzen ten aanzien van taalhandelingen waarvan het welslagen mede afhankelijk is van een of andere vorm van aanvaarding door de hoorder, van wat Austin uptake noemde. Als iemand zegt Ik wed dat hij de volgende partij wint, komt er pas een echte weddenschap tot stand wanneer het aanbod door de hoorder wordt geaccepteerd; hetgeen ook blijkt uit de varianten Ik wil wedden dat - en Wedden dat -? En er zijn meer taalactiviteiten waarin voor een complete afwikkeling een bijdrage van de hoorder vereist is. Dat zou tot de conclusie kunnen leiden dat de volle waarheid van hetgeen de spreker verklaart soms niet alleen bepaald wordt door zijn eigen aandeel in de taalactiviteit, maar evenzeer door factoren die buiten zijn zeggenschap liggen. Deze moeilijkheid kan echter worden ondervangen door de verzekering van de spreker zo op te vatten dat hij alleen instaat voor datgene wat redelijkerwijze van hem verwacht mag worden, te weten, dat hij in de taalactiviteit participeert voor zover het welslagen daarvan gewaarborgd wordt door het verwerkelijken van alles wat hij voor zijn rekening dient te nemen. Als dat niet zo was, zouden bepaalde taalactiviteiten eenvoudig nooit van de grond kunnen komen. Rest de tweede vraag: hoe komt het dat ondanks alle gelijkenis tussen bij voorbeeld Ik beloof dat - en Hij heeft beloofd dat - de eerste beschrijving een zo geheel ander effect heeft dan de tweede? In het geval waarin de spreker een bepaalde taalhandeling aan iemand anders als subject toeschrijft of eventueel aan zichzelf voor een ander tijdstip dan dat van de uiting, is hij uiteraard aansprakelijk voor de juistheid van de toeschrijving, maar geenszins zelf gebonden aan de consequenties die het voltrekken van de desbetreffende taalhandeling met zich mee pleegt te brengen. Indien echter een soortgelijke toeschrijving betrekking heeft op de spreker zelf, voor het tijdstip van de uiting, wordt de verantwoordelijkheid voor de correctheid van de toeschrijving als het ware verdrongen door het in werking treden van een gehoudenheid die rechtstreeks voortvloeit uit de eigen aard van de toegeschreven taalhandeling. Het antwoord is mijns inziens te vinden in de combinatie van twee gegevens: enerzijds het sociaal-institutionele karakter van taalhandelingen, anderzijds de declaratieve aard - in Searle's zin - van uitingen waarin de spreker een taaldaad aan zichzelf toeschrijft voor het tijdstip van uiting. Taalhandelingen zijn, kort gezegd, gedragswijzen die tot de cultuur van een samenleving behoren en als zodanig onderworpen zijn aan min of meer stringente regels, gebaseerd op de noodzakelijke en voldoende voorwaarden die het welslagen van de verrichting bepalen. De deelnemers aan een taalactiviteit worden geacht zich bewust te zijn van de normen waaraan ze zich door participatie binden en van de mogelijkheid van kritiek waaraan ze door het zich begeven in een door normen beheerste verrichting komen bloot te staan. Dit betekent dat degene die met geijkte middelen openlijk en serieus blijk geeft van de bereidheid om voor zijn deel een taalhandeling te voltrekken daarmee zichzelf verplicht tot het volgen van de regels die binnen zijn | |
[pagina 149]
| |
gemeenschap voor die activiteit gelden. Dat die verplichting bestaat, is duidelijk uit de diverse vormen van afstraffing die bewuste misleiding oproept. Op een meer fundamenteel niveau kan ze bovendien afgeleid worden uit de overweging dat in een stadium waarin misleiding, die bij incidenteel voorkomen vrij onschadelijk parasiteert op de gebruikelijke gang van zaken, te algemeen verbreid zou raken, die normale gang van zaken onherroepelijk tot verdwijnen gedoemd is, met alle, soms zeer rampzalige gevolgen van dien.Ga naar eind/11/ Nu kan men zich nauwelijks een meer ondubbelzinnig blijk van deelneming aan een taalactiviteit voorstellen dan het geval waarin de spreker zelf, die in unieke mate bevoegd is om zijn bedoelingen kenbaar te maken, het gehoor verzekert dat hij in zijn uiting een met name genoemde taalhandeling voltrekt. Door de expliciete verklaring dat hetgeen hij doet een specimen is van een type taalactiviteit dat op hetzelfde ogenblik in zijn eigen persoon als subject verwezenlijking vindt, wordt hij ipso facto een voltrekker van die aan zichzelf toegeschreven taalhandeling en als zodanig het middelpunt van de verplichtingen en rechten die in het normatieve karakter van de taalhandeling als culturele instelling besloten liggen. In het opzicht van een propositionele beschrijving van een stand van zaken heeft een expliciet performatieve taaluiting de assertieve en alethische trekken gemeen met zinsuitingen waarin een taalhandeling aan anderen wordt toegeschreven. Maar ze onderscheidt zich van die laatste categorie doordat de spreker bij machte is tegelijkertijd de beschreven stand van zaken met zichzelf als subject te verwerkelijken en zodoende zich aansprakelijk te stellen voor het welslagen van de taalhandeling in zover dat van zijn bijdrage afhangt. Het is die bijzondere aard van de beschrijving welke maakt dat ze tevens voor een normatieve beoordeling vatbaar wordt. | |
IIIDe opvatting dat zulke uitdrukkingen als Ik geef toe dat -, Ik beloof je dat - propositioneel van aard zijn en een assertief-alethische strekking hebben, is tot op zekere hoogte een terugkeer naar de traditie zoals die overheerste vóór Austins aanval op wat hij als de descriptive fallacy bestempelde. Een goed voorbeeld van die traditionele zienswijze is te vinden in La logique ou l'art de penser, in 1662 door Antoine Arnauld en Pierre Nicole in het licht gegeven en wijdvermaard geworden als de logica van Port-Royal. Daar wordt, in II, 8, de zin Je soutiens que la terre est ronde besproken. Volgens de auteurs heeft de hoofdbewering die met deze zin tot uitdrukking wordt gebracht la terre als subject en ronde als attribuut, terwijl de copula est het teken van de affirmatie is. Behalve door de copula wordt die affirmatie echter nog extra onder de aandacht gebracht door het stuk Je soutiens, dat als proposition incidente een secundaire bewering bevat die de affirmatie als formeel element van de hoofdbewering nader bepaalt. Enerzijds beschouwen de auteurs dus Je soutiens als een uitdrukking die propositioneel en assertief-alethisch van aard is. Anderzijds hebben ze oog voor het feit dat de aanspraak op waarheid van dat gedeelte nauwelijks voor toetsing in aanmerking komt en dat bijgevolg de belangstelling van de hoorder zich vanzelf op de hoofdbewering zal richten. Op dezelfde wijze wordt de functie van toevoe- | |
[pagina 150]
| |
gingen als Ik ontken dat -, Het is (niet) waar dat - en van de modaliteiten Het is mogelijk (contingent, onmogelijk, noodzakelijk) dat - verklaard. Opmerkelijk is evenwel dat de auteurs ook hun licht laten schijnen over een bijzonder gebruik van zinnen waarin op het eerste gezicht een bepaalde taalhandeling door de spreker aan anderen wordt toegeschreven. In hun beschouwingen over de complexiteit van de copula, het middel waardoor de affirmatie of negatie als het formele element van een bewering tot uitdrukking wordt gebracht, betrekken ze namelijk eveneens zinnen als De argumenten van de astronomen overtuigen ons dat de zon veel groter is dan de aarde. Zo'n zin kan in elk geval ook worden begrepen als de uitdrukking van de stelling van de spreker dat de zon veel groter is dan de aarde, waarbij dan het gedeelte De argumenten van de astronomen overtuigen ons dat - slechts dient ter ondersteuning van de aanspraak op waarheid die de spreker zelf ten aanzien van de hoofdbewering doet gelden. Anderzijds is het niet uitgesloten dat de spreker simpelweg de bedoeling heeft te beweren dat de argumenten van de astronomen in dit opzicht overtuigend zijn; dan is De argumenten van de astronomen subject van die bewering en de rest attribuut. Een zelfde dubbelzinnigheid wordt gesignaleerd aan de hand van een voorbeeld dat voor ons doel nog relevanter is: Alle filosofen verzekeren ons dat zware dingen vanzelf naar beneden vallen. Iemand kan deze zin uiten met het oogmerk vrijblijvend te rapporteren dat alle wijsgeren die mening verkondigen. In dat geval voltrekt de spreker impliciet een taalhandeling van beweren waarvan het produkt Alle filosofen tot subject heeft en de rest tot attribuut, waarvan de stelling dat zware dingen vanzelf naar beneden vallen een onderdeel is. De spreker is verantwoordelijk voor de juistheid van het verslag, maar kan niet aansprakelijk worden gesteld wat betreft de waarheid van de overtuiging die daarin als gemeengoed der filosofen wordt aangediend. Het is echter evenzeer mogelijk dat de spreker de stelling dat zware dingen vanzelf naar beneden vallen voor zijn rekening neemt en de secundaire bewering dat alle filosofen het daarmee eens zijn slechts toevoegt ter versterking van de aanspraak op waarheid die de spreker zelf maakt met betrekking tot wat thans de hoofdbewering is geworden. In die interpretatie is zware dingen subject van wat primair beweerd wordt en vallen vanzelf naar beneden het attribuut, terwijl Alle filosofen verzekeren ons dat - een proposition incidente is die de copula van de hoofdbewering modificeert. Welke van die twee verschillende interpretaties in een gegeven situatie de juiste is, kan onder andere blijken uit de rol die de zin binnen het raam van een redenering vervult. Als hij gevolgd wordt door Welnu, stenen zijn zware dingen; dus vallen die vanzelf naar beneden, dan is het evident dat de laatstvermelde interpretatie vereist is om de redenering sluitend te maken. Zou de zin daarentegen aangevuld worden met Welnu, dat is een onwaarheid; bijgevolg kan het voorkomen dat een onwaarheid door alle filosofen wordt verkondigd, dan is klaarblijkelijk de eerstgenoemde lezing op haar plaats. Ook elders (II, 11; III, 2 en 9) geven de auteurs van de logica van PortRoyal voorbeelden van hetzelfde verschijnsel. Het betreft daar zulke redeneringen als God gebiedt ons degenen die koning zijn te eren; Lodewijk XIV is de koning, dus gebiedt God ons Lodewijk XIV te eren of De wet Gods ver- | |
[pagina 151]
| |
plicht ons degenen die koning zijn te eren; Lodewijk XIV is de koning; dus verplicht ons de wet Gods Lodewijk XIV te eren. De auteurs betogen dat dergelijke redeneringen, die oppervlakkig beschouwd ondeugdelijk lijken, in werkelijkheid wel degelijk als geldig kunnen worden erkend, mits men maar op de bedoeling van de spreker let. Wat de spreker eigenlijk tot uitdrukking wil brengen, is de redenering Degenen die koning zijn, behoren geëerd te worden; Lodewijk XIV is de koning; dus behoort Lodewijk XIV geëerd te worden, en op die redenering valt niets aan te merken. Wat de spreker met de eerste premisse en de conclusie zijn gehoor bovenal inprent, is het voorschrift dat degenen die koning zijn, geëerd behoren te worden, en dus ook Lodewijk XIV. Ten einde het gezag van die uitspraken te versterken, voegt hij daaraan als secundaire bewering toe dat dit ook de wil van God is. Die secundaire bewering is niet meer dan een ondersteuning van de affirmatie van de hoofdinhoud en heeft derhalve geen invloed op de logische structuur van de redenering. Wat deze zeventiende-eeuwse logici in het kader van hun mogelijkheden al verrassend helder voor ogen stond, kan misschien langs lijnen van moderne ontwikkelingen in de pragmatiek die vooral aan de originele ideeën van H.P. Grice te danken zijn, als volgt worden uitgewerkt. De grammaticale vorm van de zin God gebiedt ons degenen die koning zijn te eren wekt in eerste aanleg de indruk dat het gaat om een bewering waarin aan God een taalhandeling van gebieden met betrekking tot de vermelde propositionele inhoud wordt toegeschreven. De spreker dient er dan voor in te staan dat God inderdaad iets van dien aard gebiedt, maar hij hoeft daarom nog niet geacht te worden dat gebod op een of andere manier tot het zijne te maken en er zelf gevolg aan te geven of anderen daartoe op te wekken. Deze interpretatie als een neutrale constatering, die op zichzelf ongetwijfeld mogelijk is, wordt in het bovenvermelde geval geblokkeerd door de context van de redenering waarin de zin voorkomt; bij de geschetste interpretatie ontstaat immers niet eens een welgebouwd syllogisme, laat staan een dat geldig is. Krachtens een beginsel van welwillendheid zal de hoorder nochtans geneigd zijn er voorlopig vanuit te gaan dat de spreker hem door een wel steekhoudende redenering tracht te overtuigen. Om de veronderstelde coöperatieve houding van de spreker recht te doen, zal hij dus moeten omzien naar een andere interpretatie die wel bevredigend in de onderhavige omgeving past. Nu is degene die in het taalverkeer beweert dat iets het geval is of behoort te zijn, onder andere gebonden aan een maxime van kwaliteit, dat inhoudt dat hij eventueel voldoende gronden voor de juistheid van het naar voren gebrachte kan aanvoeren. Wanneer de hoorder de vereiste hypothese aan zijn vertrouwdheid met dat maxime ontleent, voltrekt zich als het ware een wisseling van Gestalt: wat naar grammaticale structuur van ondergeschikt belang lijkt - dat we degenen die koning zijn, behoren te eren - wordt hoofdzaak, en wat oppervlakkig gezien op de meest prominente plaats staat - dat dit een gebod Gods is - wordt naar het tweede plan gedrongen. Zo begrepen, nadert de zin tot de parenthetische variant Degenen die koning zijn, behoren, zoals ook God ons gebiedt, geëerd te worden. Deze hypothese levert een oplossing voor het interpretatieprobleem van de hoorder, doordat aldus opgevat de zin een | |
[pagina 152]
| |
logische vorm toegekend krijgt die hem geschikt en relevant maakt voor de redenering waarvan hij een wezenlijk bestanddeel is. In dit soort gevallen, waaraan in de hedendaagse literatuur weinig aandacht is geschonken, verliest een deel van de taaluiting dat zonder twijfel een propositioneel en assertief-alethisch karakter heeft in de interpretatie de vooraanstaande plaats die het ogenschijnlijk inneemt en wordt slechts opgevat als een bijkomende verzekering dat een van de voorwaarden voor het welslagen van de primair beoogde taalhandeling vervuld is. Deze observaties bekrachtigende stelling dat er goede gronden zijn om ook daar waar uitdrukkingen van het type Ik geef toe dat - en Ik beloof dat - als verduidelijkingen van de aard van de eigenlijk voltrokken taalhandelingen worden toegevoegd, deze toevoegingen als propositioneel en assertief-alethisch te beschouwen.Ga naar eind/12/ |
|