Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| ||||||||||||||
Literatuuropvattingen, literatuurwetenschap en wetenschapstheorie Jeannette M. HollaarDit artikel heeft een drieledig doel. Ten eerste wil ik aantonen, dat de kritiek van Sörensen (1985) op Oversteegen (1982) grotendeels niet steekhoudend is. Er ontstaat verwarring door een verkeerd gebruik van wetenschapstheoretische begrippen. Ten tweede betoog ik dat dergelijke begripsonduidelijkheden vaker op systematische wijze bestreden zouden moeten worden. Soms zijn ze ook te voorkomen door toepassing van een ander theoretisch kader. Ten derde wil ik de vruchtbaarheid van andere uitgangspunten illustreren door nader in te gaan op het door Oversteegen ontworpen descriptiemodel voor literatuuropvattingen.Ga naar eind1. | ||||||||||||||
IWetenschappelijke discussies, die in de literatuurwetenschap (LW) niet uitgezonderd, worden nogal eens vertroebeld door de methode: schets een caricatuur van iemands ideeën en bewijs vervolgens dat zijn standpunt niet houdbaar is. Dit zou onder hen die zich ambtshalve bezig houden met tekstinterpretatie, eigenlijk niet mogen voorkomen. Kent de lezer de aangevallen opinie niet door eigen lectuur, dan valt hij ten prooi aan misleiding. Het artikel van Dolf Sörensen ‘Over de aard van literatuuropvattingen’ (1985) illustreert deze gang van zaken op tweeërlei wijze. Enerzijds kritiseert hij Verdaasdonks weergave van de ideeën van o.a. Popper, Le Bossu en Greimas in het boek Literatuurbeschouwing en argumentatie (1981). Die kritiek lijkt me terecht: ook mij viel bij het lezen van Verdaasdonks boek diens tendentieuze wijze van interpreteren op. Maar anderzijds vervalt Sörensen in dezelfde fout bij zijn commentaar op Oversteegens studie Beperkingen (1982). Het beeld dat Sörensen schetst van Oversteegens opvattingen is herhaaldelijk zo zeer bezijden de waarheid, dat het soms moeilijk wordt nog aan een vergissing te geloven. Ten bewijze van deze aantijging bespreek ik een drietal van de door Sörensen naar voren gebrachte kwesties, waarbij ik zal trachten een juister beeld te geven van Oversteegens uiteenzettingen. 1. In de eerste plaats ontstaat er verwarring rond de term ‘touchstone theory’ zoals die (één keer) voorkomt bij de wetenschapstheoreticus Imre Lakatos (z.j.p. 49). Deze bedoelt daarmee de theorieën die gebruikt worden om een andere, doorgaans nieuwere, theorie te toetsen. Deze situatie doet zich echter in de LW niet voor, omdat haar theorieën zelden of nooit toetsbaar zijn. De onderscheiding is daar dan ook irrelevant. Nu gebruikt Oversteegen echter (zo te zien onbewust) de term ‘toetssteentheorie’ in een andere betekenis, en wel als synoniem voor wat hij verder steeds een ‘zoeklichttheorie’ noemt. Daarmee duidt hij één van de vier soorten literatuurwetenschappelijke theorieën aan die hij onderscheidt, en wel die welke wil ‘vastleggen wat tot het objekt-domein behoort en wat niet, dus: omschrijving van de gekozen, meestal vanzelfsprekend geachte, LO’ (p. 25. LO= literatuuropvatting) Er is dus wel kritiek mogelijk op Oversteegens terminologie, maar die van Sörensen raakt de kern niet: alles wat hij te berde brengt (p. 42, alinea 3 en 4) over Lakatos' pluralistisch theoriemodel en de evt. conflicten tussen verklarende en interpretatieve theorieën houdt geen enkel verband met het begrip ‘toetssteentheorie’, noch in de zin van Lakatos, noch in die van Oversteegen. De hele uiteenzetting is, alweer, volstrekt irrelevant voor de LW: deze kent geen (toetsbare) theorieën die met elkaar concurreren bij het verklaren van dezelfde verschijnselen. Elke theorie produceert haar eigen ‘feiten’ | ||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||
en hiermee kunnen andere theorieën nooit weerlegd worden. De theorieën belichten slechts verschillende aspecten van een literair werk en vullen elkaar dus eerder aan (zie voor een uitwerking van deze gedachte: Mooij (1979)). Elders betitelt Mooij (1981, p. 101) daarom alle literatuurwetenschappelijke theorieën als ‘zoeklichten’, in overeenstemming met de bedoeling van Popper, die het begrip introduceerde (zij het dat deze ongetwijfeld alleen aan toetsbare theorieën dacht). Oversteegen geeft dus óók de term ‘zoeklichttheorie’ een sterk afwijkende betekenisGa naar eind2. Omdat nu onze terminologie op dit punt geïsoleerd dreigt te raken van het internationale spraakgebruikGa naar eind3, geef ik een korte toelichting op Poppers opvattingen. Popper ontwikkelde zijn ‘searchlight theory’ (o.a. in 19743) als tegenstelling tot een door hem fel bestreden opvatting, die hij honend de ‘bucket theory’ noemt. Deze laatste meent, zegt Popper (p. 61) ‘Our mind is a bucket which is originally empty, or more or less so, and into this bucket material enters through our senses (.....), and accumulates and becomes digested. In the philosophical world this theory is better known under the more dignified name of the tabula rasa theory of the mind...’ Popper vindt deze gedachte absurd en stelt er tegenover (p. 71): ‘... at every stage of the evolution of life and of the development of an organism, we have to assume the existence of some knowledge in the form of dispositions and expectations. Accordingly, the growth of all knowledge consists in the modification of previous knowledge either its alteration or its large-scale rejection. Knowledge never begins from nothing, but always from some background knowledge -knowledge which at the moment is taken for granted- together with some difficulties, some problems’. Voor de wetenschap betekent dat (p. 346): ‘..... that the hypothesis (or expectation, or theory, or whatever we may call it) precedes the observation, even though an observation that refutes a certain hypothesis may stimulate a new (and therefore a temporally later) hypothesis.’ Volgens de ‘emmertheorie’ gaan de waarnemingen vooraf aan de hypotheses, etc., volgens de ‘zoeklichttheorie’ is dat andersom. Het gaat bij Popper dus om een (filosofische) theorie van de menselijke geest en niet om enigerlei soort wetenschappelijke theorie. Het is daarom niet juist de term ‘zoeklichttheorie’ in het meervoud te gebruiken: er is er maar één. Dan rijst dus nu de vraag, met welke term we dan de geschriften moeten aanduiden waarin men probeert te omschrijven wat tot het objectdomein van de LW behoort. Nu merkt Oversteegen zelf al op (p. 26, noot 5), dat deze omschrijvingen eigenlijk helemaal geen theorieën zijn, althans niet in de zin die men daar in de natuurwetenschappen aan hecht. Wat Oversteegen niet ziet, is dat het afbakenen van het onderzoeksterrein daar in het geheel geen probleem vormt. De theoretici die dit voor de LW proberen zijn bezig met een poging tot het omschrijven van wat Popper in het voorgaande citaat ‘achtergrondkennis’ noemt. Volledigheid is daarbij altijd uitgesloten, zoals ook Lakatos volmondig erkent. (p. 40). Waarom men het in de LW dan toch telkens probeert, bespreek ik in deel III. 2. De terminologische misverstanden ontkrachten ook Sörensens kritiek op Oversteegens bespreking van de narratologie, die bij de laatste dienst doet als voorbeeld van een tweede categorie theorieën, nl. de beschrijvingstheorieën. Een extra complicatie is hier, dat, waarschijnlijk ten gevolge van een zetfout, in Sörensens artikel een uitspraak van Oversteegen onjuist geciteerd wordt. Deze zegt (p. 31): ‘Bovendien, ik vergeet het haast te zeggen, herbergen zij (nl. de narratieve theorieën, JMH) éen of meer zoek lichttheorieën (of | ||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||
op zijn minst LO's), want zonderdien zijn het theorieën die over alle vertelteksten gaan en niet in het bijzonder over literaire’. (In Sörensens tekst zijn de woorden: ‘(of op zijn minst LO's), want zonderdien zijn het theorieën’ weggevallen). Sörensens tegenwerping luidt: ‘Het lijkt mij dat de zoeklichttheorie voor de narratologie bestaat uit een theorie die (minimaal) de klasse van teksten onderverdeelt in sub-klassen van narratologische en niet-narratologische teksten. Het onderscheid tussen literaire en niet-literaire teksten brengt die onderverdeling niet tot stand.’ Hieruit blijkt duidelijk dat Sörensen niet begrepen heeft, dat Oversteegen onder ‘zoeklichttheorieën’ nu juist wèl die theorieën wil verstaan die het onderscheid literair/niet-literair tot stand brengen. De sub-klasse van narratieve teksten (een narratologische tekst lijkt me iets heel anders!) heeft hij al eerder afgebakend door een omschrijving van zo'n tekst te citeren. Maar, zoals bij punt 1 bleek, is dat in Oversteegens terminologie (helaas!) geen zoeklichttheorie. Die is bij de narratologie niet te vinden, want, concludeert Oversteegen (p. 31): ‘(zij) laten hun LO (.....) helemaal impliciet, en beroepen zich op een nogal vage consensus.’ 3. Het derde misverstand heeft de meest ingrijpende gevolgen. Bij de nadere analyse van het begrip LO, in een afzonderlijk hoofdstuk, somt Oversteegen op p. 58 en 59 een veertiental functies op die aan literatuur toegeschreven plegen te worden. Aangezien dezelfde functies ook aan sommige niet-literaire objecten eigen zijn, is dit onderdeel van een LO niet voldoende om het onderscheid literair versus niet-literair tot stand te brengen. Daarvoor is een opvatting omtrent de aard van literatuur nodig. Een zestal opvattingen daaromtrent somt Oversteegen op op p. 60 - 62. Nu gebruikt Oversteegen één keer (op p. 60) in plaats van ‘aard’ de uitdrukking ‘opvattingen over het verschil tussen niet-literaire en literaire objecten/kommunikatie.’ Blijkbaar is het Sörensen ontgaan, dat die omschrijving bedoeld is als synoniem van ‘aard’, want hij gaat zich afvragen (p. 43), wat wel het karakter van die ‘opvattingen’ mag zijn en ziet niet dat Oversteegen dat op p. 60 - 62 uitwerkt. Is dit nog een invoelbare vergissing, volstrekt onbegrijpelijk is, dat Sörensen eerst zegt (p. 43, al 2) dat de functies vanaf p. 60 genoemd worden en vervolgens (al. 4), dat de opvattingen omtrent functie èn aard op p. 60 ‘de revue al gepasseerd zijn’. Die beweringen zijn strijdig en geen van beide is juist. Dit alles heeft tot gevolg, dat Sörensens verdere betoog in de lucht komt te hangen. De door hem als derde onderdeel van een LO genoemde strategieën d.w.z. de technische middelen waaruit een auteur een keuze maakt, komen ook al voor in de (door Sörensen niet geciteerde) uiteindelijke definitie van Oversteegen. Deze luidt (p. 66): ‘Een LO is de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en functie van literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben’. Sörensen stelt daar tegenover: ‘LO2 is de literatuuropvatting die bestaat uit die hypothesen omtrent aard, functie en strategieën die voldoende en noodzakelijk zijn om het onderzoeksterrein binnen het domein af te bakenen’. Hiermee ontaardt de discussie in een woordspel: voor dit soort hypotheses gebruikt Oversteegen nu juist de benaming theorie (afgekort ‘t’. Zie b.v. het schema op p. 22). Daaronder verstaat hij dus de wetenschappelijke uitwerking van een LO, zoals hij op p. 27 expliciet vermeldt. Sörensens definitie van een LO sluit de mogelijkheid uit niet-wetenschappelijk-gefundeerde, impliciete LO's erbij te betrekken en dat is nu juist Oversteegens opzet. | ||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||
Van hypotheses spreekt Oversteegen alleen bij zijn derde soort theorieën, nl. die welke beantwoorden aan het standaardmodel, hetgeen wil zeggen dat er toetsbare beweringen uit af te leiden zijn. Dit, in de LW zeldzame, soort theorieën noemt hij verklaringstheorieën.Ga naar eind4. Als vierde soort onderscheidt hij nog de hier niet ter sprake komende ordeningstheorieën (genreleer, e.d.). Oversteegen is slechts in zo verre wat onduidelijk, dat hij nu eens de beschrijving, dan weer de daaraan ten grondslag liggende denkbeelden een LO noemt. Pas op p. 229 probeert hij dat te rechtvaardigen met de mededeling: ‘Als ik zeg: de LO van een auteur, is dat een korte formulering voor: zijn literatuuropvattingen, gefilterd door mijn model.’ Toch bedoelt hij onmiskenbaar soms de ‘ongefilterde’ LO. Zelf zal ik in dit geval spreken van een impliciete LO. | ||||||||||||||
IIDe verwarring die ik heb proberen te ontrafelen, wordt in de hand gewerkt, doordat in de LW (en daarbuiten) de term ‘theorie’ een vlag is die zeer verschillende ladingen moet dekken. Mede daardoor hebben de verwijzingen naar wetenschapstheoretici die het bestaan van een LW waarschijnlijk niet eens vermoeden, weinig zin. De LW wijkt te sterk af van andere empirische wetenschappen (waartoe Oversteegen en anderen de LW rekenen) om begrippen uit een hierop gebaseerde wetenschapstheorie blindelings te kunnen overnemen. Oversteegen ontraadt het gebruik van de term ‘theorie’ dan ook al voor sommige gevallen. Nu houdt hij zich niet altijd aan zijn eigen advies en dat komt hem te staan op een terechtwijzing van F. Berndsen, die in een bijlage van zijn dissertatie (1985) commentaar geeft op Oversteegens boek (dl. II, p. 130 - 142). Berndsen zelf hanteert een eigen stringente terminologie, die ertoe leidt dat vrijwel alles wat tot nog toe literatuurwetenschap heette, gepromoveerd (of gedegradeerd?) wordt tot literatuurfilosofie. Nog daargelaten dat zo'n naamsverandering niets oplost, Oversteegen wil nu juist uitgaan van de bestaande literatuurwetenschappelijke praktijk. Berndsens scheermesmethode heeft bovendien ook voor hemzelf eigenaardige consequenties. Hij pleit nl. anderzijds voor een empirische wetenschapstheorie (wat een voor mijn taalgevoel hinderlijke contradictio in terminis oplevert). Daaronder verstaat hij het beschrijven en verklaren van de fenomenen die het werkelijkheidsgebied wetenschap bevolken (dl. I, p. 15). Mij dunkt dat tot die fenomenen ook de binnen een discipline gehanteerde terminologie behoortGa naar eind5. Van die gedachte gaat Oversteegen eveneens uit; daarom beschrijft hij het gangbare spraakgebruik en stelt hij niet, zoals Berndsen, de eis, dat ieder zich zou moeten conformeren aan wat in natuurwetenschappelijke kringen gebruikelijk is (of zelfs in het eigen idiolect). Hier manifesteert zich een tegenstelling tussen ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’. Hoewel de laatsten het theoretische gelijk mogelijk aan hun kant hebben, krijgen ze het doorgaans niet van de weerbarstige praktijk. Althans niet zo lang ze er niet in slagen een ‘synode’ in het leven te roepen, die bindende voorschriften kan uitvaardigen. Zo'n ‘synode’ functioneert voor de natuurwetenschappen al lang onder de benaming ‘normalisatieinstituut’ en juristen hebben een Hoge Raad die het laatste woord kan spreken. Zolang een dergelijke gezaghebbend orgaan voor de LW ontbreekt, vergroot ieder die een eigen terminologie ontwerpt, de verwarring alleen maar. Het, ook in de menswetenschappen voorkomende, streven naar een althans oppervlakkige gelijkenis met de natuurwetenschappen typeert A.D. de Groot | ||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||
(1982) met de term ‘fysicalisme’. Hij noemt tweeërlei gevaren die daaraan verbonden zijn (p. 233). Ten eerste is er de ‘error of commission’: ‘men kan te restrictieve regels stellen, zowel qua domeinbegrenzing -wat moet of mag de psychologie bestuderen?- als qua methodebeperking -hoe moet of mag psychologische onderzoeker te werk gaan?’ Een tweede gevaar is, dat men belangrijke regels en criteria vergeet. ‘Een kenmerkend effect van deze “error of omission” is (.....) onze overmaat aan definities, modellen, theorieën en theorietjes.’ Die fysicalistische tendens bestaat in de literatuurwetenschap eveneens, met de nare gevolgen van dien. Het is Oversteegens verdienste, dat hij beide gevaren heeft trachten te bezweren: het eerste door een beschrijvingsmodel voor alle LO's te ontwerpen, het tweede door de bruikbaarheid van alle soorten theorieën na te gaan en deze te systematiseren. Hij doet daarmee juist datgene waaraan allerwegen de meeste behoefte lijkt te bestaan, nl. begripsanalyse. De spraakverwarring is ook in de LW groot. Dat bleek hierboven en Oversteegen toont het in zijn boek vele malen aan. Zijn poging een aantal basisbegrippen vast te leggen is lofwaardig en verdient steun. Mogelijk kan de LW binnenkort profiteren van de methode die A.D. de Groot, in samenwerking met F.L. Medendorp, voor dit doel ontworpen heeft (publicatie ter perse). Ook die methode berust op een analyse van gangbare termen. Het is merkwaardig dat niet al eerder vanuit de alfawetenschappen een dergelijk initiatief genomen is. Het betekenisprobleem is in verschillende wetenschappen zowel als in de wetenschapstheorie zo nijpend, dat de alfa's eerder richting zouden moeten geven aan dan zich te richten naar andere wetenschappen. Een andere complicatie is, dat ook in de wetenschapstheorie de eensgezindheid ver te zoeken is, zodat een keuze voor de ene of de andere theoreticus vrij willekeurig wordt. Er bestaat zelfs geen communis opinio over het begrip ‘wetenschap’. Ziet Lakatos de sociale wetenschappen vanuit zijn exacte achtergrond als (p. 88): ‘“onvolwassen wetenschap” die bestaat uit een conglomeraat van pogingen tot verklaring’, en beschouwt hij hun theorievorming als: ‘intellectuele milieuverontreiniging, die misschien ons culturele milieu nog eerder zal vernietigen dan de industriële en verkeersverontreiniging onze fysische omgeving’, een heel ander geluid horen we van de kritische rationalist Hans Albert (19753). Deze schrijft vanuit een sociaalwetenschappelijke achtergrond en betrekt ook de ethiek, de theologie, de politiek en de hermeneutiek in zijn beschouwingen. Albert acht juist het zoeken naar alternatieve theoretische concepten even belangrijk als het zoeken naar ‘konträren Tatbestände’ (p. 50 - 54). Oversteegen had zich heel wat hoofdbrekens over het geringe aantal toetsbare theorieën in de LW kunnen besparen, als hij zich beroepen had op Albert. Hoewel een groot Popper-bewonderaar waarschuwt deze tegen de empiristische hoogconjunctuur, met haar vaak dogmatische gelijkstelling van wetenschappelijkheid aan feitelijkheid. In ons land heeft C.I. Dessaur deze beperking tot het factische scherp gekritiseerd (1984): niet alleen blijven daardoor andere waarden, als het ‘schone’ en het ‘goede’ buiten het blikveld van de wetenschapsbeoefenaar, maar hij lijkt ook blind te zijn voor de schaduwzijde van zijn eenzijdige aandacht voor het ‘ware’, nl. de overproductie van oninteressante en nutteloze ‘waarheden’. Met die opinie sluit Dessaur dus geheel aan bij De Groot, die in veel opzichten haar antipode genoemd kan worden, maar die eveneens bij herhaling spreekt van ‘overmaat’. Alberts uitgangspunten brengen hem tot een afwijzing van de hermeneu- | ||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||
tische claim op een aparte status van het ‘Verstehen’, in overeenstemming met Oversteegens betoog in dezen (p.33). Albert doet het voorstel om o.a. een verklarende theorie van het ‘Verstehen’ te ontwikkelen en verder ‘gegebene (.....) Regeln, Standards oder Kriterien (.....) einer Kritik in Zusammenhang mit unseren Erkenntnissen, Zielsetzungen und Idealen zu unterwerfen, sie also in einem kritischen Kontext zu analysieren, der Dogmatisierungen irgendwelcher Art aufhebt.’ (p. 152 - 153) Wie het boek van Oversteegen kent, ziet direct dat hij vrijwel steeds in overeenstemming met het tweede deel van dit voorstel te werk gaat. Het eerste deel is rijkelijk utopisch, zolang onze kennis van het menselijk brein nog zo onvolkomen isGa naar eind7. Alberts vrij magere uiteenzetting over ‘betekenis’ demonstreert echter opnieuw, dat het wachten is op een bijdrage vanuit de taalen literatuurwetenschappen. | ||||||||||||||
IIIZelf wil ik eveneens Alberts tweede aanbeveling in praktijk brengen door enkele opmerkingen te maken bij Oversteegens descriptiemodel van een LO. Die dragen tevens bij tot het beantwoorden van de door hem opgeworpen vraag, waarom aan literatuur juist de door hem genoemde functies toegeschreven plegen te worden, en geen andere (p. 59). Een LO ontstaat niet in het luchtledig. Indien iemand zijn LO kenbaar maakt, zal hij dit doen om zich te onderscheiden van of zich zelfs af te zetten tegen anderen of iets anders. Dat verklaart de veelheid en verscheidenheid van LO's. De mededeling dat iets rood is, is alleen interessant, omdat er ook andere kleuren bestaan, en hoe je de functie en aard van tafels omschrijft, hangt ervan af of je ze wilt onderscheiden van stoelen of van honden. Oversteegens functies bakenen het domein van de literatuur niet af, omdat men ze slechts poneert om een bepaald type literatuur af te bakenen t.o.v. een of meer andere types. Doorgaans gebeurt dat in reactie op (de epigonen van) een voorgaande generatie en dus door een (groep) auteur(s). Deze zullen uiteraard datgene benadrukken wat hen van de literaire voorgangers onderscheidt, maar minder geïnteresseerd zijn in het verschil met niet-literaire zaken. Zij veroorzaken wat we de historische stromingen noemen. Het is dus logisch, dat andere kunstvormen of andersoortige teksten dezelfde functies kunnen vervullen. Niet toevallig loopt de periodisering in b.v. de muziekgeschiedenis, die van de beeldende kunst of de filosofie vrijwel parallel met die in de literatuurgeschiedenis. Binnen zo'n periode beïnvloeden de verschillende kunsten elkaar vaak. Een sprekend voorbeeld hiervan is het symbolisme, dat zich internationaal manifesteerde in de literatuur, de muziek en de beeldende kunst. Bij de definiëring van een dergelijk begrip is het dan ook van belang de oorspronkelijke auteursopvattingen te onderscheiden van de (latere) wetenschappelijke. Men kan zich echter ook ten doel stellen de literatuur af te bakenen t.o.v. andere taaluitingen, hetzij zakelijke teksten, hetzij triviale lectuur. Pas dan wordt de vraag naar de aard van literatuur relevant. Met deze vraag houden zich dan ook vooral wetenschapsbeoefenaars bezig. Zij werken vanuit een ander perspectief dan de auteurs van literair werk. Hier blijkt waarom in de LW de afbakening van het objectdomein zo lastig is. Literatuur is taalkunst en taal wordt voor vele andere doeleinden gebruikt. De andere kunstvormen hebben daarom veel minder moeite met het afbakenen van hun domein; alleen die t.o.v. de kitsch speelt er ook een rol. | ||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||
Zodra gebruiksartikelen een artistiek aspect vertonen, spreekt men van ‘toegepaste kunst’, een term die al een afbakening van het domein van de ‘zuivere kunst’ inhoudt. Maar bovendien blijkt dat men hier redeneert vanuit de (i.c. beeldende) kunst naar de praktijk, en niet omgekeerd, zoals in de LW gebruikelijk is. Immers, daar pleegt men het praktische taalgebruik te beschouwen als het ‘normale’ en de literatuur als ‘een specifiek georganiseerd soort taalgebruik’. Die visie noemt Oversteegen dan ook als een van de belangrijkste opvattingen omtrent de aard van literatuur (zie punt d. op p. 61). Maar niemand spreekt ooit van het ‘normale verfgebruik’ van de huisschilder en van het ‘specifiek georganiseerd soort verfgebruik’ van de kunstschilder! Een dergelijke vergelijking met andere kunstwetenschappen lijkt mij voor de LW veel vruchtbaarder dan een oriëntatie op de natuurwetenschappen. Zo zijn er verscheidene literaire genres waarvoor de term ‘toegepaste kunst’ zeer bruikbaar is, b.v. voor het essay, dat, althans in Nederland, een stiefkind van de LW is, ongetwijfeld juist vanwege zijn ‘onzuivere’ status. Voor een ander stiefkind met diezelfde status, nl. het aforisme, ontwerpt Oversteegen overigens al een descriptiemodel (p. 123-164). We kunnen dus uitgaan van de gedachte dat de mens van nature geneigd is alle beschikbare materialen, waaronder zijn taal, te gebruiken voor het scheppen van kunst. De Homo sapiens is ook Homo artifex. Over de vraag wat kunst is bestaat al een uitgebreide literatuur, waarbij de LW kan aansluiten. Het is ook vooral de moeizame afbakening van literatuur t.o.v. niet-literaire teksten, die sommigen ertoe brengt de strategieën, dus de literaire techniek, te gaan benadrukken. Zij zien de literatuur dus in de eerste plaats als taalkunst. Het komt echter ook voor, dat men de eenzijdige aandacht voor de auteur(sbiografie) of, recenter, de receptie, wil bestrijdem Dan gaat het dus meer om een opvatting over literatuurstudie dan over literatuur. Deze benadering treffen we dan ook vooral aan bij wetenschapsbeoefenaars. Een derde belangrijke soort afbakening is die t.o.v. de andere vormen van kunst. Het ligt voor de hand, dat dit eveneens een kwestie is van de aard van literatuur (al zou ook de functie kunnen verschillen), maar uit Oversteegens opsomming komt dit niet naar voren. Toch is hier zo veel over geschreven dat het me een belangrijke categorie lijkt. Hoe nauw de relaties tussen de verschillende kunstvormen zijn verraadt Oversteegen onwillekeurig, wanneer hij als eerste opvatting omtrent de aard noemt (p. 60): ‘Literatuur is een getrouwe afbeelding van onze ervaringswereld’. De term ‘afbeelding is een metafoor en is afkomstig uit de schilderkunst; literatuur kan alleen een beschrijving van de werkelijkheid geven. Anderzijds is beeldende kunst altijd ‘stom’, wat b.v. tot gevolg heeft dat een genre ‘liefdesschilderijen’ ontbreekt, waar het genre ‘liefdespoëzie’ juist heel belangrijk is. Die opvattingen die de literatuur allereerst kenschetsen als taalkunst, lijken mij vooral bedoeld om het onderscheid met muziek en beeldende kunst te releveren. Een voorbeeld hiervan leveren de Tachtigers met hun beruchte ‘woordkunst’, die echter de weg vrijmaakte voor de autonome taalkunst van b.v. Paul van Ostayen en de na-oorlogse experimentelen. Als vierde en laastste afbakeningscriterium zou ik willen noemen: het produceren en consumeren van literatuur vergeleken bij andere menselijke activiteiten. Oversteegen merkt op (p. 55): ‘Voorzover ik zien kan, moet het bestaan van een specifiek type communicatie altijd aangenomen worden, zodra een bijzondere functie voor “literatuur” geclaimd wordt’. Dat is natuurlijk waar, maar dat neemt niet weg, dat men bij de beschrijving van de functies zijn aandacht primair kan richten op de tekst dan wel op de auteur (sinten- | ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
tie) of de lezer(sreactie). Waarom schrijft iemand (zo)? Waarom leest iemand (dit)? Een interessant verschijnsel is in dit verband ook, dat de beide voorafgaande decennia literatuur een elitair bourgeoisartikel heette te zijn, terwijl sinds enkele jaren een radicale ommezwaai te zien is: romans halen grotere oplagen dan ooit; elke plaats die zichzelf respecteert heeft een literair café; schrijvers worden continu geïnterviewd en Gerrit Komrij constateerde al, dat je tweeënhalf jaar nodig hebt om de boekenbijlagen van één jaar te lezen. Voer te over dus voor receptieonderzoekers. De lijst van functies kan dus aangevuld worden met begrippen als: hobby, statussymbool, levensdoel, beroep, inzicht in denkbeelden uit eigen tijd of uit vroeger tijden, etc. Indien men op deze wijze aangeeft vanuit welk perspectief en met welk doel LO's ontworpen worden, lijkt mij een meer systematische opbouw van Oversteegens descriptiemodel mogelijk. Vanzelf ontstaat dan ook een verhelderend onderscheid tussen auteurs- lezers- en wetenschappelijke LO's, waarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn dat die elkaar niet kunnen overlappen. Ze kunnen echter ook botsen. Een alleraardigst voorbeeld van een botsing tussen auteurs- en lezers-LO geeft J.J. Kloek (1985) in verband met de receptie van Goethes Werther in Nederland. Het boek stuitte op tegenstand omdat de impliciete literatuur- (i.c. roman-) opvatting van de lezers inhield dat het gedrag van de held navolgenswaard moest zijn, iets wat voor Goethe blijkbaar niet gold. Naar het zich laat aanzien was het slechts de vrees dat Werthers zelfmoord navolging zou vinden die de legende deed ontstaan, dat het boek een golf van zelfmoorden veroorzaakte. Daarvoor vindt Kloek, althans wat Nederland betreft, geen spoor van bewijs. Oversteegens descriptiemodel zou ik verder nog willen aanvullen met criteria voor waardeoordelen (iets waartegen Oversteegen trouwens zegt geen bezwaar te hebben, p. 63). Alvorens mijn denkbeelden toe te lichten keer ik nog even terug naar Sörensen, die schrijft (p. 44): ‘Het door Oversteegen gehanteerde demarkatiekriterium wordt voor een niet onbelangrijk deel gevormd door waardeoordelen’, hetgeen hij vervolgens kwalificeert als ‘niet te verdedigen’. Het is alweer een verbazing wekkende passage, want Oversteegen houdt het waardeoordeel buiten zijn betoog tot bijna aan het slot van zijn boek (p. 235 e.v.). Hij ontwerpt daar een formule, die inhoudt dat waardeoordelen gebaseerd zijn op een LO en een aantal criteria (normen), die via een redenering gekoppeld worden aan de beschrijving en de interpretatie van een literair werk. Hier blijkt dus duidelijk dat zijn LO-begrip geen waardeoordelen omvat; zelfs de normen noemt hij apart. Maar dan volgt er iets dat begrijpelijk maakt, waarom Sörensen waardeoordelen verwart (dat vermoed ik althans) met de al op p.60 besproken ‘normatieve denkbeelden’, die, volgens Oversteegen, altijd schuilgaan achter opvattingen omtrent de aard van literatuur. Op p. 236 - 237 somt Oversteegen nl. een zestal aan Mooij (1973) ontleende normen op, met daarachter de nummers van de veertien functies en de zes soorten aard. Ter toelichting schrijft hij: ‘Dit rijtje (normen, JMH) is gemakkelijk te verbinden aan mijn “elementen” van 1 iteratuuropvattingen; dat heb ik dan ook maar meteen gedaan (zie de kodes tussen haakjes).’ Waar hij over zwijgt is, hoe het komt dat de normen zo gemakkelijk te verbinden zijn met zijn ‘elementen’, en dan met name met de functies. De oplossing is natuurlijk, dat de ideeën over aard èn functie praktisch altijd als norm gehanteerd worden door de aanhangers van die ideeën. Alleen vanuit het perspectief van de literatuurtheoreticus verschijnen de normen als objectief beschrijfbare kenmerken van een LO. Mensen be- | ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
zien hun ongeving, en dus ook de literatuur, altijd vanuit een bepaald perspectief. De beoefenaar van de LW doet er goed aan zich te realiseren, dat het zijne afwijkt van dat van auteurs, critici en ‘gewone’ lezers. Professionals wekken vaak de schijn, dat zij werken vanuit een ‘Olympisch’ perspectief, dat vrij is van de beperkingen waaraan gewone stervelingen onderworpen zijn. Zij lijken te vergeten, dat anderen zich slechts met literatuur bezig houden, omdat ze een bepaalde waarde vertegenwoordigt. In vrijwel alle literatuuropvattingen zijn normen zo essentieel, dat het erg kunstmatig is ze niet onder die naam op te nemen in een beschrijving ervan. Ik zie niet in waarom het onwetenschappelijk zou zijn ook die waarden in kaart te brengen, alsmede de argumenten waarmee iemand ze verdedigt. Het is in verband met literatuur eenvoudig onmogelijk niet in waarden te denken, al kan dat in esthetische, ethische of praktische categorieën gebeuren. Het gebruik van quasi-neutrale termen als ‘functie’ en ‘aard’ werkt dan eerder vertroebelend dan verhelderend. Zo ergens, dan is wel in de literatuur (en in kunst in het algemeen) het ‘schone’ en het ‘goede’ van doorslaggevend belang. Maar bovendien: ook het fysicalisme berust op een waardeoordeel, zij het dan over wetenschappelijke kwaliteit. Dit alles brengt met zich mee, dat Oversteegens schijnbaar zo exacte formule voor het waardeoordeel in de praktijk ook niet werkt: zowel de LO als de beschrijving en interpretatie van het literaire werk zullen vaak normen en/of waardeoordelen bevatten, evenals de redenering die deze beide koppelt. Wiskundig gezegd: de variabelen van de formule zijn niet onafhankelijk. Ook het noemen van de redenering bewijst al dat er iets mis is. Het karakteristieke van een norm is nu juist, dat hij zonder redenering een waardeoordeel genereert in een bepaald geval. (Een mes moet scherp zijn. Dit mes is bot. Dus: dit mes is slecht). Het probleem in de LW is echter, dat er nauwelijks ondubbelzinnige en algemeen aanvaarde normen bestaan. De genoemde redenering zal dan ook eerder een verdediging zijn van de gekozen norm, die in mijn visie dus deel uitmaakt van de LO. Een juistere formulering lijkt mij daarom: een waardeoordeel berust op een (normen omvattende) LO en de mede daardoor gestuurde beschrijving en interpretatie van een literair werk. Behalve de LO doet ook altijd niet of weinig gesystematiseerde achtergrondkennis (of gebrek daaraan!) dienst als stuurmiddel bij de analyseGa naar eind8. Dit is geheel in overeenstemming met Poppers (oorspronkelijke!) zoeklichttheorie, die immers stelt dat de hypotheses e.d. voorafgaan aan de waarneming. Over het geloof in de onbevangen waarneming van kunst maakt Gombrich (19783) de voortreffelijke opmerking (p. 99-100): ‘But those who approach a problem with an empty mind will inevitably get an empty answer. If you ask a truly unprejudiced investigator to find out what paintings of a period have in common, he may come up with the answer that they all contain carbon’. De literatuurtheoreticus zou van zijn zwakheid zijn kracht moeten maken: de onvermijdelijke vooronderstellingen bij het bestuderen van literair werk moet hij niet trachten te verhullen, maar expliciteren. De huiver om het waardeoordeel hierbij te betrekken is weer een voorbeeld van fysicalisme, waarbij in dit geval de ‘error of commission’ optreedt. ‘The neglect or even denial of values seems to me the greatest danger in that trend towards the dehumanization of the humanities.’ (Gombrich, 1984, p.25). De literatuurtheoreticus kán zijn object niet bestuderen zoals de bioloog, wie het onkruid even lief is als de orchidee. Literatuur is geen gegeven van de natuur, maar een cultuurproduct. Door een kritische analyse van waar- | ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
deoordelen en normen kan de LW helpen ‘verontreiniging’ van ons cultuurlandschap te voorkomen of te bestrijden. Ga naar eind6
Jeannette Hollaar is Neerlandica, te Epse. | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||
|
|