Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||
In en over de ban van kritiek Een analyse van recente literatuursociologische studies. Ernst van AlphenIn dit artikel bespreekt de auteur kritisch enige reacties op het werk van de literatuursocioloog Peter Zima. Hij geeft daarbij een analyse van de literatuur-wetenschappelijke uitgangspunten van Anbeek, Vanheste en Kummer, uitgangspunten die een kritische positie tegenover tekst of maatschappij uitsluiten. Daarna geeft hij zijn bezwaren tegen Zima's codebegrip en besteedt hij aandacht aan de impliciet-blijvende rol van diens ideologiebegrip binnen zijn analysemodel. (Red.) | |||||||||
1. InleidingLiteratuursociologische studies zijn in Nederland zeldzaam. Het is daarom opmerkelijk dat binnen een bestek van een jaar drie publicaties op dit gebied zijn verschenen. Twee daarvan verschenen in Forum der Letteren: Vanheste's ‘Hoe deviant is Mersault? Een literatuursociologische verkenning van l'Etranger (1984)’ en ‘Roman en maatschappij’ van de hand van Anbeek (1985). Kummer verdedigde zomer 1985 zijn dissertatie: Literatuur en ideologie. Proust en Ter Braak, Deze drie publicaties vertonen een opvallende overeenkomst. De auteurs ervan ontwikkelen hun opvattingen over literatuursociologie door zich af te zetten tegen het werk van Peter Zima. De toon die daarbij vooral Anbeek en Kummer aanslaan is zowel honend als verontwaardigd. Wat betekent deze anti-Zimagolf? De voornaamste kritiek op zijn werk betreft twee punten: zijn opvatting over de relatie tussen literatuur en maatschappij en over die tussen literatuurwetenschap en maatschappij. Zima laat de mogelijkheid zien van een ideologiekritische functie van zowel literatuur als literatuurwetenschap. Zijn drie critici verzetten zich met man en macht hiertegen; niet altijd in theorie (Kummer), wel echter in hun praktijk. In dit artikel zal ik allereerst laten zien hoe zij in hun weergave ervan Zima's literatuursociologie tot zijn tegendeel keren. Op de tweede plaats zal ik beargumenteren dat de positie die de critici als reactie op Zima vervolgens innemen voortvloeit uit de rol die zij aan de literaire tekst, respectievelijk de criticus, binnen het betekenisproces toekennen. Een analyse van hun positie en van die van Zima is van belang omdat beide posities representatief zijn voor discussies rond literatuursociologie zelf. De opvatting over hoe het betekenisproces verloopt, over de communicatiesituatie, bepaalt de manier waarop critici binnen de literatuursociologie de literaire tekst tot onderzoeksobject nemen. Een eventueel kritische positie tegenover tekst of maatschappij zoals Zima die inneemt, wordt in de aanpak van Anbeek, Kummer en Vanheste uitgesloten doordat zij de tekst (Anbeek) ofwel de criticus (Kummer, Vanheste) als medebetekenisproducent uitsluiten. Zima's theorie is problematisch in een ander opzicht. Daarbij gaat het niet zozeer om de relatie literatuur(wetenschap)-maatschappij, maar om de se- | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
miotische uitwerking van zijn centrale begrip ‘sociolekt’ en de impliciete rol van zijn ideologiebegrip binnen zijn analysemodel. | |||||||||
2. De relatie tussen tekst en maatschappij revisitedIn deze paragraaf zal ik laten zien hoe de kritieken op Zima de plank mis slaan omdat zij een mechanistische weerspiegelingsrelatie tussen tekst en maatschappij in zijn werk vooronderstellen. Zima bestrijdt dit weergave/imitatiemodel echter expliciet. Zima gaat ervan uit dat er verschillende relaties tussen tekst en maatschappij mogelijk zijn. Imitatie of reproductie van de werkelijkheid is daar slechts een van. Hij ziet dan ook als belangrijkste taak voor ideologiekritiek het verkennen van de mogelijke relaties: vast te stellen, welke houding een tekst als semantische-syntactische structuur ten opzichte van de werkelijkheid (de totaliteit van zijn referenten) aanneemt: identificeert hij zich met deze werkelijkheid of beseft hij zijn eigen relativiteit en geeft hij die toe. (1981:77) Zima beschouwt de tekst als reactie op, als in dialoog met maatschappelijke situaties. Om die relatie te kunnen analyseren kent hij maatschappelijke structuren ook een tekstuele status toe. Hij beschrijft die maatschappelijke structuren met behulp van de term sociolekt of groepstaalGa naar eind1. In een interpretatie van Camus' L'étranger laat Zima zien hoe een tekst in dialoog kan zijn met een groepstaal. In Camus' tekst verschijnen de waarden van het humanisme en het christendom niet langer als tegenstrijdig, ambivalent of moeilijk te hanteren zoals in veel teksten van het begin van de twintigste eeuw het geval was, maar als onverschillig, indifferent. De ene waarde of de andere, het maakt niet uit; binnen deze roman zijn normen uitwisselbaar. Zima beargumenteert vervolgens dat deze willekeurigheid en uitwisselbaarheid van normen en waarden opgevat kan worden als een ‘mythische omschrijving van de bemiddeling door de ruilwaarde, als een mythische representatie van de marktwet’ (1981:107). Anbeek beweert dat Zima's maatschappelijke uitleg van het verschijnsel indifferentie binnen de roman slechts berust op een spel met het woordje ‘waarde’ (137). Dit zou inhouden dat Zima te kwade trouw twee verschillende referentiekaders van het woord ‘waarde’ door elkaar haalt om zijn interpretatie mogelijk te maken: het maatschappelijke, marxistische referentiekader met het persoonlijk, ethische referentiekader. Anbeek laat echter een cruciaal onderdeel van Zima's betoog weg, de analyse van een ingebed verhaal waarin een moeder samen met haar dochter haar zoon vermoordt om zijn geld te bemachtigen. Dit ingebedde verhaal functioneert als mise en abymeGa naar eind2. Familierelaties en sociale waarden worden opgeschort voor het bemachtigen van geld. De centrale positie van geld in deze mise en abyme, terwijl geld in de verdere roman geen rol speelt, wordt door Zima mijns inziens terecht opgevat als een bemiddelaar tussen deze twee referentiekaders. Een brug tussen tekst en maatschappij is daarmee op verantwoorde manier gelegd. Wanneer Anbeek Zima's interpretatie samenvat met ‘omdat alles voor geld te koop is, bestaan er geen authentieke waarden meer’ (136), banaliseert hij deze tot in het absurde. Hij negeert dan precies | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
wat Zima met het voorbeeld doet. Deze laat zien hoe Camus de metafoor ‘waarde’ (=geld) is gelijk aan ‘waarde’ (=ethische norm) invoert. De bemiddelende functie van Camus' mise en abyme en van Zima's analyse daarvan waren aan Anbeek niet besteed. Zima benadrukt een in principe open en dynamische relatie tussen tekst en maatschappij. Hij bekritiseert voortdurend mechanistische weerspiegelingsrelaties in het werk van anderen, onder andere in dat van Goldmann. In de weergave ervan door zijn drie critici verwordt zijn standpunt tot dat van zijn tegenstanders: een passieve, automatische weerspiegeling van de maatschappij in de personages. Zo is Vanheste in zijn reactie op Zima's interpretatie slechts geïnteresseerd in het denken, voelen en handelen van het personage Meursault. Andere betekeniselementen die mede het standpunt van de tekst L'étranger bepalen, worden door hem als niet ter zake doende terzijde geschoven. Wanneer Zima laat zien hoe de natuur, de zon en de zee binnen de roman functioneren, reageert Vanheste nogal platvloers en zonder enig argument; De zon is doodgewoon de Algerijnse zon: in de ochtend verkwikkend, op het middaguur verzengend. En met de zee een stuk natuur dat de menselijke krachten te boven gaat.(106) Dit komt voor Vanheste neer op ‘een stuk natuur’ dat het menselijke interpretatievermogen te boven gaat. Vanheste haalt de zon en de zee uit het betekenisveld waarbinnen ze in de roman staan om ze te plaatsen binnen de vanzelfsprekendheid van een Ibiza-vakantie. Wanneer Meursault aan het einde van de roman na ter dood veroordeeld te zijn geen zin heeft om met de aalmoezenier te praten, probeert Vanheste Zima daarmee schaakmat te zetten, door een oorzakelijk verband te leggen dat Zima niet legt. Deze indifferentie van Meursault kan uiteraard niet het gevolg zijn van de markteconomie. (106) Dit is het laatste dat Zima zou beweren. Hij beargumenteert dat de onverschilligheid van dit personage in samenspel met andere betekenaren (zon, zee handelingsverloop, het ingebedde verhaal) een commentaar inhouden op de markteconomie (1981:108). Vanheste echter maakt het personage los uit de constellatie van betekenisproducerende elementen die Zima zo zorgvuldig in tact wil laten. Vervolgens behandelt hij het personage als persoon. Dan is het nog maar een kleine stap om die persoon in het werkelijke leven te plaatsen in plaats van in het boek waaruit hij toch al losgemaakt was. Ik denk dat Vanheste's inpassing van Meursault in Het Leven door heel andere verlangens gemotiveerd is. Ik lees hem eerder als een poging tot recuperatie van de ‘absurde mens’ binnen de christelijke en humanistische waarden dan als een tekstsociologische of ideologiekritische analyse van een literaire tekst (zie 110). Enerzijds idealiseert hij de absurde mens als alternatief voor de mens die in ideologische systemen gevat is: ‘het eerlijke leven hier en buiten het systeem’ (107). Hierbij negeert Vanheste echter de inzet van de roman, het feit dat Meursault, de verpersoonlijking van de absurde mens, zonder enige reden een Arabier gedood heeft. Anderzijds probeert hij de kritiek op het christenlijke-humanistisch waardensysteem die Camus' | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
roman zou bevatten, af te zwakken door a) voor openheid bij de critici te pleiten voor zowel het absurde sociolekt van Meursault als het christelijke, humanistische van de rechters (110), b) te beargumenteren dat het christelijk humanistische sociolekt hoegenaamd geen rol speelt in L'étranger omdat Camus zijn taal op de Algerijnse volkstaal gebaseerd zou hebben (112). Dit volkse dialekt zou spontaan de hier-en-nu-ervaringen uitdrukken en eerder voor- of buiten-christelijk-humanistisch zijn dan een gevolg van de alles gelijkschakelende marktmaatschappij. Vanheste vergeet hier echter onderscheid te maken tussen het materiaal waar Camus gebruik van gemaakt heeft en de manier waarop dat in de roman functioneert. Hij schakelt de betekenis van de roman gelijk aan zijn beginpunt of oorsprong; betekenaar is betekenis. Als deze stappen onopgemerkt gezet zijn kan de uiteindelijke omkering van Zima's betoog ook onopgemerkt passeren. Personages worden gezien als produkten van, als gevolg van de markteconomie, terwijl Zima betoogde dat niet zij, maar de tekst in z'n geheel een polemische reactie erop kan zijn. Anbeek grondvest het belangrijkste deel van zijn kritiek op deze omkering. Hij bestrijdt het verband dat Zima legt tussen tekst en maatschappij met een vraag. Hoe is het mogelijk dat zoveel romans uit dezelfde periode als L'étranger, bijvoorbeeld La peste van Camus op geen enkele manier blijk geven van indifferentie? Ook hier wordt de zuigkracht van het door Zima verworpen weergave/imitatie model zichtbaar: Betekent dit nu dat Camus in dat latere werk de bestaande situatie niet goed weergeeft? of dat we het laatkapitalistische stadium inmiddels verlaten hebben? (136, cursivering EvA) Deze vragen suggereren dat Zima van een mechanistische weerspiegelende relatie tussen tekst en markt mechanisme uitgaat (‘weergeeft’). Die visie bestrijdt Zima juist. Een maatschappij of marktmechanisme produceert zijn uitbeelding niet, maar creëert er de voorwaarden toe. Als object van reflectie maakt hij een kritische visie erop door een auteur mogelijk. Hij moet bestaan, wil een alternatieve of kritische visie erop denkbaar zijn. Het is Camus' zaak en niet die van het marktmechanisme dat die reflectie wel in L'étranger en niet in La peste terug te vinden is. | |||||||||
3. Geschiedschrijving als ‘lastig probleem’Kummers kritiek op Zima lijkt in eerste instantie andere vormen aan te nemen; in kwantitatief opzicht zelfs grootse: hij besteedt er precies 100 pagina's van zijn boek aan. Hij concentreert zich daarbij op Zima's analyse van Prousts Recherche in diens L'ambivalence romanesque. Proust, Musil, Kafka (1979). Zima beargumenteert daarin dat de bij Proust veel voorkomende salonconversaties gelezen kunnen worden als een kritische parodie op de mondaine conversatie van rond de eeuwwisseling. Uitgangspunt daarbij is de veronderstelling dat het mondaine sociolekt toebehoort aan de groep van rentenieren, leden van de aristocratie en hogere burgerij die buiten het produktieproces staan. Materiële, esthetische of ethische waarden worden in deze minimaatschappij volstrekt door het mechanisme van vraag en aanbod | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
geregeld. il s'agit de se faire rare, intéressant ou original pour être demandé, desiré. (1980:165) De verteller van de Recherche, op zoek naar ‘la difference qualitative’ breekt uiteindelijk met het communicatieve ‘parole’ van de salonconversatie om zich te wijden aan het non-communicatieve ‘écriture’. Dit is volgens Zima een kritische breuk. Temidden van een mondaine wereld, die de waardevrijheid en de waardencrisis van de markt reproduceert, probeert hij het ‘kwalitatieve verschil’ te vinden en het echte van het valse te onderscheiden. (1981:92) Waaruit nu, bestaat Kummers commentaar hierop? Zijn belangrijkste kritiek betreft Zima's interpretatie van de sociaal-economische geschiedenis. Sommige van zijn opmerkingen zijn echter banaal, want veel te weinig specifiek (‘Markt is er altijd geweest’ (119)); andere zijn niet relevant want juist te specifiek. Terwijl hij Zima verwijt geen empirisch bronnenonderzoek gedaan te hebben creëert hij zelf ook een sociaal-economisch beeld van de Derde republiek op basis van secundaire bronnen. Met allerlei gegevens over de kleine burgerij, de hogere burgerij, ambachtslieden, de auto- en vliegtuigindustrie, de samenstelling van de groep rentenieren, de grootte van hun bezit, de afkomst en wandelgangen van ene Waldeck-Rousseau, schetst hij een historisch beeld van Prousts tijd dat volstrekt losstaat van de romanwereld van de Recherche. Dat is ook zijn bedoeling. Hij probeert te laten zien hoe warrig en gecompliceerd de sociaal-economische situatie wel niet was. ‘Als men de geschiedenis induikt’, dan ‘blijken de verschillende gebieden waaruit een maatschappij in zijn totaliteit gevat wordt, helemaal niet in gesloten gelederen naar voren te trekken’ (179). Wie wil proberen een literaire tekst te verbinden met een achtergrond waarover weinig zinnigs te zeggen valt, krijgt te maken ‘met een aantal lastige problemen’ (180). Zima's tekstsociologie is volgens deze redenering per definitie onmogelijk, want veel te ambitieus. Natuurlijk blijft geschiedschrijving, zowel die van Zima als die van Kummer, tot op zekere hoogte discutabel. Gegevens over het aantal renteniers lossen dit probleem niet op. Desondanks is het heel goed mogelijk om uitspraken te doen over een bepaalde periode. Die uitspraken hebben dan de status van historiografische hypothesen. Voor literatuursociologie is het interessant te bekijken in hoeverre zo'n hypothese in de interpretatie van een literaire tekst dialektisch tot leven komt. Wanneer een interpretatie plausibel, navolgbaar, relevant en specifiek isGa naar eind3 ondersteunt deze op haar beurt de hypothese. Zo deze al niet feitelijk in al haar details juist is, en welke historische beschrijving is dat wel, dan heeft hij in ieder geval zijn vruchtbaarheid bewezen voor tekstinterpretatie. Zonder me hier over de ‘juistheid’ van hun respectievelijke historische schetsen uit te spreken, zal ik nu Zima's tekstsociologische interpretatie en Kummers ‘ideologische lectuur’ evalueren op de stappen die zij nemen. Kummer leest de Recherche niet zozeer in het licht van de maatschappelijke situatie, maar als een algemene allegorie van hoe ideologieën functioneren. Prousts mondaine salonconversatie zou zich door het groteske kenmerken. Er worden voortdurend tegenstrijdige uitspraken gedaan, uiteenlopende | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
standpunten worden ingenomen zonder die te beargumenteren, ze hebben een irrationeel karakter. Dit verschijnsel is grotesk en heeft een komisch effect op de lezer. Proust zou hiermee laten zien hoe wij onze plaats in de wereld rechtvaardigen, hoe wij ons tot ideologieën verhouden (144). Deze algemene, uiteindelijke strekking van Kummers leeswijze kan het zonder enige kennis van de maatschappelijke situatie stellen en leidt ook niet tot een nieuwe verrijkende visie erop. Het is tevens paradoxaal dat de voorbeelden die Kummer aanvoert om het groteske, komische en irrationele van de salonconversatie te illustreren (143-144) vooral Zima's betoog ondersteunen. Wanneer de Duc de Germantes in de zaak Dreyfus van opinie verandert om niet langer uitgelachen te worden door drie dames, geeft hij te kennen zijn aantrekkelijkheid of begeerlijkheid, zijn ruilwaarde, belangrijker te vinden dan een kwalitatieve waarde of politiek standpunt (gebruikswaarde). Mme. Vendurin zet haar pro-Dreyfus opinie opzij wanneer ze daarmee musici, dichters of adellijke personen in haar salon kan krijgen. De keuze voor een standpunt wordt niet kwalitatief, inhoudelijk gemaakt, maar wordt door het mechanisme van vraag en aanbod geregeld. Hoewel deze gang van zaken zonder meer komisch is voor de lezer, is hij geen argument tegen maar juist voor Zima's interpretatie. Zima's interpretatie sluit die van Kummer in, terwijl Kummer die van Zima uit probeert te sluiten. Zima's interpretatie is niet alleen historisch specifiek maar ligt ook in het verlengde van literair-historische interpretaties van de Recherche; dit in tegenstelling tot Kummers lectuur. Dit blijkt uit het voorbeeld dat zij beiden bespreken: de liftjongen uit Balbec. Om intussen de dodelijke angst te verdrijven die mij overviel tijdens de eindeloze opstijging in de geheimzinnige stilte van dit poëzieloze clairobscur, dat alleen maar een beetje verlicht werd door een verticale rij van smalle glas-in-lood ramen die telkens bij het enige toilet van elke verdieping hoorden, richtte ik het woord tot de jonge organist, de deskundige van mijn reis en metgezel in mijn gevangenschap die voortdurend bezig was in de registers van zijn instrument te trekken en de pijpen te bedienen. Ik verontschuldigde mij dat ik zoveel plaats innam, hem zoveel moeite bezorgde en vroeg hem of ik hem niet bij de oefening van zijn kunst hinderde waarvoor ik, om de virtuoos te vleien, meer dan alleen maar nieuwsgierigheid aan de dag legde, ik bekende hem mijn voorliefde ervoor. Maar hij antwoordde niet, hetzij uit verbazing over mijn woorden, aandacht voor zijn werk, om redenen van etiquette, hardhorendheid, eerbied voor de plaats waar wij onze bevonden, vrees voor gevaar, traagheid van verstand of omdat de directeur het verbood. (vertaling C.N. Lijsen) Zima laat met dit voorbeeld zien dat de ‘syntagmatische causaliteit’ van het communicatieve ‘parole’ hier plaats maakt voor de ‘paradigmatische associatie’ van de non-communicatieve ‘écriture’. Wanneer de liftjongen geen antwoord geeft aan de verteller, volgt ‘een opsomming van substantieven die veronderstellingen uitdrukken over een ondoorzichtige wereld en die kerngeschiedenissen uitbeelden’. (1979:206); die opsomming vervangt de causale constructie. De betekenis van deze passage ligt niet in de werkelijke oorzaak | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
van het zwijgen maar in de poging van het interpreterend subject, de verteller, greep (veronderstellingen) op de ongrijpbare wereld (de ondoorzichtige wereld) te krijgen. De nadruk op het interpreterend subject als zodanig in plaats van op het ware verloop van de gebeurtenissen maakt deze tekst typisch modernistisch. (Van Alphen, 1986) Kummer leest de passage als een detectiveverhaal, het prototype van de realistische roman (Brooks 1984). Hij stelt zich de vraag: waarom zwijgt de liftjongen? Wat is de oplossing van dit raadsel? Ruim duizend pagina's verder zou dezelfde verteller ineens de oplossing geven: uit minachting. Dit zou tegen de paradigmatische-associatieve structurering door Zima van de vorige passage pleiten. Die zou namelijk door de latere opmerking ineens tot een syntagmatische aangelegenheid geworden zijn. Zo'n manier van lezen die zich duizend bladzijden lang bezig blijft houden met de vraag naar het werkelijke motief achter het zwijgen van de liftjongen is haast een karikatuur van de realistische konventies die juist door het modernistische teksttype bestreden worden. | |||||||||
4. Ban over de kritiekIn deze paragraaf zal ik het soort tekstsociologische analyse bespreken dat Anbeek, Kummer en Vanheste zelf bepleiten. Kummer en Vanheste kunnen daarbij samen besproken worden. Hoewel hun terminologie verschilt, komt de strekking van Vanheste's ‘visieanalyse’ en Kummers ‘ideologische lectuur’ op hetzelfde neer. Anbeek vindt dat een genuanceerde, concrete verbinding tussen tekst en maatschappij slechts gelegd kan worden door het succes van teksten te onderzoeken. Dit kan gebeuren door verkoopcijfers te achterhalen en het lezerspubliek door te lichten op leeftijd, sekse en klasse. Door middel van enquêtes en op grond van uitlatingen in recensies en essays kan de mentaliteit van een bepaalde groep vastgesteld worden. Door verkoopcijfers van een boek te verbinden met de mentaliteit van de groep die dat boek leest, zou de relatie tussen literaire tekst en maatschappij besproken zijn. We herkennen in Anbeeks ideeën de principes van de empirische literatuursociologie, vooral bekend door het werk van Fügen (1964) en Escarpit (1970), in Nederland vertegenwoordigd door Verdaasdonk. Deze richting kenmerkt zich door het gebruik van voornamelijk kwantitatieve methoden. Daarnaast verschuift de aandacht van de analyse van literaire teksten naar die van het literaire bedrijf (zie Van Luxemburg e.a. 1985:97-107). Kummer noemt zijn methode ‘ideologische lectuur’. Hij baseert zijn ideologiebegrip op dat van Althusser. Ideologie is een systeem van voorstellingen, mythes, ideeën of begrippen, waardoor mensen zich een bepaalde voorstelling kunnen maken van hun relatie ten opzichte van hun bestaansvoorwaarden. Ze geeft de mensen zowel een reëel als een versluierd inzicht in hun relatie met de werkelijkheid. (63) Hij gebruikt de term ‘ideologieproces’ voor een identificatie van de mens met collectieve ideeën. Hoewel Kummer de psychoanalytische theorie als pseudowetenschappelijk en metaforisch verwerpt (63,165) gebruikt hij Lacans theo- | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
rie over de ontwikkelingsfasen van het kind om te laten zien hoe dit proces verloopt. In het spiegelstadium zou het ‘ik’ tot ‘ego’ uitgroeien. Vervolgens zou het ego met de intreding in de symbolische orde tot subject worden. Ideologie nu, zou functioneren als het spiegelbeeld voor het kind tijdens het spiegelstadium: ‘De mens projecteert zich steeds in alle aspecten van de ideologie die hem opgelegd wordt, en aanvaardt ze als iets totaals waar hij niet onderuit kan komen’. (65) Kummers betoog bevat twee slordigheden. Op de eerste plaats geeft hij geen goede waargave van Lacan. ‘Ik’ gaat niet over in ‘ego’, maar is de Nederlandse vertaling van ‘ego’. Het begrip ego komt trouwens bij Lacan niet voor; het komt uit het structurele model id-ego-superego van Freud. Binnen het ontwikkelings model van Lacan wordt het kind van verbrokkeld subject (corps morcelé) met de intreding in de symbolische orde (de taal, de cultuur) tot een subject. Op de tweede plaats geeft hij Althusser niet goed weer. Deze analyseert de plaats van ideologie binnen Lacans visie op het tot stand komen van het subject (zie Coward en Ellis 1977, Belsey 1980). Kummer laat slechts een statische analogie zien tussen het ‘ideologieproces’ en de ‘subjectwording’. Kummer verwerpt vervolgens de hoeksteen van Althussers ideologiebegrip. ‘De benaming van “staatsapparaat” is om allerlei redenen te verwerpen, ik zal in het vervolg steeds over institutie spreken’ (67). Argumenten hiervoor blijven uit. Kummers ideologiebegrip is een verminking van dat van Althusser, vermengd met wat common sense gedachten over ideologie en wat brokstukken uit verschillende psychoanalytische modellen (zie 67). Maar hoe functioneert dit ideologiebegrip in zijn ideologische lectuur? De ideologische lectuur, op p.59 een soort literatuuropvatting genoemd, houdt in dat ‘de onderzoeker bewuste en onbewuste processen van auteur, verteller, personages in het licht van de “heersende” ideologie plaatst en overeenkomsten daarmee optekent’ (84). In zijn interpretatie gaat Kummer inderdaad min of meer zo te werk. Met alle gevaren van circulariteit gaat Kummer in essays naar uitlatingen en denkbeelden van Ter Braak op zoek om die vervolgens in de woorden van personages verwoord, of in het handelingsverloop geillustreerd te zien. Het begrip ideologie is dan echter verwaterd tot ‘denkbeelden’, ‘wereldbeschouwing’, ‘thema’, terwijl de categorieën ‘auteur’, ‘verteller’, ‘personages’ probleemloos uitwisselbaar gemaakt worden. Dit type interpretatie is wel bekend maar kan het zonder verhandelingen over Althussers ideologiebegrip, het identificatieproces en theorieën over de sociale orde stellen. Kummers ideologische lectuur is in de praktijk niet meer dan Vanheste's visie-analyse: een bespreking van de denkbeelden van de auteur zoals die in de tekst te vinden zijn. Beiden bepleiten dan ook dat de tekstsociologie ‘terug moet naar de tekst’ en dat we de maatschappij kunnen laten voor wat hij is (Vanheste 110, Kummer 85). Vanheste benoemt zijn manier van tekstsociologie bedrijven daarom adekwater. Het dekt de lading en is minder pretentieus. De werkwijze van Vanheste en Kummer verschilt van die van Anbeek. Toch komen ze in een belangrijk aspect overeen. Beide visies op tekstsociologie weigeren met de tekst in dialoog te gaan. Een kritische houding ten opzichte | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
van teksten dan wel maatschappijvormen is binnen hun opvatting van wetenschappelijkheid onmogelijk, Anbeek weigert in het voetspoor van de empirische literatuursociologie zo'n kritische houding ten opzichte van de tekst door volstrekt buiten de tekst te gaan staan. Hij maakt de literaire tekst tot een absoluut materieel object, hij negeert de tekst als mede-betekenisproducent in de literaire communicatiesituatie. Hij vermijdt de tekst te analyseren en verkiest het reacties op de tekst te inventariseren. Daardoor kan hij niet met de tekst in dialoog treden. Kummer en Vanheste nemen in tegenstelling tot Anbeek niet te veel maar te weinig afstand om een kritische houding ertoe mogelijk te maken. Ze gaan erin ten onder doordar ze de tekst als homogeen, autonoom geheel van denkbeelden opvatten. De inbreng van de onderzoeker, zijn maatschappelijke standpunten bijvoorbeeld, hoeven dan niet besproken te worden, omdat binnen zo'n opvatting de tekst zelf zijn denkbeelden aandraagt. Zima's critici worden nerveus wanneer deze op zijn beurt wel in dialoog gaat met de tekst door een kritische houding aan te nemen tegenover teksten of tegenover de maatschappijvorm waarbinnen die geschreven zijn. Hun weigering om zulke kritiek te geven krijgt geen gestalte in serieuze argumenten, maar in een verontwaardigde, honende toon. Een paar voorbeelden: Als het uitwisselen van vriendinnen het kenmerk van een bepaald kapitalistisch stadium is, dan zijn er door de hele wereldgeschiedenis heen genoeg mannen geweest die hun tijd ver vooruit waren (Anbeek 136) Waardoor wordt deze emotionaliteit veroorzaakt? Dat wordt duidelijk wanneer we de structuur van hun betoog nader bekijken. Zij verklaren eerst de eigen stellingname, vooronderstellingen, de esthetische ervaring tot privéeigendom dat binnen de wetenschappelijke discussie niet besproken kan worden. De literaire tekst wordt door deze manoeuvre tot een autonoom (Kummer, Vanheste) dan wel materieel object (Anbeek) gereduceerd. Het is dan vervolgens niet meer mogelijk om deel te nemen aan de discussie die Zima met de tekst aangaat. De machteloosheid die ze zich daardoor vrijwillig op de hals halen, veroorzaakt hun verontwaardigde toon. De positie die de drie critici innemen, hun weigering om de tekst, respectievelijk de onderzoeker als medebetekenisproducent te beschouwen, staat daarom per definitie op een ander conceptueel niveau dan die van Zima. Het aardige is nu dat hun betoog de marxistische theorie en stellingname illustreert. Zij maken zich tot een object van deze theorie juist door de manier waarop zij de literaire tekst tot onderzoeksobject nemen. Ze voeren immers een tweedeling in tussen literatuur als materieel, waardevrij of auto- | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
noom object (als ruilwaarde) en literatuur als esthetisch waardevol, als discursief subject, een ‘gesprekspartner met gebruikswaarde’. Literatuursociologen die deze tweedeling gebruiken, ensceneren in hun methode het onderscheid dat juist Marx voor zijn materialistische theorie tot uitgangspunt nam. Voor zover de literatuur zelf dit onderscheid tussen gebruiks- en ruilwaarde bekritiseert (bijvoorbeeld L'étranger) worden haar de wapens uit handen genomen door die literatuursociologen die weigeren met de tekst in discussie te gaan (bijvoorbeeld Anbeek, Kummer, Vanheste). Zima anticipeert op deze reactie in het volgende citaat: Insofern also die empirische Literatursoziologie das arbeitsteilige Prinzip als wissenschaftliches Postulat tarnt und literarische Werke auf Tauschobjekte reduziert, die sie in der Marktgesellschaft ohnehin sind, springt sie den Marktideologie an einer entscheidenden Stelle bei, an der diese unter schwierigsten sprachlichen Bedingungen bekampft wird: in der Literatur. (1978:70) Wellicht is het deze analyse van de literatuursociologie die Zima's critici zo opwindt. | |||||||||
5. In de ban van kritiekBetekent het voorafgaande dat Zima's onderneming door zijn kritische positie van kritiek gevrijwaard is? Natuurlijk niet. Om met hem in discussie in te gaan moeten de verschillende onderdelen van zijn tekstsociologie en de relatie daartussen bekeken worden. Zijn theorie als geheel, de relatie tekst-maatschappij, mag mij wel, anderen niet overtuigd hebben; in zijn theoretische aannamen heeft hij op adekwate wijze de fouten en beperkingen van andere tekst-maatschappij opvattingen verwerkt. Zijn interpretaties die daardoor mogelijk werden zijn mijns inziens keer op keer relevant, verrijkend en kritisch. Twee aspecten moeten nu nog geëvalueerd worden: 1) zijn analysemodel, 2) de weg die hij vanuit zijn theoretische aannamen met behulp van zijn analysemodel aflegt tot aan zijn interpretaties. ad 1) In zijn werkwijze staat het begrip ‘sociolekt’ centraal. Hij werkt dit begrip met behulp van semiotische theorieën uit, met name de structurele semantiek van Greimas (1966). Op drie niveaus beschrijft hij het sociolekt: op dat van het lexicaal repertoire, de woordkeuze, op semantisch niveau (betekenis) hetgeen voor Zima samenvalt met het niveau van de code, en op het syntactisch niveau, de verbanden, hetgeen hij aanduidt als het niveau van de discursieve vorm (1981:84). Vooral zijn codebegrip levert problemen op. Hij stelt code op één lijn met betekenis. Een code is bij Zima niet zoals volgens de meest gangbare semiotische opvattingen een regel die betekenaren met betekenissen verbindt (Peirce, Eco) maar min of meer in navolging van Greimas een systeem van semantische tegenstellingen en verschillen met een statisch karakter. Deze voorstelling van ‘code’ maakt de relatie tussen een code en de betekenis die op grond daarvan ontstaat, onduidelijk. Ik zou daartegenover een meer dynamisch codebegrip willen stellen. Tegenstellingen zijn immers op zich nog geen codes, maar betekenisdomeinen die dankzij codes kunnen | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
functioneren. De concrete tegenstellingen en verschillen waar Zima in de tekst naar zoekt zijn eigenlijk ordeningen op basis van een onderliggende code. Een code die vaak tot ideologie leidt is bijvoorbeeld het principe van de binaire oppositie. Die maakt dat zwart niet naast wit staat, maar er tegenover en ten tweede, aan de negatieve kant. De semantische tegenstelling zwart-wit is op zich echter nog geen code. Zo gauw echter de ruimtelijke en normatieve kwalificaties geactiveerd worden, gebeurt dit op basis van een onderliggende code die het onderscheid zwart-wit met deze zo specifieke betekenissen voorziet. Binnen dit dynamisch code-begrip, waar volgens mij ideologiekritiek van afgeleid moet worden, genereren tegenstellingen en verschillen zowel het lexicon als het discrusieve verhaal. Het principe van de binaire oppositie bijvoorbeeld leidt ertoe dat fenomenen als tegenstellingen verwoord worden zonder dat de feitelijke situatie dat oplegt. Op grond van dit principe worden verschillen tussen rassen gepresenteerd als tegenstellingen. Lexicaal, in de woordkeuze, krijgt dit gestalte in de keuze van zwart tegenover wit, terwijl geen enkele Afrikaan zwart is en geen Europeaan wit. Narratief kan die tegenstelling een conflict genereren tussen die twee groepen waarbij de goede witte wint en de slechte zwarte verliest. Een kritische analyse van de binaire oppositie zelf wordt bij Zima bemoeilijkt doordat zowel het lexicon als het actantieel model waarmee hij het discursieve niveau analyseert, zelf uit tegenstellingen en verschillen zijn opgebouwd. Zo bezien is het begrip code niet zoals bij Zima een onderdeel van een hiërarchie in niveaus, maar de sleutel waarmee lexicon en discurs van een sociolekt in termen van opposities en tegenstellingen geanalyseerd kunnen worden. Zima echter moet ‘code’ als apart statisch niveau beschouwen, omdat hij met een restje positivisme, verschillen en tegenstellingen als deel van de tekst beschouwt. ad 2) Zima zegt dat theorieën nooit waardevrij kunnen zijn. Iedere theorie heeft zijn ‘relevantiecriteria’. ‘In de sociologie maakt het veel uit of ik het over de strata of de klassen van een maatschappij heb, over de winst of de meerwaarde’ (1981:87). Verwijst ‘winst’ naar een kapitalistisch waardensysteem, de gebruiker van de term ‘meerwaarde’ plaatst zich binnen het marxistisch denkpatroon. Zima legt echter in zijn aanpak van deze principeverklaring over wetenschap, waar ik overigens volledig achter sta, geen rekenschap af. Zijn normen voor kritiek, zijn ‘relevantiecriteria’, in de praktijk die van de Kritische Theorie (Adorno, Horkheimer, Habermas), zijn nergens binnen zijn model beredeneerd. Dit heeft tot gevolg dat hoewel zijn interpretaties van literaire teksten op zich plausibel zijn, zijn kritische stellingname voor mensen van buiten het marxistischGa naar eind4 paradigma lang niet altijd te volgen is. Ook wordt het bereik van de kritiek hierdoor nodeloos smal. De relatie tekstmaatschappij kent meer kanten dan de sociaal-economische. Kritiek in het licht van de verhoudingen tussen rassen, seksen of generaties bijvoorbeeld is met de vanzelfsprekendheid van het marxistisch waardensysteem in Zima's aanpak moeilijk voorstelbaar en komt in zijn werk dan ook niet voor. Aangezien er geen inherent verband bestaat tussen de marxistische stellingname en zijn analysemodel had Zima moeten laten zien 1) hoe je met zijn | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
theorie en model ideologieën kunt bekritiseren 2) op wat voor manier dat kan leiden tot marxistische kritiek. Dan wordt in principe ook een ander soort kritiek mogelijk. Een uitweg kan gevonden worden door de twee problemen van Zima's aanpak, het codebegrip en het impliciete, vanzelfsprekende ideologiebegrip, met elkaar te verbinden. Een ideologie kan gezien worden als een specifiek soort code. Zoals codes genereren ook ideologieën betekenisrelaties: zo is 't nu eenmaal, zo gaat 't nu eenmaal. De conventionele status van codes verwordt bij ideologische codes tot de illusie van universaliteit die geen andere betekenissen naast zich duldt. Een ideologie bekritiseren zou dan in de eerste plaats inhouden hem als ‘verstarde’ code die een algemene waarheid oplegt in plaats van mogelijke betekenis voor te stellen, analyseren. In de tweede plaats zou bekeken kunnen worden of de opgelegde, ideologische betekenis schadelijk is voor bepaalde maatschappelijke groepen, en zo ja, in welk opzicht en onder welke omstandigheden. Hiermee wordt het ideologiebegrip in de semiotische theorie geïntegreerdGa naar eind5 en recht gedaan aan de etymologie van het woord kritiek: onderscheiden, verschil aanbrengen. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
|
|