Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||
BoekbesprekingenFrank Berndsen, (((probleem)oplossing)shulpmiddelen). Deel I: een postpositivistisch model van de struktuur van wetenschap, v + 253 pp. Deel II: de wetenschapstheoretische struktuur van het literatuurwetenschappelijk onderzoek naar betekenis, iii + 179 pp. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. In eigen beheer uitgegeven, Groningen 1985. Prijs bij verschijnen: Hfl. 30, -. Inlichtingen en bestellingen: 050-136812.In het ‘algemeen voorwoord’ bij zijn tweedelige dissertatie geeft Frank Berndsen (I: i)Ga naar eind/1/ al aan, er niet voor in te kunnen staan dat ‘deze studie gemakkelijk te lezen of te kritiseren is’. Dit is een van de niet talrijke stellingen in het boek waar ik het zonder mankeren mee eens kan zijn, zij het dat in ieder geval het eerste aspect, betreffende de leesbaarheid van het werk, hier als een knap understatement wordt gepresenteerd. Berndsens dissertatie lezen is meer dan een opgave; het komt dicht in de buurt van een straf. Zijn boek staat van kaft tot kaft, en dat twee maal, vol met formuleringen die tot het meest krakkemikkige Nederlands behoren, dat ik ooit in een publikatie van dergelijke aard heb aangetroffen. Een willekeurig voorbeeld slechts: ‘Ook bleken de relaties tussen die meer omvattende intellektuele eenheden van dezelfde respektievelijk verschillende soort dezelfde als binnen dat onderzoek dat in het eerste deel ter sprake kwam’ (II: 75-77, over de relaties tussen wetenschapsprogramma's en onderzoeksprogramma's in het literatuurwetenschappelijk betekenisonderzoek). Twee keer lezen, lezer, en het tweede ‘dezelfde’ op ‘relaties’ betrekken, dan komt u er wel uit. Intussen is het ronduit ridicuul om vooraf een verontschuldiging voor een dergelijk gebrek aan goede stijl aan te voeren op de manier waarop Berndsen dat doet: ‘Eenvoud van struktuur en esthetiek zijn in deze studie ondergeschikt gemaakt aan toegankelijkheid en kritiseerbaarheid’ (I:i). Uiteraard heeft geen enkel beschouwelijk betoog, bewuste misleiding daargelaten, ooit in welk opzicht dan ook geprofiteerd van een nodeloos complexe structuur en een vergaande verwaarlozing van verzorgd taalgebruik. Het moge duidelijk zijn dat ik me om dit soort kwesties een beetje boos maak. Soit. Ook het tweede bovengenoemde aspect, de moeilijke ‘kritiseerbaarheid’ van het werk, wordt terecht door Berndsen aangestipt. Zijn visie op de oorzaak van dit probleem deel ik echter niet. Volgens de auteur zou 's lezers moeite met het voorgelegde betoog ‘voor een niet gering deel teruggevoerd [kunnen] worden tot de omstandigheid dat het hier gepresenteerde een breuk vormt met tal van inzichten die in meer dan één vakgebied voorhanden zijn’ (ibid; sic). Doch tallozen zijn er in het meer of minder recente verleden in geslaagd om op uiterst begrijpelijke en heldere wijze te breken met inzichten uit zo ongeveer elk vakgebied dat men kan bedenken, dus een principieel probleem bestaat hier in ieder geval niet. Naar mijn smaak wordt het probleem in dit geval eerder veroorzaakt door het feit dat de punten waarlangs Berndsen de hoofdlijnen van zijn betoog uiteenzet op een nauwelijks meer in kaart te brengen wijze uitgestrooid zijn over een bonte verzameling tekstgedeelten: hoofdtekst (ca. 25% van de totale tekst), notenapparaat (ca. 25%), bijlagen (ca. 50%), en enkele pagina's Engelstalige samenvattingen. Daarbij wordt aan de begrippen bijlage en samenvatting een geheel nieuwe inhoud gegeven: enkele voor het betoog volstrekt cruciale onderwerpen worden daarin pas voor het eerst enigermate gedetailleerd aan de orde gesteld. En dat heet dan ‘eenvoud van structuur ondergeschikt maken aan toegankelijkheid’. Een voorbeeld. De wetenschapstheoreticus Berndsen is, uiteraard, geïnteresseerd | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
in de identificatie van de fenomenen binnen het ‘werkelijkheidsgebied wetenschap’. Zoals we nog zullen zien is de aard van deze probleemstelling, in zijn optiek, zelfs van centraal belang binnen elke vorm van wetenschappelijk onderzoek. Tot het proces dat tot identificatie van zulke fenomenen kan leiden, zo ben ik tenminste geneigd te denken - en het fundamenteel belang dat Berndsen toebedeelt aan de ‘demarkatie’ van fenomenen (I: 31 vv.) wijst eveneens in die richting -, behoort in ieder geval de afbakening ervan ten opzichte van anderssoortige fenomenen. Dit geldt des te nadrukkelijker wanneer men, zoals Berndsen, zijn centrale vraagstelling essentialistisch verwoordt: ‘Wat zijn de fenomenen die het werkelijkheidsgebied /ldwetenschap/rd bevolken’ (I: 21 en passim; curs. in tekst). Nu worden we om te beginnen gedurende het lezen van de hoofdtekst heen en weer geslingerd tussen twee naar mijn smaak tegenstrijdige posities. Allereerst zegt Berndsen dat er tussen, bijvoorbeeld, natuurwetenschappelijk onderzoek aan de ene en literatuurwetenschappelijk werk aan de andere kant (de exemplarische objecten van respectievelijk deel I en deel II) ‘enerzijds tot op grote hoogte sprake [blijkt] te zijn van een “eenheid van de methode”, terwijl er anderzijds signifikante verschillen bestaan’ (I: 9). Wie nu, gegeven de ondertitels van beide delen en de context van deze opmerking, verwacht dat die verschillen de methodologische structuur van het onderzoek betreffen, vergist zich. Of toch juist niet? In het tweede deel beklemtoont Berndsen namelijk herhaaldelijk dat structurele aspecten van het proces van onderzoek binnen de twee gebieden ‘wetenschapstheoretisch beschouwd identiek zijn’ (II: 19, curs. in tekst), en dat er uitsluitend een verschil bestaat voor wat betreft de aard van het onderzoeksobject. Ik kom daar nog op terug. Dit weerhoudt hem er echter niet van om aan het eind van dat tweede deel toch weer over twee typen onderzoek te spreken (II: 75 vv.). De wetenschapstheoretische ratio van deze typering - onontbeerlijk voor wat betreft een houdbare afbakening van de fenomenen in kwestie - ontgaat mij. De zaak wordt echter nog gecompliceerder wanneer we bijlage F bij deel I en de samenvatting van deel II erbij betrekken. Dan blijken beide typen wetenschap namelijk ook nog eens als gedemarkeerd te worden beschouwd ten opzichte van nog weer andere soorten intellectuele activiteiten (filosofie, logica, mathematica), alsmede het dagelijks leven. (Vraag: hoe zit het met de kunst?) Over met name die laatste afbakening, die, nogmaals, gegeven het essentialistisch karakter van Berndsens centrale probleemstelling van cruciaal belang moet worden geacht, vernemen we verder nauwelijks een woord, en in de hoofdtekst nog geen syllabe. Met dit wat lang uitgesponnen voorbeeld van een speurtocht door Berndsens boek had ik tevens de bedoeling een onderwerp te introduceren dat mij bij lezing en beoordeling van dat werk in hoge mate heeft beziggehouden. Dat werk vertegenwoordigt, naar mijn smaak, een visie op wetenschap, die ik principieel onjuist acht. Wetenschapstheorie à la Berndsen stevent rechtstreeks af op de constructie van een zo monolitisch mogelijk lichaam, waarbinnen uitsluitend te gehoorzamen is aan objectief-rationele gedragsregels, die dan min of meer automatisch een stabiele samenhang tussen feit en cognitie opleveren. Het gaat hier dus om een visie, die wensen en motieven, twijfels en vermoedens, (wan)hoop en andere emoties, probeersels en overtuigingen, voor de theorievorming over wetenschappelijke aktiviteit expliciet als ‘irrelevant’ (I, II: passim) terzijde schuift. Dat wil zeggen: een visie die zich in theoretisch opzicht niet bezig wenst te houden met al datgene waarin wetenschap zich in niets onderscheidt van al het overig menselijk handelen, waarin deze wetenschap bovendien een bestaansreden vindt. Ik zie überhaupt niet in waarom wetenschap - of kunst, wat dat betreft - als apart fenomeen, los van dat ‘leven’ zou moeten worden gedemarkeerd (vgl. ook Ihwe 1985: 1 vv.). En waarnaar dan wel gezocht? Naar datgene waarin de ‘essentie’ van wetenschap zich openbaart, en in unieke zin wordt verzelfstandigd? Als dat zo is, verbaast het mij niets, dat Berndsen er in genen dele in slaagt de aard van ‘de fenomenen die het werkelijkheidsgebied wetenschap bevolken’ in kontrast met andere alledaagse, intellectuele (en kunstzinnige) ‘fenomenen’ bloot te leggen. De cartograaf van dat ‘werkelijkheidsgebied’ die vanuit een gepostuleerd centrum vertrekt en zich niet eerder zorgen gaat maken | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
over de inpassingsmogelijkheden van zijn werk dan op het moment, dat hij bij de marges van zijn kaart is uitgekomen, bedrijft geofictie. Berndsen zou intussen kunnen repliceren dat ik hem hier een zeer sterk overtrokken ambitie in de schoenen schuif en aan de werkelijke bedoeling van zijn werk voorbijga. Hijzelf wilde toch immers niet meer dan een ‘minimale probleemoplossingsmethodologie’ (I: 9, 117) presenteren? Deze methodologie wordt echter nadrukkelijk als een ‘visie op wetenschap’ aangekondigd (I: 9), en ik zie niet goed hoe die visie zich onderscheidt van de zojuist genoemde. Misschien zou de hier en daar aangegeven noodzaak tot aanvulling van de wetenschapstheoretische overwegingen met wetenschapssociologisch, -psychologisch en -filosofisch onderzoek nog een uitweg kunnen bieden. Berndsen is niet helemaal van God los. Hoewel hij serieus schijnt te menen dat ‘wat er sinaasappelachtig is aan de sinaasappel’ en ‘wat er wetenschapsachtig is aan wetenschap’ op structureel gelijke wijze kan worden vastgesteld, ziet hij toch ook wel in dat het weinig zin heeft ‘om de eigenheid van een sinaasappel in volstrekt isolement te bepalen’ (I: 187-188). Maar evenals de sinaasappel bezit wetenschap dus klaarblijkelijk ‘eigenheid’. En als die ‘eigenheid’ van wetenschap niet in de voorgelegde visie wordt verwoord, waar dan wel? Het lijkt weer eens van tweeën één: ofwel Berndsens boek poogt een op zichzelf voldoende antwoord te geven op de eerder geciteerde centrale vraagstelling, en in dat geval gelden de genoemde bezwaren; ofwel deze bezwaren worden door hem voldoende ondervangen (via de aangegeven uitweg), en dan kan het betoog met geen mogelijkheid als een adekwaat antwoord worden opgevat. Kies maar. Wat mij betreft ontkomt Berndsens werk echter aan geen van beide minpunten. Om dat duidelijk te maken zal ik eerst ingaan op de ‘postpositivistische probleemoplossingsmethodologie’ die in dit werk wordt voorgesteld en vervolgens de empirische pretenties van dat voorstel beknopt bespreken. Het wetenschappelijk bedrijf speelt zich volgens Berndsen grosso modo af binnen het kader van een tweetal basiseenheden. Deze eenheden, wetenschapsprogramma's en onderzoeksprogramma's, komen beide in reeksen voor. Interne samenhang van zulke reeksen is met name een kwestie van concurrentie en/of opeenvolging. Wetenschapsprogramma's binnen één reeks moeten bovendien ‘bij benadering hetzelfde werkelijkheidsgebied tot onderwerp van onderzoek hebben’ (I: 25). Het valt ogenblikkelijk op dat ‘theorie’ in Berndsens optiek niet langer tot de basiseenheden van wetenschap behoort. Naar zijn eigen zeggen hebben we in dit geval te maken met een kenmerkend ‘postpositivistisch’ standpunt. Binnen het postpositivisme ‘verschuiven theorieën als eenheden van wetenschap (...) meer naar de periferie van de aandacht’ (I: 13). Berndsen verwijst daarbij naar Kuhn, bij wie een dergelijke verschuiving reeds zou zijn waar te nemen, ten gunste van het concept ‘disciplinaire matrix’. Maar laten we ons eens afvragen om welke redenen Kuhn besloot het begrip ‘theorie’ niet te gebruiken. Dan blijkt het toch vooral te gaan om Kuhns oppositie tegen het toenmalige geloof in een strikt onderscheid tussen ‘theorie’ en ‘feit’ c.q. ‘waarneming van feiten’. De theoriebeladenheid van de feiten maakte voor Kuhn ‘theorie’ als specifiek wetenschappelijke grootheid onbruikbaar. Met dit voorbehoud in gedachten is het echter duidelijk, dat theorieconstructie bij Kuhn niet van perifeer, maar van centraal belang is (zie ook Stegmüller 1975, 484-534). Wellicht lijkt het erop, dat het hier slechts om een woordenstrijd gaat. Dit is niet het geval. Theorieconstructie en theorie-interpretatie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden (vgl. het uitstekende hoofdstuk over ‘theorie’ in Wunderlich 1979: 146-162); en ook voor het Berndsense wetenschapsmodel zal in ieder geval theorie-interpretatie van elementair belang blijken te zijn. We kunnen dat eenvoudig inzien, wanneer we een tweede consequentie van het gekozen postpositivistisch uitgangspunt in ogenschouw nemen. In dit verband speelt de reeds genoemde theoriebeladenheid van de feiten een centrale rol. Berndsen stelt (I: 11) dat inzicht in deze theoriebeladenheid niet automatisch een volledige breuk met een - bijvoorbeeld binnen het positivisme aanvaarde - objectivistische kentheorie impliceert. Een ‘dialectische’ epistemologie behoort namelijk nog steeds tot de mogelijkheden. Een dergelijke epistemologie, die kenmerkend is voor het | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
postpositivisme (vandaar ook post-positivisme, neem ik aan), biedt zowel plaats aan de ‘inbreng van het subjekt bij het beoefenen van wetenschap’ als aan ‘de “inbreng” van het [geobserveerde] objekt’ (I: 11-12). Nu zouden we gelijk al kunnen opmerken dat het geobserveerde object, los van de ‘inbreng van het subject’, helemaal niet bestaat (vgl. bijv. Goodman 1978). Maar zulk een relativisme gaat velen, en zeker Berndsen, ongetwijfeld te ver. Laten we ons dan ook liever concentreren op hetgeen door Berndsen onder ‘inbreng van het subject’ wordt verstaan. Het blijkt hier om een tweeledig stelsel te gaan. In de eerste plaats spelen ‘normen’ en ‘vooronderstellingen’ een rol - betreffende de uitvoeringvan wetenschappelijk onderzoek in het algemeen -; in de tweede plaats gaat het om ‘achtergrondkennis’, Dat laatste is bijzonder interessant. In de bijlage (!) die hij aan achtergrondkennis wijdt (I: 173-177) blijkt dat Berndsen deze kennis op maar liefst twee momenten een rol toebedeelt, namelijk bij het waarnemen van het onderzoeksobject en bij het totstandkomen van een waarnemingsresultaat (ik ga er maar van uit dat het verschil tussen deze twee eerder modeltheoretisch dan empirisch opgevat moet worden). Daarbij geldt dat de ingebrachte achtergrondkennis ‘gewijzigd kan worden gedurende het onderzoek binnen een wetenschapsprogramma’ (I: 174, mijn curs.). Ik geef toe dat het niet altijd sterk is, een beroep te doen op evidentie; maar als iets mij evident lijkt, dan dit: achtergrondkennis speelt in elke seconde, binnen elke fase, bij elke handeling van wetenschappelijk onderzoek een fundamentele rol, en de onderzoeker die zijn/haar achtergrondkennis gedurende zulk onderzoek niet permanent paraat houdt, in de bereidheid tot eventuele bijstelling, bedrijft geen wetenschap, maar geeft een succesvolle imitatie van een ge-oogklept karrepaard.Ga naar eind/2/ Op dit punt wordt de relevantie van theorie-interpretatie het meest duidelijk. Vanaf het initiële moment van wetenschappelijk onderzoek - vooruit, laten we het ‘waarneming van een object’ noemen - hangt de uitvoering ervan samen met een preliminair begrip van een mogelijk veelvoud aan theorieën; een begrip, dat stuurt of remt, conflicten dan wel oplossingen aandraagt, maar in ieder geval meespeelt en meeverandert, al was het alleen maar, doordat het soms. door het uitgevoerde onderzoek opnieuw wordt bevestigd. Wanneer we ‘achtergrond’ op déze manier opvatten, is het echter duidelijk dat we te maken krijgen met een druk grensverkeer tussen wetenschapsprogramma's en -gebieden, waarbij visa als ‘ongeveer hetzelfde werkelijkheidsgebied bestrijken’ (zie boven) al sinds jaar en dag onnodig blijken te zijn. En dat is volgens de Berndsense wetenschapstheorie nu net niet mogelijk. Want wie het voor het programma in kwestie afgebakende ‘werkelijkheidsgebied’ verlaat, verlaat de programmareeks. En hoewel het bestaan van relaties tussen verschillende reeksen wetenschapsprogramma's niet wordt ontkend (I: 101), worden wederzijdse impulsen toch niet verder toegelaten dan tot de in bovenomschreven zin ingeperkte achtergrondkennis - de ‘waarneming’, dus (I: 43). Een inhoudelijke vergelijking van (delen van) reeksen (d.w.z.: de interpretatie van de ene theorie in termen van de andere), uitmondend in een eventuele (deel)fusie, stuit per definitie op een ‘niet weg te werken inkommensurabiliteit’ (I. 106, noot 7). Uiteraard, zou men kunnen zeggen. Wie het over iets anders heeft, heeft het nu eenmaal over iets anders. Maar wat is ‘anders’, wat ‘(ongeveer) hetzelfde’? Hier speelt een belangwekkende vooronderstelling een rol, die door Berndsen aldus wordt aangeduid: ‘Mijns inziens gaan wetenschappers in hun onderzoek (...) uit van de ontologische eenduidigheid van het door hen onderzochte werkelijlcheidsgebied. (...) Het [betreft] hier een vooronderstelling die voor wetenschap in haar geheel kracht van geldigheid heeft’ (I: 66, noot 17, mijn curs.) En dat zal nu juist de relativisten onder ons verbazen. Wat moet ik me bij ‘ontologische eenduidigheid van het werkelijkheidsgebied’ voorstellen als ik Capra lees, of Hofstadter, of Goodman? Ach natuurlijk, die bedrijven ‘filosofie’ en vallen dus niet onder Wetenschap Type I of II (II: 167)! De verbazing groeit echter wanneer ik bij Berndsen lees ‘dat het onderzochte werkelijlcheidsgebied (...) een theoretische grootheid is’, die binnen het onder zoek, qua demarcatie, ‘al dan niet [kan] worden herzien’ (I: 31, mijn curs.). Dus: hoewel ‘theorie’ van perifeer belang is, en via achtergrondkennis slechts de initiële waarneming van onderzoeksobjecten beïn- | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
vloedt, is de demarcatie van het reëel domein dezer objecten, waar het onderzoek zich op richt, een theoretische constructie die bovendien in samenhang met de uitvoering van dat onderzoek kan worden bijgesteld, maar wel ontologisch eenduidig is. Ik begrijp dit niet. Evenmin begrijp ik hoe Berndsen, gezien zijn zojuist gemelde soepelheid ten aanzien van de demarcatie van werkelijkheidsgebieden, vol kan houden dat binnen een wetenschapsprogramma geen veranderingen in een centrale aanname met betrekking tot zo'n gebied mogelijk zijn (I: 174). Sterker: een dergelijke aanname wordt volgens hem niet eens ter discussie gesteld (I: 33-35). Waaróp die aanname betrekking heeft, dát staat echter niet vast!? Een centrale aanname behoort tot de drie componenten die samen de macrostructuur van een wetenschapsprogramma vormen. Elk wetenschapsprogramma, aldus Berndsen, begint met een centraal probleem, dat de vorm heeft van twee vragen: wat zijn de fenomenen die het werkelijkheidsgebied x bevolken, en hoe moeten de gedragingen van deze fenomenen worden verklaard (passim, curs. in tekst). De term ‘fenomeen’ geeft in dit verband aan dat de onderzoeksobjecten in kwestie een open verzameling vormen. In de tweede plaats is er sprake van een stelsel van inzichten, die deels specifieke uitspraken doen ‘over’ - zie de vorige alinea - het werkelijkheidsgebied in kwestie (de centrale aannames), deels meer algemene nonnen aangaande het uitvoeren van onderzoek met betrekking tot dat werkelijkheidsgebied omvatten. De derde macrostructurele component van het programma is de oplossing van het centrale probleem. Het feitelijk onderzoek wordt uitgevoerd in, men raadt het al, de microstructuur van het programma. Tot deze microstructuur behoren de onderzoeksprogramma's. Ook deze zijn drieledig geconstrueerd. Voorop weer een centraal probleem, dat in dit geval een specificatie van de probleemstelling van het wetenschapsprogramma behelst: hoe moeten de gedragingen van de onderzochte fenomeen-specimina worden verklaard? Vervolgens een ‘heuristiek’; een singuliere isuitspraak met betrekking tot het fenomeen in kwestie, die dan ook als een specificatie van de centrale aanname kan worden beschouwd. Tenslotte bevat het onderzoeksprogramma wederom een voorstel tot oplossing van het centrale probleem. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat deze dubbele drieledige structuur de inhoudelijke pendant is van de titel van Berndsens dissertatie: problemen, oplossingen en hulpmiddelen. Van deze drie nemen de hulpmiddelen (centrale aanname en heuristiek) in wetenschapstheoretisch opzicht de belangrijkste plaats in (vgl. de quasi-formele inbedding in de titel). Vooral zij worden maatgevend geacht wanneer het op identificatie van reeksen wetenschaps- en met name onderzoeksprogramma's - de fenomenen die het werkelijkheidsgebied ‘wetenschap’ bevolken - aankomt. In dit opzicht is het van het grootste belang om te bedenken dat beide hulpmiddelen uitspraken in een natuurlijke taal zijn.Ga naar eind/3/ Laten we ons nu eens afvragen hoe hier identiteits-kriteria zouden kunnen worden geformuleerd. Onder welke voorwaarden behoren, bijvoorbeeld, twee onderzoeksprojecten tot één en hetzelfde onderzoeksprogramma. Het antwoord zal moeten luiden: wanneer zij ‘dezelfde’ gedragingen van ‘dezelfde’ fenomeenśpecimina op basis van ‘dezelfde’ heuristiek onderzoeken. Over synonymie ten aanzien van de identificatie van fenomenen hebben we het al eens gehad; maar hoe staat het nu met heuristische synonymie? Is ‘ongeveer dezelfde’ heuristiek al goed genoeg? Of impliceert elk verschil in heuristiek - waaruit onwillekeurig een verschil in probleemoplossing voortvloeit - een verschil in onderzoeksprogramma? Ja, en sterker zelfs: ‘In deze situatie zijn de twee onderzoeksprogramma's [binnen één wetenschapsprogramma] eikaars konkurrenten. (...) voor één probleem [kunnen] niet meerdere houdbare oplossingen naast elkaar bestaan’ (I: 83-85; wie bij deze laatste opmerking van Berndsen in de lach schiet moet zich nog eens het postulaat van de ‘ontologische eenduidigheid’ herinneren - dat speelt hier namelijk de doorslaggevende rol.) Maar wat dan? Moeten de twee heuristieken dan werkelijk strikt synoniem zijn? Dat zou te dwaas zijn om los te lopen (vgl. Goodman 1972: 221-238 over de onhaalbaarheid van een dergelijke synonymie). Laat ik het nog één keer proberen. Stel dat de volgende twee uitspraken gegeven zijn: a) Wetenschap is een stelsel, bestaande uit een eindige verzameling reeksen sa- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
menhangende wetenschapsprogramma's; b) Wetenschap is een configuratie van intellectuele eenheden, waarvan de aard slechts kan worden bepaald op basis van een vergelijking van empirische theorieën over (natuur)wetenschap, filosofie, logica/mathematica, en het alledaagse leven. Kan er binnen één onderzoeksprogramma met deze twee singuliere is-uitspraken worden gewerkt? Nee, zou uit het voorgaande volgen. Want zo er al niet sprake is van referentie aan verschillende problemen c.q. ‘gedragingen van het fenomeen wetenschap’, dan voeren de twee uitspraken toch in ieder geval tot heel verschillende oplossingen. Het zal echter niemand verbazen dat ze beide aan Berndsens betoog - dat nadrukkelijk als een verslag over een onderzoeksprogramma i.o. wordt gepresenteerd (I: 30, noot 4) - zijn ontnomen (I: 25 resp. 189). Geenszins is het mijn bedofeling nu te besluiten met de conclusie dat Berndsen zich niet aan zijn eigen criteria houdt. Deze conclusie is wellicht niet eens onontkoombaar; we zouden ook kunnen concluderen dat Berndsen meerdere onderzoeksprogramma's uitvoert of althans entameert, en via achtergrondkennis inzichten doorschuift. Maar dat vind ik allemaal niet zo belangrijk. Het gaat mij er eerder om, aan te geven dat Berndsen stapje voor stapje in een val loopt die hij zelf graaft. Let op. De demarcatie van fenomenen vindt plaats op basis van waarnemingen, die in de vorm van waarnemingsbeweringen (I: 59 vv.) worden geconfronteerd met oplossingen (die ook beweringen zijn) van problemen ten aanzien van aard en gedragingen dezer fenomenen, die op hun beurt worden gefundeerd op een heuristische uitspraak. Zo werkt wetenschap, zo werkt dus ook meta-wetenschap; en we kunnen dientengevolge op de plaats van ‘fenomenen’ in de vorige volzin ‘wetenschapsprogramma's en onderzoeksprogramma's’ invullen. Nu hebben beweringen en uitspraken in een natuurlijke taal één ‘onhebbelijkheid’: ze kunnen letterlijk eindeloos worden gepreciseerd; gegeven de semantische dichtheid van natuurlijke talen is het miniemste verschil in formulering in principe semantisch relevant. De vraag is of hier ook sprake is van wetenschapstheoretische relevantie. En nu is het dan werkelijk van tweeën één: ofwel we laten dergelijke verschillen toe, waardoor programma's dankzij de mogelijkheid tot eindeloze specificatie van hun fundamentele uitspraken naadloos op elkaar aansluiten en dus de theoretische ratio van een demarcatie verdwenen is; ofwel we tolereren in dit verband geen enkel verschil, waardoor elke onderzoeksactiviteit die zich ook maar in het geringste opzicht van een andere onderscheidt theoretisch een nieuw programma oplevert. In beide gevallen stort Berndsens model als een kaartenhuis ineen. Berndsen gaat aan tenminste één cruciaal feit voorbij, om het voorgaande nog eens anders te verwoorden. Of met ‘wetenschap’ nu een open of gesloten verzameling verschijnselen wordt aangeduid (zie ook hieronder) doet niet eens zo veel ter zake. Waar het vooral om gaat, is dat de extensie van de term ‘wetenschap’ een dichte verzameling vormt, waarbinnen elke demarcatie te allen tijde door een andere kan worden vervangen. Ik ben, lang geleden, deze bespreking van Berndsens methodologie begonnen met de stelling dat zijn model als antwoord op de vraag naar de aard van het fenomeen wetenschap net zo min theoretisch adequaat is, als empirisch bevredigend. Over dat eerste heb ik hierboven voldoende gezegd. En in het verlengde daarvan zal duidelijk zijn dat ik ook de empirische kracht van die methodologie sterk betwijfel. Toch wil ik daar nog even op terugkomen, te meer daar Berndsen zelf vergaande empirische pretenties aan zijn model toekent. In het bijzonder zou dat model ons in staat moeten stellen een empirisch oordeel te vellen over de vraag of een bepaald programma al dan niet goede wetenschap oplevert. Met ‘goed’ wordt, voor zover ik zie, niet zo zeer ‘inhoudelijk juist’ als wel ‘methodologisch correct’ bedoeld. En correctheid zou dan, onder meer, zowel bestaan uit het uitvoeren van verder onderzoek, wanneer in het verloop van de activiteiten binnen een programma de noodzaak daartoe tot uiting komt, als uit het nalaten van verder onderzoek, wanneer een dergelijke noodzaak niet aanwezig blijkt te zijn. Voor zo ver deze konstatering geen platitude is, lijkt ze me onjuist. Het is, integendeel, empirisch vaststelbaar dat uitnemend onderzoek is uitgevoerd zonder dat daar ook maar in enig opzicht een noodzakelijke aanleiding toe was of waarvoor, sterker nog, gold dat het in flagrante tegenstelling tot een dergelijke noodzakelijkheid stond; onderzoek, voor | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
mijn part, dat uitsluitend stoelt op de grillen van een of ander genie, dat zich niet wenst te storen aan wat anderen ‘ontologisch eenduidig’ achten (wie sterke voorbeelden zoekt kan wat dit betreft bij Feyerabend terecht). Zou Berndsen zulk onderzoek buiten de Wetenschap - Type I of II - willen houden? Vele wezenlijke aspecten van Berndsens model zijn tot nu toe onbesproken gebleven, bijvoorbeeld aspecten betreffende de problematiek van toetsing van probleemoplossingsvoorstellen, of van het mogelijke conflict tussen probleemoplossingen en waarnemingsbeweringen, of van de cumulatie van wetenschappelijke inzichten. Ik zou hier, in het verlengde van het reeds gestelde, detailkritiek kunnen proberen; maar mijn kritiek op het model was al fundamenteel genoeg. Mede gezien de beschikbare ruimte ga ik dan ook liever nog even in op enkele opvallende elementen van de wijze waarop Berndsens algemene visie op wetenschap in deel II van zijn dissertatie een uitwerking op het terrein van de literatuurwetenschap verkrijgt. Laat ik eens met een conclusie beginnen. Berndsen vindt van zichzelf dat hij er in geslaagd is een wetenschapstheoretische ‘legitimering van de binnen de literatuurwetenschap bestaande praktijk van het onderzoek naar betekenis [van literaire teksten]’ te realiseren, hetgeen dan echter wel ‘bleek gepaard te gaan met een illegitimering van veel uit het recente denken over de literatuurwetenschap’ (II: 161). Zeker gezien de zojuist gememoreerde empirische pretenties van het model is dat laatste minstens zo interessant als het eerste. Waar ligt volgens Berndsen de grens tussen ‘legitiem’ en ‘illegitiem’ in dit literatuurwetenschappelijk verband? Antwoord: bij de eerste letter en de laatste punt van elke individuele literaire tekst. Wie buiten die individuele literaire tekst treedt, treedt buiten de literatuurwetenschap; daar komt, kort samengevat, Berndsens boodschap op neer. Deze opvatting hangt samen met een door Berndsen verondersteld verschil - dat ik aan het begin van mijn bespreking reeds aanstipte - tussen de literatuurwetenschappelijke onderzoekspraktijk en het wetenschappelijk onderzoek ‘Type I’ (bijvoorbeeld in de fysica). De literatuurwetenschap onderzoekt geen ‘fenomenen’, maar juist een gesloten klasse objecten: literaire teksten. En deze objecten worden niet ‘tout court’ (II: 9) onderzocht, maar slechts op een tweetal aspecten: hun ontwikkelingsgeschiedenis en hun betekenis. Berndsen richt zich vervolgens alleen op dat literair-semantisch onderzoek. Daarbij heeft hij de volgende vondst in huis: ‘Er is slechts één visie op betekenis voorhanden (...). Die visie bestaat uit het inzicht dat betekenis het bestaan is van ekwivalentierelaties tussen elementen op verschillende niveaus van de kuituur’ (II: 25, curs. in tekst). Minstens 94 jaar (Frege 1892) meer of minder verhit debat over ‘betekenis’, uitmondend in een scala aan visies waar het protestantisme nog wat van kan leren, alsmede de gehele logische theorievorming over ‘equivalentie’ lijken hier volledig aan Berndsen voorbij te gaan. Niettemin wordt op basis van de zojuist geciteerde stelling, gekoppeld aan het inzicht dat deze visie op ‘betekenis’ ook buiten ‘het werkelijkheidsgebied “literatuur”’ (ibid.) van kracht is, wel geconcludeerd ‘dat er binnen het literatuurwetenschappelijk onderzoek naar de betekenis van literaire teksten geen wetenschapsprogramma's voorkomen’ (ibid.). (Eigenlijk moet ik Berndsen hier gelijk geven: wetenschapsprogramma's in de door hem omschreven zin komen überhaupt niet voor. Maar dit terzijde.) Het ontbreken van een fenomenaal onderzoeksobject was er op zich al voor verantwoordelijk dat er ‘binnen literatuurwetenschappelijk [onderzoek, sic] geen wetenschappelijke theorieën opgesteld [kunnen] worden’ (II: 11, in tekst geheel curs.). De literatuurwetenschap schijnt dus minimaal de helft van de fundamentele wetenschapstheoretische eenheden te moeten missen. Literatuurwetenschappelijke onderzoeksprogramma's blijken volgens Berndsen echter op dezelfde wijze te bestaan en zich op dezelfde wijze te gedragen als onderzoeksprogramma's Type I. Met dien verstande uiteraard - zo redeneer ik maar even door - dat het centrale onderzoeksprobleem geen specificatie van het, niet bestaande, centrale probleem uit het wetenschapsprogramma kan zijn, en de heuristiek geen specificatie van de, niet bestaande, centrale aanname. Maar goed. Kennelijk ziet Berndsen in de ontdekte parallellen voldoende reden om aan een verschillende waardering van de wetenschappelijkheid | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
beider vormen van onderzoek te kunnen ontkomen. De twee categorieën zijn ‘equally scientific’ (II: 165; dat ‘science’ in het Engels specifiek voor natuurwetenschappen wordt gebruikt zullen we verder maar vergeten); alle wetenschapstheoretisch relevante verschillen in de structuur van het onderzoek zijn terug te voeren op de kwestie van open vs. gesloten verzamelingen objecten (II: 77). Wetenschap Type I is dan wetenschap met ‘universele probleemoplossingen’, terwijl Wetenschap Type II het met ‘singuliere probleemoplossingen’ moet doen; en verdere ‘misverstanden lijken uitgesloten’ (II: 81). Helaas, het is me niet duidelijk. Want als wetenschap nu zowel universeel als singulier te werk blijkt te kunnen gaan - welke wetenschapper zou overigens pretenderen ‘universele probleemoplossingen’ aan te kunnen dragen? - dan is het onderscheid tussen die twee kennelijk niet discriminerend. Ik vraag me dan ook af welke relevante rol dat onderscheid verder zou kunnen spelen binnen een model dat de identificerende demarcatie van het fenomeen ‘Wetenschap (Ongedeeld)’ tot doel heeft. En als zo'n ongedeelde ‘Wetenschap’ niet bestaat, wat is dan de status van een ‘Type’ (dat immers een principieel platonistische grootheid is)? Overigens is Berndsens uitgangspunt betreffende de singuliere aard van het literatuurwetenschappelijk onderzoeksobject natuurlijk uiterst discutabel, om niet te zeggen in empirische zin volledig achterhaald. ‘De’ literatuurwetenschap, zo er al zoiets bestaat, hanteert ‘literatuur’ al lang niet meer (uitsluitend) als de aanduiding van een verzameling teksten. En terwijl Berndsen, volledig onbeargumenteerd, her en der open dan wel gesloten verzamelingen aan meent te treffen, maakt een - eminent - recent literatuurwetenschappelijk onderzoek dat deze logisch/mathematische categorieën werkelijk serieus neemt duidelijk ‘daβ die Menge der ‘literarischen’ Texte (...) ständig fluktuiert und wohl nur in Ausnahmefällen scharf umrissene Konturen aufweist’ (Ihwe 1985: 88).Ga naar eind/4/ ‘De literaire tekst’ is geen ontologische grootheid, laat staan a priori, maar wordt in de omgang ermee steeds opnieuw ge(re)construeerd. Berndsen echter meent dat ‘een eenmaal [aan een tekst] toegekend predikaat “literair” niet meer wordt herzien (...). Het emirische koncept “literatuur” heeft betrekking op het resultaat van die demarkatie en de inhoud van dat koncept is en blijft buiten en binnen de literatuurwetenschap dezelfde’ (II: 5-7). Wie het daar nog mee eens is mag het zeggen. Al met al ben ik van mening dat Berndsens studie, voor zover er een visie op wetenschap in het algemeen wordt ontvouwen, ronduit af te wijzen is, en voor zo ver er een visie op literatuurwetenschap in wordt uiteengezet bovendien op onhoudbare vooronderstellingen terugvalt. Het moge duidelijk zijn dat de literatuurwetenschap met een dergelijk werk naar mijn smaak niets opschiet. Een kleinigheidje nog tot slot. Frank Berndsen heeft zijn onderzoek verricht vanuit ‘intuïties’ over wetenschap en wetenschapsbeoefening, zoals hij zelf herhaaldelijk expliciet stelt (bijv. II: 161). Vanuit soortgelijke intuïties, alsmede het één en ander aan ‘achtergrondkennis’, heb ik zijn werk gelezen en besproken. Dat onze met deze twee sets intuïties samenhangende visies op wetenschap niet corresponderen zal eenieder inmiddels zijn opgevallen. Nu zou ik me voor kunnen stellen dat Berndsen, naar aanleiding van het bovenstaande, onderhand geneigd is mij eens flink van repliek te dienen (er zou zich een twistgesprek kunnen ontwikkelen, waarbij we zouden kunnen trachten elkaar van ons wederzijds ongelijk te overtuigen; elkaar zinvol in de haren zouden kunnen vliegen; verdere problemen en oplossingsvoorstellen aan zouden kunnen dragen; en het desnoods eens zouden kunnen wórden). Ik moet hem dat afraden. Volgens zijn eigen model zijn onze visies op wetenschap in strikte zin incommensurabel en dientengevolge inhoudelijk onvergelijkbaar. Verdere discussie heeft daarom ook geen zin. Jammer.Ga naar eind/5/ Geheel tot slot dan nog het antwoord op de meest brandende vraag die ik voorafgaand aan lezing van Berndsens dissertatie had: wat doen al die haakjes in de titel ervan? Bij de twee ingebedde paren kan ik me nog iets voorstellen. Binnen Berndsens model genieten ‘hulpmiddelen’ kennelijk methodologische prioriteit boven ‘probleemoplossingen’, etcetera (zie ook hierboven). Maar dat buitenste paar...? ‘Iets tussen haakjes zetten; tussen twee haakjes, (...)in 't voorbijgaan gezegd’ (Van Dale, 10e druk, 888). Dat idee had ik ook. | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Eric Vos (Instituut voor Algemene ‘Literatuurwetenschap’, Universiteit van Amsterdam) | |||||||
Literatuur
| |||||||
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven door dr. G.R.W. Dibbets, Van Gorcum, Assen/Maastricht 1985 (ISBN 90 232 2090 0; 572 pp.; Hfl. 95, -.Met het verschijnen van Dibbets' editie van de Twe-spraack is de eerste gedrukte nederlandse grammatika, die reeds vele jaren niet meer verkrijgbaar was, weer in de handel. Dat is een verheugende zaak: niet in de laatste plaats, omdat de Twe-spraack een prachtig voorbeeld is van de aandacht die in de 16de eeuw in de. Nederlanden, evenals in andere westeuropese landen, was ontstaan voor de volkstaal. Het daarmee verbonden streven om de moedertaal te cultiveren, te zuiveren en op te bouwen komt tot uitdrukking in deze grammatika, die het eerste deel vormde van een nederlandstalig trivium, verzorgd door de Amsterdamse kamer In liefde bloeyende. De gedrevenheid van de auteurs uit zich overduidelijk in hun opdracht aan het Amsterdamse gemeentebestuur, waarin zij niet nalaten de volkstaal in de hoogte te steken en het belang ervan te onderstrepen. We beschikken nu over een heruitgave van deze interessante tekst; een tekst die evenwel voor de hedendaagse lezer de nodige vragen opwerpt en die, afhankelijk van het type lezer, niet altijd direkt toegankelijk zal zijn. Dibbets heeft alle moeite gedaan om de tekst ook voor de nietspecialist ‘bruikbaar en toegankelijk te maken’. Dat gebeurt vooral door de uitvoerige, taalkundige kommentaar die ten doel heeft de tekst verstaanbaar te maken voor de lezer die geen bijzondere kennis heeft van het zestiende-eeuwse nederlands. De vrij uitgebreide annotaties geven blijk van een nauwkeurige en weloverwogen interpretatie van de tekst en beantwoorden zeker aan het gestelde doel. Een woordenlijst met betekenissen op p.44-5 moet te veel herhalingen in de aantekeningen voorkomen. De tekst van 1584 is in facsi- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
mile op de rechterpagina's afgedrukt, met aantekeningen over korrekties en vermelding van varianten in de edities van 1614 en 1649, onderaan de bladzijde. De varianten zijn inhoudelijk niet essentieel: ze bestaan uit spellings- en interpunktieverschillen en uit zetfouten. De verhouding van de twee andere, 17de-eeuwse drukken tot de tekst van 1584 is er evenwel uit af te leiden, zoals in één van de korte, inleidende hoofdstukken die aan de eigenlijke teksteditie voorafgaan, wordt uiteengezet. Op de linkerpagina's treft men een in tweeën verdeeld kommentaar aan: allereerst de woordverklaringen en grammatikale aantekeningen van de taalkundige kommentaar en vervolgens allerlei andere toelichtingen zoals aanhalingen uit bronnen van de Twe-spraack en citaten uit verwante teksten. In laatstgenoemd gedeelte zijn veel, met name voor de vakgenootspecialist interessante, gegevens te vinden. Door een goede typografische verzorging blijft de pagina overzichtelijk ondanks de uitvoerigheid van beide kommentaren. In vijf beknopte, inleidende hoofdstukken komen voorts de dialoogvorm, de globale inhoud en de algemene grondslag van de Twe-spraack aan de orde. Taalgebruik (usus) en de grond of aard van de taal (natura) zijn belangrijke begrippen waar het erom gaat de grondslagen van de Twe-spraack te verduidelijken (vgl. p.20-2). Ten aanzien van het auteurschap van de grammatika stelt Dibbets zich in hoofdstuk 3 op het standpunt dat uit de uitvoerige diskussies in de vakliteratuur uiteindelijk valt te destilleren: hij houdt het op een meervoudig auteurschap van leden uit de kamer In liefde bloeyende, maar veronderstelt tevens dat Spiegels aandeel groot zal zijn geweest. De kontekst waarin de Twe-spraack verschijnt, nl. die van de westeuropese volkstaalgrammatika en die van het trivium, wordt kort aangegeven. In één van deze hoofdstukken wordt ook de prijs genoemd die de drukker Plantijn voor de Twe-spraack vroeg: 2 stuivers. Het volgende triviumdeel, het Ruyghbewerp vande redenkaveling (1585), toch niet zo veel groter in omvang, lijkt opmerkelijk duur: 11 en halve stuiver (zie p. 9). Deze prijsaanduiding berust op een vergissing, evenals de ook genoemde prijs van anderhalve stuiver voor het Kort begrip des redenkavelings (1585). De prijzen van deze twee werken worden bij Dibbets' bron (L. Voet, The Plantin press (1555-1589), 6 dln., Amsterdam 1980-83) niet aangegeven; de genoemde getallen slaan op de feuilles, het aantal vellen dat de betreffende boekjes bevatten. Op de teksteditie, die samen met de voorafgaande hoofdstukken het eerste deel van het boek vormt, volgt een tweede deel van nog ruim 200 pagina's. In dat gedeelte wordt uitvoerig op de inhoud van de Twe-spraack ingegaan. Men treft er gegevens aan uit de niet-taalkundige kommentaar, die nu in een bepaald verband worden geplaatst. Aan elk van de vier traditionele onderdelen die de grammatika bevat, nl. de orthografie, prosodie, etymologie (opgevat als woordsoortenleer) en syntaxis, wordt een hoofdstuk gewijd. In hoofdstuk 6 worden de bronnen (zowel de genoemde als de ongenoemde) besproken. Ongenoemde bronnen zijn in het algemeen problematisch: overeenkomsten met plaatsen in andere geschriften kunnen wel worden gesignaleerd, maar het is vaak de vraag of men het gebruik als bron kan aantonen. In bepaalde gevallen is de parallellie kennelijk zo duidelijk dat zelfs gesteld wordt dat niet genoemde bronnen van groot belang zijn geweest voor twee onderdelen: Valerius' Institutiones grammaticae, een latijnse grammatika, voor de etymologie en Clajus' Grammatica Germanicae linguae voor de syntaxis. Overigens is ook voor andere onderdelen invloed van één bepaalde schrijver op te merken. Het verbaast ons niet, gezien de uitvoerigheid van de betreffende citaten in de kommentaar, dat Erasmus en Goropius Becanus genoemd worden. Erasmus' De recta Latini Graecique sermonis pronuntiatione dialogus voor de orthografie en Becanus' Origines Antwerpianae en Opera voor alles wat met taalhistorie en etymologie (in de huidige zin van het woord) te maken heeft. Invloed van Colijn van Rijssele is terug te vinden in het onderdeel prosodie. De orthographia, die in de Twe-spraack uitvoerig aan de orde wordt gesteld, krijgt in een omvangrijk zevende hoofdstuk veel aandacht. Orthografie houdt niet alleen spelling, maar ook beschrijving van de klanken - dus uitspraakleer - in (vgl. ook de bovengenoemde titel van Erasmus' werk). Het spellingsprincipe in de Twe-spraack is niet beter te typeren dan met het volgende citaat: [wij hebben] ‘zulcken | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
voet ghenomen die de ghemeen spelling zo na komt als doenlyck, ende nochtans in zich selven eenpaartigh en ghelyckformigh is’ (p.63). Men wilde dus niet te ver afwijken van de gebruikelijke spelling, maar daarbij waren wel regelmaat en gelijkvormigheid vereist. De auteurs konden zich baseren op eerdere geschriften over spelling of orthografie, zoals J. Lambrecht's Nederlandsche spellijnghe (Gent 1550) en P. de Heuiter's Nederduitse orthographie (Antwerpen 1581). Bovendien hadden zij d.m.v. een spellingsenquête advies gevraagd aan mensen in hollandse, brabantse en vlaamse steden. Met deze achtergrond was het mogelijk om relatief uitvoerig dit, in de ogen van de auteurs zeer belangrijke, onderdeel van de spraakkunst te behandelen. Zij zijn in dit gedeelte ook duidelijk met taalopbouw bezig: bepaalde platte varianten worden bij de klinkers afgewezen (zie p. 393; 416). Dibbets verschaft, terwijl hij de Twe-spraack op de voet volgt, veel materiaal om die behandeling te plaatsen in relatie tot opmerkingen en beschrijvingen in andere geschriften uit de 16de eeuw. Hij komt daarbij soms ook tot andere konklusies dan voorgangers, bijvoorbeeld t.a v. de houding in de Twe-spraack tegenover de diftongische uitspraak van de ij (ī) (vgl. p.384-5). De hoofdstukken over de prosodie (hoofdstuk 8) en syntaxis (hoofdstuk 10) hebben een omvang die in verhouding staat tot de geringe belangstelling voor deze onderdelen in de Twe-spraack. Bij het korte onderdeel prosodie wordt vooral gewezen op enige rijmtechnieken. In anderstalige 16de-eeuwse volkstaalgrammatika's wordt geen of weinig aandacht besteed aan syntaxis. In de Twe-spraack bestaat dit onderdeel slechts uit elf syntaktische opmerkingen. De etymologie, de woordsoortenleer, kreeg meer aandacht in de grammatika's. Dibbets bespreekt in hoofdstuk 9 de gegevens uit de Twe-spraack per woordsoort en maakt vergelijkingen met andere grammatika's en ook met de Voorreden 1568. (Dibbets moest zich nog baseren op Mullers weergave van de Voorreden in TNTL 38 (1919), 1-20. Vgl. thans K. Bostoen, Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica, 1985). Bij de etymologie zijn eveneens duidelijk voorbeelden van taalopbouw te vinden: behalve het overbekende onderscheiden van zes naamvallen, ook o.a. het verschil in de gebruiksmogelijkheden tussen die en wie (zie p.469). Na enkele opmerkingen over woordvorming (hoofdstuk 11) volgt het laatste hoofdstuk, dat handelt over datgene wat de auteurs van de Twe-spraack zo zeer ter harte ging: de moedertaal. De houding t.o.v. de moedertaal en de eigenschappen van de moedertaal komen met name vanaf p.97 van de grammatika (p.281 ed. Dibbets) aan de orde. Dit onderwerp beheerst bovendien de opdracht aan het gemeentebestuur van Amsterdam en de voorreden van Coornhert. Herhaaldelijk komt naar voren dat het nederlands geen schuimtaal (=bastaardtaal) is, maar een ‘onvermengde, ryke, cierlyke ende verstandelycke’ taal. Eigenschappen die enige verduidelijking of invulling behoeven en ook krijgen, wanneer men verschillende citaten vergelijkt (zie Dibbets p.511-25). Achterin het boek is behalve de vanzelfsprekende bibliografie ook nog een konkordantie opgenomen van passages uit de Twe-spraack en de plaats(en) waar deze in de hoofdstukken 1-12 ter sprake komen. Het hoeft geen betoog dat dit bijzonder nuttig is. Het lijkt echter in de plaats te zijn gekomen van een namen- en een zakenregister, die in een werk van dergelijke omvang niet zouden mogon ontbreken. Met de besproken publikatie heeft onze oudste gedrukte grammatika niet alleen een zeer goede standaardeditie gekregen, maar tegelijkertijd is de tekst, met name in het tweede gedeelte van het boek, geïnterpreteerd en geplaatst in de tijd en de grammatikale traditie. Dat laatste is gebeurd met een uitvoerigheid die men alleen kan verwachten van iemand die zeer goed in de betreffende periode thuis is. Aan de studie van de Twe-spraack zelf zal weinig meer zijn toe te voegen. Er resteren slechts secundaire (maar wel belangrijke) vragen over de invloed en de sociale funktie van deze grammatika. Kwesties die Dibbets zelf noemt, maar die hij begrijpelijkerwijs in zijn editie terzijde heeft gelaten.
M.J. van der Wal (Vakgroep Nederlands RUL) | |||||||
R. Ricoeur, Temps et récit II: La configuration dans le récit de fiction; Editions du Seuil, Paris 1984. Vert.: Time and Narrative. Vol. II, University of Chicago Press, Chicago and London 1986. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
P. Ricoeur, Temps et récit III: Le temps raconté Editions du Seuil, Paris 1985. A. Wijzenbroek, Hermeneuse van een literaire structuur; Dostoevskij's Speler. Van Gorcum, Assen/Maastricht 1985.In zijn uit drie boeken bestaande studie Temps et récit (1983-1985) snijdt de Franse filosoof Paul Ricoeur een geijkt fenomenoloígisch thema aan: de tijd. Hij kiest daarvoor echter een onconventionele optiek, die zijn ideeën ook voor niet-filosofen interessant maakt. De tijd wordt namelijk naar zijn mening pas menselijke tijd, de tijdservaring krijgt pas zin, wanneer ze is uitgedrukt in een verhaal, een narratief (récit). Een filosofie van de tijd die de aporiën van de traditionele tijdsanalyse sinds Augustinus wil vermijden, moet volgens Ricoeur te rade gaan bij de vertelkunst. Omdat aan de ‘poëtica’ van het verhaal (speciaal aan thema's als structuur, plot en mimetische functie, en aan de problematiek van betekenis, referentie en interpretatie) minstens zoveel aandacht wordt besteed als aan de tijd zelf, verdient Temps et récit de speciale belangstelling van iedereen die zich bezighoudt met de grondslagen van literatuur of tekstwetenschap. In Temps et récit I (uitvoerig gerecenseerd in Forum der Letteren, maart 1985) introduceert Ricoeur zijn centrale thema: Augustinus' uiteenzettingen in de Confessiones, waar hij de tijd in drie heterogene brokstukken ‘tegenwoordigheid’ laat uiteenvallen; en de theorie van de muthos (verhaal) in Aristoteles' Poëtica, waar de constructie van de plot juist een synthese van het heterogene representeert. Daarmee is de rode draad van Temps et récit gegeven; in wat volgt zal Ricoeur onderzoeken hoe onze disparate tijdsbeleving kan worden gesynthetiseerd in en door het narratief. Zijn onderzoek start met een uitbreiding van Aristoteles' mimesisbegrip. De creatieve nabootsing (poiesis) van de werkelijkheid door het verhaal, bij Ricoeur ‘configuratie’ genaamd, is volgens hem maar één moment van een omvattend mimetisch proces dat zich op drie verschillende niveaus afspeelt; niet alleen op dat van het verhaal, maar ook in de dagelijkse leefwereld, die haar betekenissen ontleent aan onze ‘intelligence narrative’ en als het ware op het verhaal is aangelegd (‘prefiguratie’); en op het niveau van de lezer, die op zijn beurt wordt getransformeerd door de lectuur van verhalen (‘refiguratie’). Verder gaat Ricoeur in Temps et récit I na hoe de tijd articulatie vindt in het historisch narratief, zoals dat wordt beoefend in de geschiedwetenschap. Narrativistisch ingestelde historici hebben de afgelopen drie decennia twee aanvallen moeten doorstaan: van de nomologen (Hempel c.s.) enerzijds, en van de aanhangers van een ‘longue durée’-geschiedschrijving (‘Annales’) anderzijds. Ricoeur concludeert echter in een uiterst boeiend verslag van deze methodenstrijd dat de aanval is weerstaan. De narratieve constructie blijkt een zo essentiële vooronderstelling voor een goed begrip van de geschiedenis, dat zelfs een anti-narrativist als Braudel niet zonder kan, zegt hij. De geschiedenis vormt een ‘empirisch’ verhaal, dat aanspraak maakt op waarheid (dit i.t.t. literatuur). Hij stelt daarom voor, in de geschiedwetenschap uit te gaan van het filosofisch primaat van het vertellen, maar toch ook een bescheiden plaats in te ruimen voor niet-narratieve benaderingen, onder het motto: ‘expliquer plus, c'est comprendre mieux’. In Temps et recit II verlegt Ricoeur zijn aandacht naar de literatuurwetenschap, om hetzelfde onderzoek te herhalen voor de articulatie van de tijd in het fictioneel verhaal. Zijn sparringpartner is ditmaal de structuralistische narratologie, die hij soms ook wel ‘semiotiek’ noemt. Daarmee zijn alle literatuurtheoretici bedoeld die niet in de relatie tussen verhaal en lezer, of verhaal en auteur, of verhaal en werkelijkheid geïnteresseerd zijn, maar zich uitsluitend bezighouden met de interne structuur van de tekst. De Saussure's linguïstiek is de inspiratiebron van deze literatuurtheorie, die over literatuur spreekt in termen van axiomatische modellen, functies en transformaties, maar zwijgt over inhoud en strekking van het verhaal. (De aanduiding ‘semiotisch’ voor dit soort onderzoek lijkt mij overigens wat misleidend: ook Peirce, Eco en Nelson Goodman zijn semiotici, al laboreren ze niet aan genoemde eenzijdigheid). Dit semiotisch structuralisme wordt gesitueerd op het zelfde, beperkte rationaliteitsniveau als eerder het anti-narrativisme in de geschiedwetenschap: dat van ‘Erklären’ (‘expliquer’), niet van ‘Verstehen’ (‘comprendre’), zoals de terminologie van Dilthey indertijd luidde. Ricoeur zal in de loop van zijn boek betogen dat dit type literatuurwetenschap | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
parasiteert op de cultureel en historisch bepaalde, hermeneutische leefwereldkennis die ze juist zo graag buiten haar analyses wil houden. Voorts onderzoekt hij, in kritische dialoog met o.a. Propp, Greimas, Müller en Genette, hoe de narratieve plot werkt, welke ‘logica's’ van het verhaal er zijn, en hoe de tijd een rol speelt in de dialectiek van ‘énoncé’ en ‘énonciation’. Omdat dit tweede boek voor beoefenaars van literatuur- of tekstwetenschappen het meest interessant is, ga ik er straks uitvoeriger op in. In Temps et récit III tenslotte keert Ricoeurs oorspronkelijk thema, de aporetiek van de tijdsfilosofie, weer terug. Hier voegt zich een derde partij in het debat over tijd en verhaal: naast geschiedschrijving en literatuurwetenschap nu ook de fenomenologie. Eerst gaat Ricoeur na of het misschien met behulp van meer recente fenomenologische tijdsanalyses als die van Husserl of Heidegger toch mogelijk is, Augustinus' aporieën op een filosofisch-speculatieve (i.t.t. een poëtisch-narratieve) wijze op te lossen. Deze vraag wordt via een uitgebreide confrontatie van de tijdsperspectieven van o.a. Husserl en Kant, en een polemiek van Heidegger met het vulgair-wetenschappelijk tijdsbegrip, ontkennend beantwoord. Zelfs Heideggers ontologie van het Dasein met zijn beschrijving van de ‘Innerzeitlichkeit’ blijft volgens Ricoeur vastzitten in een fenomenologische positie die analoge problemen met zich meebrengt als de filosofie van Augustinus. De ontknoping volgt tenslotte in het tweede deel van boek III, waar Ricoeur er inderdaad in slaagt te laten zien dat het historisch en het literair narratief samen de aporetische fenomenologische tijdservaring tot een nieuwe, intern coherente eenheid kunnen constitueren. Daarmee heeft hij zijn taak volbracht; hij heeft aangetoond hoe de narratieve operaties van de plot bemiddelen tussen een heterogene, alledaagse tijdservaring en een tot nieuwe eenheid gereconstrueerde tijd. Zijn argumentatie speelt zich hier niet langer af op het niveau van de ‘configuratie’ van de tijd in het verhaal, zoals in boek I en II; het gaat nu om de ‘refiguratie’ van de tijd zoals die plaatsvindt in de lezer, door het lezen van het verhaal. De kwestie die hier centraal staat laat zich in typisch hermeneutische terminologie aanduiden als die van de ‘horizonversmelting’ tussen de (fictieve) tijd van de tekst met de (fenomenologische) tijd van de lezer, oftewel de ‘applicatio’ (Gadamer) van de in het narratief geconfigureerde tijdservaring. Dit hermeneutisch kader brengt automatisch het klassieke probleem van de buitentalige referentie met zich mee, inclusief de verschillen en overeenkomsten tussen historische en literaire referentie. Het historisch verhaal immers verwijst naar een verleden dat werkelijk heeft plaatsgevonden; de documenten, archieven en jaarboeken waarop het zich baseert zijn sporen van een ‘réel passé’. Literatuur daarentegen lijkt in eerste instantie helemaal geen referentie naar een buitentalige werkelijkheid te hebben, en evenmin op waarheid aanspraak te maken. Maar hier kan Ricoeur zijn in La métaphore vive (1975) ontwikkelde theorie van de dubbele referentie en de metaforische waarheid van literatuur naar voren schuiven. Bij nader inzien geven poëzie en literatuur wel degelijk een (her)beschrijving van de werkelijkheid, zoals hij daar uitlegde. Literatuur ontvouwt een ‘wereld’, beschrijft een manier van in-de-wereld-zijn (Heidegger), en vertelt een verhaal alsof het ‘waar gebeurd’ was. Zodat fictie en geschiedschrijving, beide producten van onze narratieve creativiteit, meer met elkaar gemeen hebben dan eerst het geval leek. Ricoeur poneert daarom een ‘référence croisée’ tussen die twee. En het punt waar de historische referentie en de metaforische referentie van literatuur elkaar kruisen, is precies de temporaliteit van het menselijk handelen, zoals hij in een spitsvondige, maar voor de niet-filosofisch geschoolde lezer lastig te volgen argumentatie uitlegt. Het is onmogelijk binnen het beperkte kader van een recensie recht te doen aan de eruditie en de lenigheid van Ricoeurs betoog en aan de filosofische rijkdom van zijn drie boeken. Zijn afwijzing van Hegels totaliserend historisch bewustzijn en zijn kanttekeningen bij Nietzsche zijn omwille van de overzichtelijkheid in bovenstaand overzicht nog niet eens vermeld. Omdat van de serie van drie vooral het middelste boek mij van rechtstreeks belang lijkt voor de beoefenaars van literatuur-wetenschap en voor iedereen die verder nog in narratologie/narrativisme geïnteresseerd is zal ik daar in wat volgt uitgebreider op ingaan. Temps et récit II verdiept zich zoals ge- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
zegd vooral in de aard en functie van de plot (‘mise en intrigue’) van het verhaal. Ricoeur onderwerpt dit begrip aan een viertal operaties, elk corresponderend met een afzonderlijk hoofdstuk. In hoofdstuk 1, ‘Les métamorphoses de l'intrigue’, wordt de ‘mise en intrigue’ om te beginnen verruimd. De auteur stelt zich de vraag of Aristoteles' muthos-begrip eigenlijk wel van de Griekse tragedie naar onze 20e eeuwse literatuur mag worden getransponeerd. Heeft bijv. de ‘stream of consciousness’-roman nog wel een plot? Beleven we niet al enige tijd de dood van de roman, het einde van de narratieve functie überhaupt? Na deze vraag met behulp van Northrop Frye en Frank Kermode ontkennend te hebben beantwoord en te hebben vastgesteld dat een formele plot, mits niet zo opgevat dat er alleen de nabootsing van handelingen onder valt, ook voor experimentele literatuur onmisbaar blijft, kan Ricoeur zijn onderzoek voortzetten. In hoofdstuk 2, ‘Les contraintes sémiotique de la narrativité’ wordt het begrip ‘plot’ vervolgens verdiept, en wel via de functies en structuren van de literatuursemiotiek. Ricoeur buigt zich hier over de morfologie van het sprookje volgens Propp en over de dieptegrammatica van het verhaal, zoals gereconstrueerd door Bremond en Greimas. Wat dit trio verbindt is dat ze alledrie de plot zien als een oppervlakteverschijnsel, dat secundair is ten opzichte van de onderliggende, tijdloze structuren en hun transformaties. Daarmee wordt het syntagmatische aspect van het verhaal, de diachronie, gereduceerd tot het paradigmatische. Zulke abstracte, gedechronologiseerde modellen laten zich echter volgens Ricoeur pas ontwerpen nadat eerst, op het niveau van de narratieve configuratie, wel degelijk een temporele ontwikkeling is onderkend. Propp, Bremond en Greimas maken volgens hem in hun zoeken naar een tijdloze ‘logica’ van het verhaal voortdurend gebruik van elementair antropologische inzichten, die tot de door hen versmade hermeneutiek van de gewone taal behoren. Derhalve moet de ‘rationalité sémiotique’ die zich hier manifesteert begrepen worden als secundair in verhouding tot de veel ruimere ‘intelligence narrative’ die bij compositie en interpretatie van de plot actief is. En niet omgekeerd, zoals deze op de structurele taalwetenschap georiënteerde theoretici beweren. Na aldus de semiotische relativering van de plot te hebben afgewezen gaat Ricoeur in hoofdstuk 3, ‘Lesjeux avec le temps’, eindelijk in op de temporele aspecten daarvan. Hier wordt de plot verrijkt met de resultaten van de narratologische tijdsanalyses van o.a. Benvéniste, Weinrich, Müller en Genette. Via het in deze analyses gehanteerde onderscheid tussen vertelde tijd en verteltijd, dat Ricoeur op niet altijd doorzichtige wijze laat corresponderen met de bekende tweedeling ‘énonciation-énoncé’, en vervolgens met Benvénistes ‘discours’ en ‘recit’ (dit laatste begrip natuurlijk niet in de ruime zin waarin Ricoeur het zelf gebruikt) blijkt het mogelijk een ‘fictieve’ tijdservaring te extrapoleren. Deze fictieve tijdservaring is het correlaat van de fictieve ‘monde du texte’ die door het literaire werk wordt geprojecteerd. In het poneren van deze ervaring levert Ricoeur kritiek op de behandelde narratologen, die volgens hem zijn blijven steken in het vaststellen van de interne structuur van de fictieve tijd, daarbij vergetend dat die ook nog een referentie heeft, een relatie met onze reële tijdservaring. Het is nu juist deze referentie naar de werkelijkheid zelf die de inzet vormt van het narratieve spel met de tijd, en die de verteltechnieken hun zin pas geeft, meent hij. Na op deze wijze de postulaten van de klassiek-structuralistische literatuurwetenschap van een kritische noot te hebben voorzien, wordt in hoofdstuk 4, ‘L'expérience temporelle fictive’, tenslotte een inhoudelijk-hermeneutische interpretatie gegeven van deze veronderstelde fictieve tijdservaring. Dat houdt in dat de plot wordt ontsloten, dus niet langer als een gesloten esthetische eenheid opgevat, maar in verband gebracht met de werkelijkheid buiten de tekst. Ricoeur doet dat aan de hand van drie beroemde tijdromans. Uitgaande van de aangetroffen tijdsstructuren analyseert hij in Virginia Woolfs Mrs. Dalloway het conflict tussen een ‘persoonlijke’ en een ‘monumentale’ tijd, verpletterende representatie van een Brits imperium in zijn nadagen; in Thomas Manns Der Zauberberg de eeuwigheidservaringen van Hans Castorp; en in Marcel Prousts A la recherche du temps perdu de redding van de verloren tijd in de kunst, c.q. de literatuur. Veel meer dan de beide andere boekdelen | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
kan Temps et récit II worden gelezen alsof het een zelfstandig werk betrof, gewijd aan de literatuurwetenschap, en niet een onderdeel van een omvattende filosofische studie over de tijd. De auteur dwingt ons zelfs min of meer om dat te doen. Want ten eerste verliest zijn kritische confrontatie met de Franse narratologie zich dermate in details en slechts voor ingewijden te volgen gegoochel met begrippen, dat de argeloze lezer wel moet aannemen dat hier zijn voornaamste ambities liggen. En ten tweede doet hij in heel boek II nauwelijks moeite om de resultaten van zijn polemiek met het structuralisme te relateren aan zijn in boek I geintroduceerde wijsgerige probleemstelling. Wie dit eerste boek niet heeft gelezen houdt daarom aan Temps et récit II de indruk over van een wat rommelige serie referaten over literatuurtheorie, zonder duidelijk begin, eind of doel. Zo geisoleerd gelezen lijkt de strekking ervan geen andere te kunnen zijn dan een tirade tegen de huidige literatuurwetenschap, benevens het voorstel daar weer een primair hermeneutische onderneming van te maken. Voor het structuralisme zou dan nog slechts een bescheiden taak zijn weggelegd, als opstapje naar de inhoudelijke interpretatie die weer als vanouds het centrum van alle literatuuronderzoek zou moeten vormen. Het moet wel opvallen hoe weinig oog Ricoeur daarbij heeft voor het feit dat de bekritiseerde semiotici niet een filosofische theorie van het interpreteren, maar een wetenschappelijke theorie van de literatuur van de grond probeerden te krijgen, met alle speciale eisen en beperkingen van dien. Dat hun accentuering van de interne structuur van het verhaal niet moet worden opgevat als een reductie van literatuur tot een serie abstracte modellen en steriele verteltrucs, maar als een poging om rationeel onderzoek naar de kenmerken van narratief taalgebruik mogelijk te maken: veel misverstanden zouden zijn voorkomen wanneer Ricoeur er blijk van had gegeven, dit te onderkennen. Dat de in het verleden vaak geproclameerde ‘autonomie’ van het literaire werk bedoeld was om paal en perk te stellen aan het oeverloos gemoraliseer dat zich als systematisch literatuuronderzoek voordeed: Ricoeur had zoiets toch kunnen opmerken. Nu lijkt het wel alsof hij in zijn ijver om de hermeneutische methode te rehabiliteren alle verworvenheden van de structuralistische benadering wil degraderen tot een weliswaar onmisbare, maar niet echt substantiële hors d'oeuvre, voorafgaand aan het hermeneutisch hoofdgerecht. In deze richting heeft ook A. Wijzenbroek hem geinterpreteerd, in haar proefschrift Hermeneuse van een literaire structuur: Dostoevskij's Speler. De schrijfster werkt hierin Ricoeurs ook al in eerder werk geleverde kritiek op structuralisten en semiotici uit tot een praktisch model voor het wetenschappelijk literatuuronderzoek, dat zij demonstreert aan Dostojevski's novelle De Speler. Haar model is vierledig. De eerste fase bestaat uit een structurele beschrijving van het verhaal, geënt op de (door Ricoeur gematigd-kritisch besproken) theorieën van Lämmert en Genette. De drie volgende fasen zijn hermeneutisch. Eerst wordt een hermeneuse gepleegd van de gevonden vertelprocedés, vanuit de vraag naar hun functie en effect bij de lezer. Vervolgens vindt een reconstructie plaats van de wereld van de tekst, opnieuw vanuit de gevonden structuren; en tenslotte wordt een inhoudelijke interpretatie geleverd van die wereld, door middel van een ‘dialoog’ tussen de gereconstrueerde strekking van het verhaal en de opinies van de interpreet daaromtrent. Deze laatste fase correspondeert met wat bij Ricoeur de ‘refiguratie’ heet, en wat bij Gadamer wordt aangeduid als de uitwisseling van ‘vooroordelen’ tussen tekst en interpreet, die uiteindelijk voor de laatste moet resulteren in een beter begrip van de werkelijkheid en van zichzelf. In dit speciale geval komt de uitwisseling neer op een dialoog over het verschijnsel verslaving. Wijzenbroek interpreteert namelijk Dostojevski's novelle als een onderzoek naar de levensinstelling van iemand die wij in ons tijdsgewricht ‘verslaafd’ zouden noemen, om vervolgens haar eigen visie op verslaving (gevolg van een tekortschietende poging om onbevredigende levenssituaties op te heffen, meent zij) met die van Dostojevski te vergelijken en zich door deze laatste te laten beleren. Welke rol speelt nu de structuralistische openingsronde in dit toch voor het overige hermeneutische model? Doel ervan is, aldus de schrijfster, het wetenschappelijk beteugelen van de ‘allerindividueelste interpretatie’ (p. 136). Elk subjectivisme kan worden gecorrigeerd, als men maar steeds de verhaalstructuur als richtsnoer neemt voor het interpretatieproces. Op iedere | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
hermeneutische vraag is dan naar haar mening een controleerbaar antwoord mogelijk. Zo kan de literatuuronderzoeker zijn dialoog met de tekst laten uitmonden in uitspraken die wetenschappelijk verantwoord (p.138) kunnen worden. Het model is uitdrukkelijk bedoeld voor literatuurstudie in wetenschappelijke zin, en niet voor de reguliere lezer. Die kan het verhaal spontaan te lijf, zonder structuuranalyse vooraf, omdat zijn uitleg niet aan strenge eisen van intersubjectieve toetsbaarheid hoeft te voldoen. Nu roept deze wetenschappelijke toepassing van Ricoeurs interpretatietheorie een aantal vragen op. Wijzenbroek heeft ongetwijfeld gelijk als zij meent dat de hermeneutische interpretatie een veel hogere graad aan nauwkeurigheid kan bereiken dan men soms wel aanneemt. Speciaal de reconstructie van de wereld-van-de-tekst lijkt mij aan intersubjectieve criteria te kunnen voldoen. Maar kan Ricoeur werkelijk bedoeld hebben dat héél de hermeneuse op wetenschappelijke objectiviteit (wat dat ook wezen mag) aanspraak kan maken? Waarin bestaat dan bijv. de toetsbaarheid (p. 137) van de dialoog tussen tekst en interpreet, die volgens Wijzenbroek de belangrijkste fase van het interpreteren uitmaakt? Kan wat een verhaal voor het levensinzicht van de lezer te zeggen heeft, ooit getoetst worden? En wat is de wetenschappelijke relevantie van deze laatste vierde fase eigenlijkt? Voorlopig lijkt mij zo'n gedachtenwisseling over verslaving, ondanks de voorafgaande structurele analyse, een dermate individuele aangelegenheid dat zij alleen voor de interpreet zelf en zijn of haar intimi boeiend is; het algemene nut van deze excursie blijft duister. Even onbevredigend is de wijze van aansluiting van het hermeneutische bij het structuralistische deel in dit onderzoeksmodel. Van de uiterst gedetailleerde en precieze, 125 pagina's beslaande, met zijn analepsen, prolepsen, paralepsen en metalepsen de lezer die niet thuis is in Genette hier en daar tot wanhoop drijvende structuuranalyse, blijkt het merendeel voor de hermeneutische fase (die zoals gezegd drie momenten kent, maar toch slechts 65 pagina's toebedeeld krijgt) geen enkele rol te spelen. Integendeel, op hermeneutisch niveau lijkt de eerder getoonde vakkundigheid overbodig. Met wat pocketboek-psychologie komt men hier al een heel eind. Deze wetenschappelijke verzoening van hermeneutiek en structuralisme kan mij daarom niet erg overtuigen. Toch hoeft dat geen afwijzend oordeel over Temps et récit II te impliceren. Het lijkt mij nl. dat Wijzenbroek (en velen met haar, want hij werkt dit misverstand in de hand) Ricoeurs structuralisme-kritiek verkeerd begrijpen, als ze er primair een kritiek op het wetenschappelijke literatuurbedrijf in lezen in plaats van een kritiek op de filosofische hermeneutiek. Natuurlijk zou Ricoeur het toejuichen als de literatuurwetenschap weer wat hermeneutischer werd en in die zin heeft Wijzenbroek gelijk. Maar wie Temps et récit II leest als onderdeel van een doorgaand filosofisch betoog, beginnend in boek I en eindigend in boek III, zal ontdekken dat het hem niet allereerst gaat om het ‘hermeneutiseren’ van de wetenschap, maar om het ‘structuraliseren’ van de filosofie, c.q. de filosofische interpretatieleer. De relatie tussen verhaal, lezer en betekenis interesseert Ricoeur vooral voorzover ze bijdraagt tot een antwoord op de vraag, hoe de overgang van een ‘geprefigureerde’ naar een ‘gerefigureerde’ tijdservaring filosofisch begrepen moet worden. Het gaat hem om die tijdsbeleving, die alleen in fictie geëxploreerd kan worden en die door de lectuur van verhalen met een ‘fictieve’ tijdsbeleving wordt gerefigureerd. Alleen vanuit dit specifieke perspectief wordt duidelijk waarom hij de configuratie van het narratief, onderwerp bij uitstek van de literatuurwetenschap, als niet meer dan een ‘intermediair’ wil zien tussen onze (tijds)ervaring van alledag en de transformatie van die ervaring door het leesproces. (I, 87) Anders gezegd: het gaat Ricoeur niet zozeer om de literatuur zelf, maar om het transcenderen van de literatuur in de richting van het proces dat zich afspeelt in de lezer. Het thema dat hem drie boeken lang bezighield was: wat zijn de mogelijkheidsvoorwaarden van dat proces van interpreteren en begrijpen (Versteken) door de lezer, c.q. van de ‘refiguratie’ van diens (tijds)ervaring? Zijn antwoord is primair te begrijpen als een revisie van de neo-hermeneutische opvattingen daarover van Gadamer c.s. Speciaal de antinomie van ‘vreemdheid’ en ‘betekenis-toeëigening’ die het hart vormt van dit begrijpen, wordt door Gadamer te simpel gezien en te snel verzoend, vindt Ricoeur. Hij heeft er te weinig oog voor dat de objectieve, textuele | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
aspecten van een verhaal hun grenzen stellen aan onze interpretatiemogelijkheid. Vandaar Ricoeurs voorstel om het concept ‘Verstehen’ als het ware te disciplineren, door daarin als noodzakelijk moment de structuralistische analyse op te nemen. Zo vindt de subjectieve ‘toeëigening’, het doordringen tot de bijzondere betekenis van het werk voor de lezer, resulterend in een groter zelfbegrip, plaats via een omweg: het begrijpen van de innerlijke structuur van het verhaal. De oude, van Dilthey stammende tegenstelling tussen het objectieve, wetenschappelijke ‘Erklaren’ en het subjectieve, hermeneutische ‘Verstehen’ wordt zo althans op filosofisch niveau overwonnen, door structuralisme en hermeneutiek beide als momenten van eenzelfde proces van ‘verstaan’ te zien. Dit verklaart de interesse die Ricoeur in Temps et récit II aan de dag legt voor de resultaten van de structuralistische tekstanalyse: ze moeten dienen om de veelgesmade arbitrariteit van het hermeneutische ‘Verstehen’ te verminderen; overigens zonder dat dat ooit volledig zal verkeren in wetenschappelijke objectiviteit. Hoe men deze Gadamerkritiek ook moge beoordelen, zeker is dat een filosofische interpretatietheorie die op deze wijze dóór het structuralisme is heengegaan, ten opzichte van het (al dan niet literaire) narratief een bijzondere positie kan innemen. Ze kan immers zowel recht doen aan de relatieve autonomie van de wereld-van-het-verhaal, als aan de referéntie van dat verhaal naar een buitentalige werkelijkheid. Zo kan ze voordeel trekken uit de resultaten van de structuralistische literatuurbenadering, zonder automatisch in botsing te hoeven komen met het ervaringsfeit dat ‘fictie’ ons ‘refigureert’, d.w.z. ons inzicht in het leven verscherpt en nuanceert, en onze werkelijkheidservaring (inclusief tijdservaring) modificeert. In dit idee van een dubbele literaire referentie: zowel naar een fictieve wereld-van-de-tekst als naar de werkelijke wereld, lijkt mij het grote belang van Ricoeurs filosofische interpretatietheorie te liggen. Hier wordt ook zijn frappante overeenkomst zichtbaar met een (semiotisch!) filosoof als Nelson Goodman. Beide zien literatuur als een ‘way of worldmaking’ (Goodman): niet als een directe afbeelding van de wereld, ook niet als puur verzinsel, maar als een nieuwe versie van de werkelijkheid, een nieuwe ordening van zin en betekenis, een scheppen en herscheppen van de wereld. Die wereld op haar beurt is, zoals Ricoeur zegt, niet anders dan ‘(...) l'ensemble des réferences ouvertes par toutes les sortes des textes descriptif ou poétiques que j'ai lus interpretés et aimés’ (I,121). De wereld denken in termen van verhalen, en verhalen in termen van mogelijke werelden: zowel voor filosofen als voor literatuurwetenschappers lijkt mij dat een vruchtbaar perspectief.
H.J. Pott (Centrale Interfaculteit UvA) | |||||||
T. Ensink, 1986 Over Interpreteren. Een studie in cognitieve sociolinguistiek. Dordrecht: Foris.De portier van Hilton krijgt een telefoontje. ‘Mijnheer, wanneer gaal de bar open?’ - ‘Om vijf uur’. Elk volgend uur belt dezelfde man met dezelfde vraag, alleen blijkt uit zijn stem steeds meer dronkenschap. Als hij om vijf uur weer belt, kan de portier de vraag nog maar nauwelijks door het gelal heen verstaan. Hij antwoordt: ‘De bar is nu open, maar u komt er niet in’. - ‘Ik wil er niet in, ik wil eruit!’ Deze bejaarde grap van W. Sonneveld is alleen mogelijk doordat interpreteren problematisch is. De portier volstaat niet met luisteren, snappen en beantwoorden. Hij reconstrueert met behulp van zijn vak- en wereldkennis ook de bedoeling van de klant. Hij interpreteert eveneens de intonationele tekens van dronkenschap tegen de achtergrond van zijn beroep. Tenslotte maakt de grap duidelijk dat interpretaties min of meer waarschijnlijk kunnen zijn, maar nooit zekerheid kunnen verschaffen. Over interpreteren gaat het proefschrift van T. Ensink, waarop hij promoveerde bij de Groningse hoogleraar taalbeheersing Van der Geest. Ik zal de inhoud samenvatten, vervolgens wat kanttekeningen maken en tenslotte suggereren op welke manier onderzoek naar interpretatie voor de taalbeheersing misschien vruchtbaarder kan verlopen. Het boek bevat drie substantiële hoofdstukken. Het lange eerste hoofdstuk geeft theoretische achtergronden. E. baseert zich op onderzoek van de Californische linguïst Gumperz naar ‘contextualization cues’. Daaronder verstaat hij alle eigenschappen | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
in een uiting waaruit de ontvanger kan afleiden wat voor een tekst het is en hoe hij die moet opvatten. Die eigenschappen zitten in alle taalniveaus verscholen: woordkeus, zinsbouw, intonatie en paralinguïstische eigenschappen. In de praktijk gaat de aandacht vooral uit naar melodische verschijnselen, ondanks het erkend glibberige karakter daarvan (p.51). Gumperz eerste zorg bij dit onderzoek is niet de opbouw van een theoretisch model en de toetsing daarvan. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar verschillen in spreekstijl tussen etnische groepen, omdat die verschillen leiden tot misverstanden en die tot grotere conflicten. Hij gaat daarbij vooral anecdotisch en ‘verstenend’ te werk. Bekend is zijn analyse van de uitspraak ‘We will kill Richard Nixon’ (o.m. in Gumperz 1982), geuit door een zwarte politicus, die tot een proces leidde. Gumperz kon aantonen dat in die context en etnische stijl kill alleen metaforisch kon worden opgevat. E. maakt zich terecht zorgen over de vaagheid en ontoetsbaarheid van Gumperz opvattingen en ontleent wat stevigheid aan de resultaten van cognitief-psychologisch onderzoek. Daar onderscheidt men twee soorten interpreteren. De eerste noemt E. conceptueel gestuurd, ofwel top down. De ontvanger komt zomaar tot een vermoeden over het type tekst. Dat vermoeden activeert zijn kennis over de normale globale eigenschappen van die tekst. En die dienen weer als richtsnoer van zijn interpretatie van de concrete taaluitingen. De andere methode gaat precies andersom. De ontvanger wacht de uiting eerst af, combineert de kleinschalige gegevens tot gehelen en komt zo tot een idee over de betekenis van de totale tekst. Die noemt E. data-gestuurd, ofwel bottom up. De vraag is dan hoe gewone taalgebruikers nu werkelijk tot hun interpretaties komen en wat voor hen als contextualization cue fungeert. Die vragen komen in het tweede hoofdstuk aan de orde. Daarin beschrijft E. zijn enjambing-experiment. Dat houdt in dat proefpersonen zonder enige voorkennis een taalfragment moeten interpreteren. Het fragment wordt idealiter op verschillende manieren aangeboden: als protocol (woord voor woord, zin voor zin, of in paragrafen), als geluidsband en op de video. De proefpersonen moeten hardop denkend tot hun interpretatie komen. Hun uitgeschreven gestamel vormt de basis van de analyse. Het verschil in aanbiedingswijze functioneert als onafhankelijke variabele, de voortgang van de interpretatie als afhankelijke variabele. Het belang van cues op de diverse taalniveaus kan zo nader onderzocht worden. E. heeft 11 fragmenten van 1 à 2 minuten geselecteerd, daarvan vijf aanbiedingswijzen gemaakt en die aan 22 proefpersonen voorgelegd. Natuurlijk was het onmogelijk om iedereen 55 fragmenten te laten interpreteren. Hij heeft het experiment daarom 103 keer gedaan. Een ‘substantieel deel’ (?) (p. 110) daarvan is uitgeschreven, waarvan hij er twee uitvoerig en vijf terloops bespreekt. De resultaten van dit experiment zijn dat interpretatoren nogal vrijmoedig met de diverse strategieën omspringen. Met een paar losse woorden kunnen ze weinig. Zo gauw ze een zin of twee bottom up hebben geanalyseerd, opereren ze extreem top down. Ze reconstrueren niet alleen het soort tekst, maar verzinnen er ook verdere context en situatie bij. Als ze dan meer te horen of te zien krijgen, gaan ze op twee manieren verder. Sommige proefpersonen zijn zo lang mogelijk trouw aan hun oorspronkelijke interpretatie. Ze proberen de nieuwe gegevens zo op te vatten dat die interpretatie zinnig blijft, ook al wordt dat steeds onwaarschijnlijker. In E.'s metafoor: ze gebruiken hun interpretatie als wasmand. De andere proefpersonen stappen sneller van een oude interpretatie af en bedenken een reeks alternatieven om ze even snel weer te verwerpen. In E.'s metafoor: de fruitautomaat-strategie. Eén opzienbarend negatief resultaat mag niet onvermeld blijven. Het merendeel van de proefpersonen was student, maar er waren er ook vijf ouderen met hoogstens l.b.o. bij. Er kon geen verschil in aanpak of succes tussen die twee groepen gevonden worden (155-156). Volgens Gumperz zijn veel contextualization cues tot één etnische groep beperkt. E. beschrijft in het derde hoofdstuk een experiment dat is opgezet om die opvatting te toetsen. Hij selecteerde twee fragmenten uit gesprekken waarin twee oudere vrouwen kennismaken en twee waarin twee jongere vrouwen hetzelfde doen, en liet deze fragmenten door vijf (andere) oude en zes jongere vrouwen interpreteren. Uit de resultaten blijkt dat de oudere proefpersonen wat meer moeite hebben met de | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
interpretatie van het jongere taalgebruik dan met die van hun eigen leeftijdgroep. Bij de jongere proefpersonen maakt het niet zo veel uit. E. beschouwt dat als een aanwijzing ervoor dat Gumperz het bij het rechte eind heeft.
E.'s studie is origineel. Hij heeft met inventieve experimenten geprobeerd greep te krijgen op een centraal en boeiend probleem. Dat verdient waardering. Toch volgen hier wat kanttekeningen in volgorde van klimmende ernst. Ten eerste is het boek wijdlopig en komt het maar niet op gang. De bespreking van het eerste protokol begint pas op p. 122. Dat komt vooral door E.'s neiging om aandacht te schenken aan vanzelfsprekendheden, bijvoorbeeld de herhaaldelijke verzekering dat interpreteren een ‘creatief proces’ is, waarbij de context de doorslag geeft, of zijn uitgebreide demonstratie van het feit dat sociolinguïsten vooral op zoek zijn naar verschillen tussen groepen. Dieptepunt was voor mij de bespreking van een grapje (115-119), die uitmondt in een banale conclusie, wat pas blijkt als je die van bar jargon hebt ontdaan. Ten tweede ontbeert vooral het eerste hoofdstuk structuur, vooral bij de bespreking van de contextualization cues, waar van alles bij wordt gesleept. Zo behandelt E. het begrip interferentie door een bonte rij van ‘theoretische concepten’ te bespreken, waarmee interferentie verband houdt (p. 55-59). Ten derde leunt E. zo zwaar op Gumperz en andere West-Coast-linguïsten, dat hij andere benaderingen van interpretatie over het hoofd gezien heeft. Ik doel hier vooral op Stutterheim (1970). Die bespreekt in een glasheldere stijl de interpretaties van gedichten door eindexamenkandidaten. Na zoveel jaar is er veel kritiek mogelijk op Stutterheims methode, maar zijn resultaten bieden nog steeds veel inzicht, als je echt wilt weten hoe interpreteren gaat en welke valkuilen er gapen. Ten vierde is de weergave van de experimenten op zijn zachtst gezegd onorthodox. E. analyseert een tweetal protocollen uitvoerig en doet andere af met een alinea per fragment. Hij had naar mijn mening moeten zoeken naar een abstractere presentatie, bijvoorbeeld in tabelvorm, zodat de lezer zelf meer had kunnen meeïnterpreteren en controleren. Onbevredigend is ook dat je niet te weten komt, waarom E. allerhande beslissingen neemt. Uit de tabel op bladzijde 214 bijvoorbeeld blijkt na enig speurwerk dat sommige fragmenten 18 keer werden aangeboden en andere vier keer. Tenslotte begrijp ik de opzet van de experimenten niet. Het had toch voor de hand gelegen dat E. de aangeboden taalfragmenten uit en te na zou analyseren op mogelijke cues, en vervolgens zou kijken of die er inderdaad uit gehaald werden, maar E. volstaat met een brede transcriptie en enkele opmerkingen. De resultaten zijn eigenlijk tamelijk mager. Ze zijn een enkele keer onwaarschijnlijk, namelijk daar waar E. beweert dat de resultaten van studenten en ongeschoolden gelijk zijn. Een van zijn fragmenten kwam uit een schaakprogramma. Dat moeten mensen die iets van schaken weten toch eerder door hebben dan mensen die daar niets van weten? Naar mijn mening is de oorzaak van deze wisselvallige resultaten niet dat de theorie onuitgewerkt is, of een toevallig gebrek. De hele methode deugt niet. Wat E. van zijn proefpersonen vroeg, is interpreteren ‘out of the blue’. Dat is een hoogst ongebruikelijke en erg moeilijke taaltaak. Geen wonder dat de protokollen via E.'s fruitmandstrategieën vooral ‘ins Blaue hinein’ interpreteren! Ze maken daarbij hoofdzakelijk gebruik van de betekenis van de inhoudswoorden. Contextualization cues in de zin van Gumperz functioneren niet op dit rudimentaire interpretatieniveau, maar alleen daar waar taalgebruikers verfijnder kunnen interpreteren met behulp van specifieke vaardigheden, die ze van nature hebben en in hun (beroeps)leven verder ontwikkeld hebben. Zo'n werkwijze draagt misschien ook vrucht voor de taalbeheersing, opgevat als vak waarin bestudeerd wordt hoe taalgebruikers nuttige, maar moeilijke taaltaken beter kunnen verrichten.
F. Jansen (Vakgroep Nederlands RUL) | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Hillis Miller's nieuwste boek is een onderzoek naar de grondslagen van poëzie en kritiek. Literatuurkritiek als grondslagenonderzoek: een zoektocht door het landschap van dichten en denken, die begint en eindigt met het vinden van de oxymoron van een afgrondelijke grond. Miller's essays laten zich ook wel lezen als verhalen, die beginnen met de uitkomst om opnieuw te starten en vervolgens weer bij die uitkomst terug te komen. Het zijn geen lineaire verhalen, die keurig de gang van het betoog volgen maar eerder verhalen zonder duidelijk begin of eind, die steeds rond een aantal knooppunten kronkelen. De kompositie van The Linguistic Moment is tegelijkertijd een exemplifikatie van Miller's opvattingen over de literatuurgeschiedenis en de relaties tussen theorie en praktijd. Het boek ‘opent’ met een voorwoord ‘Between Theory and Practice’ en ‘sluit’ met een nawoord ‘Between Practice and Theory’. In het eerste hoofdstuk worden achtereenvolgens gedichten van Wallace Stevens, Matthew Arnold en William Wordsworth geïnterpreteerd in een volgorde die haaks staat op wat normaal gesproken onder een literatuurgeschiedenis wordt verstaan. In de volgende acht hoofdstukken worden in de meer gangbare volgorde gedichten van Wordsworth, Shelley, Browning, Hopkins, Hardy, Yeats, Williams en Stevens aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. De chronologische omkering in het eerste hoofdstuk is gericht tegen een genetische geschiedsopvatting, die impliceert dat er een begin zou zijn waarop teruggegrepen kan worden, een oorsprong van waaruit de geschiedenis zich langzaam verder ontwikkelt. Binnen deze opvatting vindt men teksten uit het modernisme bijvoorbeeld komplekser dan die uit de romantiek. Hillis Miller probeert nu evenwel in zijn boek aan te tonen dat er geen sprake kan zijn van een simpele oertekst, dat veeleer zo'n eerste tekst al in zichzelf verdeeld is, dat feitelijk iedere tekst kompleks is. Genoemde kompleksiteit betekent ook dat Miller's poëzie-interpretaties steeds slechts enkele gedichten, één afzonderlijk gedicht of zelfs één bepaalde passage uit een gedicht tot uitgangspunt nemen. Probeerde Hillis Miller in zijn vroegere werk nog een afgerond totaalbeeld van het komplete poëtische oeuvre van een auteur te geven, in zijn meest recente boek komt hij door langzaam en gedetailleerd te lezen niet verder dan de lokale interpretatieproblemen van een afzonderlijk-gedicht. Als hij al probeert om bijvoorbeeld in het hoofdstuk over Thomas Hardy een serie van negen gedichten rond één thema (namelijk de herhaling van een patroon dat niet stopgezet kan worden, de oneindige proliferatie van het ketensysteem van tekens) te groeperen, dan blijkt de enige samenhang een negatieve te zijn. Hier wordt de onbeslisbaarheid van het ‘le-chaque-fois-uneseule-fois’ gethematiseerd; aandacht voor individuele teksten enerzijds en het verlangen om te generaliseren anderzijds. De kritikus kan het niet laten om steeds opnieuw te proberen een samenhang aan te brengen, een grondslag te zoeken maar tegelijkertijd doet de poëzie hem beseffen dat dat steeds weer moet mislukken, dat het ook hier gaat om de projektie van een valse éénheid. J. Hillis Miller is al zijn kritici te snel af door bij voorbaat toe te geven dat ook zijn analyse van de poëzie van Hardy die uiteindelijk tot een negatieve samenhang konkludeert, een vorm van samenhang aanbrengen is, al is het maar een negatieve: ‘the law of a lack of lawfulness’ (p.311). In het grondslagenonderzoek dat Hillis Miller verricht staat het ogenblik, dat de taal, het medium van de poëzie, wordt bekommentarieerd of ter diskussie gesteld, centraal. Hij laat in al zijn interpretaties zien dat het talige ogenblik, welke verschillende vormen ze steeds ook aanneemt, in ieder gedicht een dominante funktie heeft. Daarnaast speelt de tijd-ruimte problematiek een belangrijke rol. Poëzie is zelf een temporele kunst, het lezen van poëzie is een temporele aktiviteit en ‘tijd’ vormt in al z'n aspekten een belangrijk thema in de besproken gedichten, Nu blijkt evenwel dat tijd bijna steeds in ruimtelijke beelden wordt uitgedrukt. ‘There exists a surprising variety of such spatial emblems of time in poetry. Each has its own implications and its own problematic.’ (p. xv) Zo verschillend als al deze beelden mogen zijn, gemeenschappelijk is hun neiging om de tijd op de een of andere manier tot stilstand te brengen en daarmee zijn we weer | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
terug bij de grondslagen. Hillis Miller veronderstelt dat literaire teksten steeds op zoek zijn naar een fundering buiten de taal, een rustpunt waarin de tijd stilstaat. Het zoeken naar een grondslag loopt echter altijd weer stuk op een mislukking: uiteindelijk wordt er nooit zo'n basis gevonden. Miller's literatuurkritiek is wat dat betreft niet meer dan een herhaling van deze dubbelzinnige geste: het zoeken naar een verklaring van de gedichten moet steeds eindigen in de erkenning dat die verklaring er niet is. Dat betekent evenwel niet dat er geresigneerd moet worden; integendeel, iedere tekst roept opnieuw op tot het zoeken naar een sluitende uitleg. De kritikus probeert zo rationeel mogelijk het irrationele van een gedicht aan te geven en dat leidt tot een niet op te heffen spanning, die door Hillis Miller ook wel is aangeduid met de term ‘ontologie zonder een ontologie’ of misschien gekarakteriseerd kan worden door een term van Mark Taylor, ‘negatieve a/theologie’. Miller lijkt gefascineerd door het talige ogenblik van de poëzie, omdat iuist die taal niet kan benoemen waar hij nog meer door gefascineerd is, namelijk het net-niet-meer talige ogenblik van een gedicht, het onbenoembare, het afwezige, het a-logische, a-topische, ir-rationele moment van de poëzie. Miller's literatuurkritische plot bestaat uit het oproepen van een spanning tussen het zoeken naar een vaste rots om poëzie te verklaren en het vinden van een onbeslisbaarheid, een afgrond. De dwaaltocht van The Linguistic Moment maakt steeds pas op de plaats in een afgrondelijke grond, ook wel aangeduid als catachresis of als Nietzsche's ‘eeuwige wederkeer’. Catachresis is de stijlfiguur, die eigenlijk geen stijlfiguur meer is maar aanduiding voor de onbeslisbaarheid tussen een letterlijk en figuurlijk taalgebruik, waarmee het hele onderscheid tussen die twee vormen van taalgebruik ter diskussie wordt gesteld. Volgens Miller zijn uiteindelijk alle woorden principieel ‘gebaseerd’ op de catachresis, die zelf geen ‘basis’ is. Zo is ook Nietzsche's koncept van de eeuwige terugkeer in Miller's interpretatie ‘gebaseerd’ op een afwezigheid van ‘basis’. Het paradoxale karakter van de uitdrukking ‘afgrondelijke grond’ staat model voor de paradoxaliteit van Hillis Miller's literatuurkritiek. ‘Without the production of some schema, some “icon”, there can be no glimpse of the abyss...’ (p.399). Het talige ogenblik van Het Talige Ogenblik bestaat uit het-iedere-keer-een-enkele-keer. Het snijpunt van een literatuurkritische theorie en de lektuur van een gedicht is steeds uniek en geeft iedere keer een nieuwe draai aan die theorie, stelt Miller in zijn voorwoord. Tegelijkertijd moet onder ogen gezien worden dat er wel degelijk ook sprake is van een aantal konstantes in Miller's theoretische kader. De belangrijkste konstante is diens hypothese dat ieder kultureel produkt in onze traditie onbeslisbaar van betekenis is, zodat ook iedere tekst op twee manieren gelezen kan worden. Browning's gedicht ‘The Englishman in Italy’ (hoofdstuk 4) maakt het bijvoorbeeld onmogelijk te kiezen tussen een positieve en een negatieve lektuur. In een positieve lezing wordt de taal gezien als een middel tot toeëigening van het landschap, de tijd, de ruimte, de eeuwigheid, de ander en zelfs het eten, terwijl een negatieve lektuur daarentegen aantoont dat het talige ogenblik (in dit geval de Italiaanse subtitel van het gedicht ‘Piano di Sorento’) die toeëigening doet mislukken, veeleer laat zien dat het gaat om een onteigening van de realiteit in de woorden van het gedicht. Beide lekturen zijn evenwel onlosmakelijk, hoewel ook onverzoenlijk met elkaar verbonden. Daarnaast is er een groot aantal onderwerpen, zoals het oppositionele denken, de subjekt-problematiek, afwezigheid/ aanwezigheid, letterlijk-figuurlijk taalgebruik en de catachresis (zie voor uitgebreidere bespreking mijn artikel over Hillis Miller in Forum der Letteren 26-3 sept. '85), dat ook in deze tekst terugkeert. De generaliserende tendens in Miller's werk blijkt bijvoorbeeld ook uit het feit dat er overlappingen bestaan tussen Fiction and Repetition en The Linguistic Moment. Zo wordt zowel de roman The Well Beloved als de poëzie van Hardy besproken in het licht van de onuitwisbaarheid van het spoor. Het zal wel om stilistische of didaktische redenen zijn dat Miller ook binnen zijn essays nogal eens in herhalingen vervalt. Zoals Hillis Miller literaire teksten op twee verschillende manieren leest, zo zou zijn literatuurkritiek eveneens op twee manieren gelezen kunnen worden: als het veronderstellen van een aantal theoretische grondslagen die steeds tot dezelfde konklusies leiden en als een poging om recht te doen aan het karakter van één afzonderlijke tekst, waardoor voornoemde grondslagen weer worden ondermijnd. Hillis Miller's literatuurkritiek is gesitueerd binnen dit spanningsveld. Rob Wolfs (Literatuurwetenschapper te Dieren) | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
|