Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| ||
BoekbesprekingenTerry Eagleton, The Function of Criticism, Londen, Verso 1984.Literatuurkritiek zoals wij die hedentendage kennen is ontstaan in de strijd die de opkomende bourgeoisie in de zeventiende en achttiende eeuw voerde tegen de absolutistische staat. In die emancipatiestrijd had de criticus een weliswaar ambivalente (kritisch maar gehoorzaam aan de wensen - en later de wetten - van de burgerij) maar zeer reele sociale functie. Op het einde van de twintigste eeuw heeft de literatuurkritiek elke sociale functie verloren. Literatuurkritiek is nu niets anders meer dan, enerzijds, een element in de public relations politiek van de literatuurindustrie, en, anderzijds, een academisch onderonsje van elkaars boeken recenserende individuen. Zo luidt de niet erg voorzichtige maar in ieder geval duidelijke stelling op basis waarvan Terry Eagleton in zijn nieuwste boek(je) de geschiedenis van de literatuurkritiek in Engeland schetst. Aan dit overzicht - dat niet pretendeert en zelfs niet tracht objectief te zijn maar duidelijk politieke motiveringen ventileert - koppelt Eagleton de vraag of en hoe literatuurkritiek in deze tijd opnieuw een belangrijke sociale functie kan vervullen, een functie die meer inhoudt dan ‘maintaining from within the academies a critique of ruling-class culture.’ (p. 8) Het sleutelbegrip in Eagletons schets is Habermas' public sphere, een begrip waarover Eagleton zegt dat niemand, en dus ook hij niet, precies weet wat het betekent (‘it hovers indecisively between ideal model and historical description’), maar dat vindt de auteur helemaal niet erg. Eagleton hanteert het begrip public sphere als een suggestieve metafoor waaromheen hij zijn verhaal over de geschiedenis van de literatuurkritiek - op nogal flodderige wijze - centreert. Zoals gezegd verbindt Eagleton het ontstaan van de literatuurkritiek met de opkomst van de burgerij. De auteur gaat de geschiedenis van de koffiehuizen in Engeland na, de rol en de inhoud van Steele's Tatler en Addisons Spectator wordt bondig weergegeven en gerelateerd aan het ethisch humanistisch zelfbeeld van de burgerij in die dagen. Tegenover de sociale privileges, de door traditie en afstamming verworven machtspositie van de aristocratie, beklemtoonde de burgerij het belang van de rede, van de conversatie tussen evenwaardige rationele individuen, de cultivering van de goede smaak, enz... Literatuurkritiek is in deze periode nog geen zuiver intellectuele, autonome discipline maar een facet van een meer omvattend maatschappelijk transformatieproces: ‘Criticism here is not yet “literary” but “cultural”: the examination of literary texts is one relatively marginal moment of a broader enterprise which explores attitudes to servants and the rules of gallantry, the status of women and familial affections, the purity of the English language, the character of conjugal love, the psychology of the sentiments and the laws of the toilet.’ (p. 18) In de mate waarin hij de maatschappelijke consensus waarop de burgerij zich grondvest mede articuleert en stimuleert, vervult de achttiende eeuwse criticus in Engeland een onloochenbare sociale en strategische functie. Wanneer in de negentiende eeuw de publieke sfeer van de burgerij geleidelijk aan uiteen valt, wordt de criticus als het ware van zijn publiek gescheiden, een scheiding tussen literaire intellectuelen en sociale groep waardoor het ontstaan van een gespecialiseerde, ‘professionele’ literatuurkritiek bewerkstelligd wordt. Eagleton belicht, zeer beknopt en schematisch, twee factoren die voor deze desintegratie van de publieke sfeer medeverantwoordelijk waren. Economisch: de ontwikkeling van een kapitalistische maatschappij die geleid wordt door de wetten van de markt en de warenproductie, een ontwikkeling waardoor pri- | ||
[pagina 310]
| ||
vate commerciële en economische belangen het consensuskarakter van de burgerlijke sfeer verbreken en waardoor het publiek van de criticus getransformeerd wordt in ‘an anonymous yet implacable force, the object rather than the co-subject of the writer's art.’ (p. 34) Politiek: de groei van een ‘counter public sphere’, een netwerk van kranten, clubs, pamfletten en debatten (de Corresponding Societies, Owenism, Cobbett's Political Register, feminisme, ongehoorzame kerken, ...), waardoor de gevestigde publieke sfeer van de burgerij van binnenuit bedreigd wordt. Wat ontstaan was als een emancipatorisch instrument in de handen van de opkomende klasse, verwordt tot een soort ideologische boksring waarin de nu door klassenstrijd ondermijnde bourgeoisie haar prerogatieven tracht te handhaven. Aan de zijde van de steeds meer maatschappelijk geïsoleerd gerakende intellectuelen, verschijnt het fenomeen van wat Eagleton de negentiende eeuwse wijze noemt, de ‘man of letters’, die literatuur en literatuurkritiek (her)definieert als bovenzinnelijke kennisvormen, een ultieme en rijkelijk metafysische poging om kunst en kultuur van politieke usurpaties te vrijwaren. Sterk geinspireerd door het Duitse idealisme, tracht de negentiende eeuwse ‘man of letters’ een ideologie te ontwikkelen waarin esthetica en ethica een vreemdsoortige verbinding met elkaar aangaan, en die tot doel heeft het historisch marginalisatieproces dat aan de gang is te sublimeren: ‘If he can no longer validate his critical judgments by sound public standards, he can always interpret the consequent mysteriousness of such judgments as divine inspiration.’ (p. 40) Deze escapistische wending culmineert in de wel bekende romantische opvatting die kunst sublimeert tot de zuiverste, de meest wezenlijke vorm van het menselijke bestaan, maar daardoor juist de cesuur tussen kunst en concrete, maatschappelijke werkelijkheid erkent. Op deze manier wordt in de negentiende eeuw de basiscontradictie van de literatuurkritiek overduidelijk: ‘Criticism, then, has the unwelcome choice of preserving a political content, thus gaining in social relevance what it loses in a partiality disruptive of the very public sphere it seeks to construct; or of assuming a transcendental standpoint beyond that sphere, thus safeguarding its integrity at the price of social marginality and intellectual nullity.’ (pp. 64-65) Eagleton gaat uitgebreid in op de twintigste eeuwse Scrutiny beweging van F.R. Leavis en anderen; Eagleton ziet in deze stroming een heldhaftige poging om in een inmiddels grondig getransformeerde maatschappij de klassieke publieke sfeer van de burgerij weer tot leven te wekken. Leavis wilde de maatschappelijke dialoog tussen critici, onderwijzend personeel en andere intellectuelen weer aanzwengelen en slaagde daar ook ten dele in, maar deze hernieuwde dialoog kon natuurlijk niet meer doorgroeien tot in de politieke structuren van een maatschappij die intussen toch wel erg was weggeëvolueerd van de Spectator, de Tatler, en andere koffiehuizen. Ofschoon Scrutiny dus vanaf de aanvang gedoemd was om te mislukken, leverde de beweging toch een belangrijk inzicht op, namelijk dat een technische benadering van literatuur en een humanistische benadering geen contradictorische maar complementaire benaderingen zijn: ‘...the more rigorously criticism interrogated the literary object, the more richly it yielded up that sensuous concreteness and vital enactment of value which were of general human relevance. This belief was the single most powerful “resolution” of the structural difficulties of criticism which the English critical institution had ever witnessed;’ (pp. 83-84) Maar dit precaire evenwicht tussen technische kennis en een meer omvattende sociaal betekenisvolle kennis heeft zich in de praktijk van de twintigste eeuwse literatuurkritiek niet doorgezet. Alleen William Empson - de auteur van Seven Types of Ambiguity (1930) - heeft volgens Eagleton tot op zekere hoogte een evenwicht weten te bereiken tussen ‘general humanity and specialized critical intelligence’. (p. 84) Prominente critici als I.A. Richards en Northrop Frye hebben de literatuurkritiek tot een technocratie gemaakt, en ook het deconstructieve denken dat sedert het begin van de jaren zeventig het domein van de tekststudie in toenemende mate beïnvloed heeft, biedt volgens Eagleton geen uitweg: ‘In a period in which, with the decline of the public sphere, the traditional authority of criticism has been called into serious question, a reaffirmation of that authority is urgently needed; but | ||
[pagina 311]
| ||
this cannot take the form of reinventing the classical clerisy, with its intuitive and thus dogmatic assurances, for no such model was capable of surviving the demise of Scrutiny. The only tolerable gesture of authority, accordingly, becomes self-molesting and self-abnegating - one which combines the authoritarian abrasiveness of informing you that you do not know what you are saying, with the humility of acknowledging that this very statement is by the same token utterly suspect. In this way deconstruction is able to outflank every existing knowledge to absolutely no effect.’ (p. 103) Voortgaande op het werk van John Brenkman stelt Eagleton dat het laatkapitalisme de maatschappelijke scheiding tussen de economische orde en de symbolische orde (die ooit het ‘territorium’ was van de publieke sfeer der burgerij) opheft door de symbolische orde te subsumeren aan de economische orde. Dit betekent dat het kapitalisme nu onder meer tot doel heeft ‘to reorganize the very production of meaning according to the logic of the commodity’. (p. 121) Grofweg komt dit erop neer dat in de laatkapitalistische maatschappij de verkoopbaarheid, de commerciële belangrijkheid van waren synoniem wordt voor hun kulturele waarde. Of nog anders uitgedrukt: de esthetische, kulturele betekenis van een produkt of een proces wordt functioneel afhankelijk gemaakt van de economische waarde. De laatkapitalistische markt definieert wat betekenisvol is en wat niet. De functie van de criticus bestaat in het lezen, het decoderen en interpreteren van dergelijke betekenisproducties - een veel omvattend proces dat natuurlijk meer inhoudt dan het zorgvuldig fouilleren van literaire teksten. Hier, aan het slot van zijn boek, legt Eagleton al zijn politieke kaarten duidelijk op tafel en wordt de lezer te verstaan gegeven dat dé taak van dé criticus in deze tijd een radicaal antikapitalistische zending is: ‘Just as the eighteenth-century bourgeois found a role in the cultural politics of the public sphere, so the contemporary socialist or feminist critic must be defined by an engagement in the cultural politics of late capitalism. (...) it is possible to argue that such an enquiry might contribute in a modest way to our very survival. For it is surely becoming apparent that without a more profound understanding of such symbolic processes, through which political power is deployed, reinforced, resisted, at times subverted, we shall be incapable of unlocking the most lethal power-strugless now confronting us.’ (pp. 123-124) Frank Albers (licenciaat in de filosofie te Oxford) | ||
J. Hoeksema, Categorial Morphology, proefschrift Groningen, 1984.Categorial Morphology is een interessant proefschrift over het lexicon vanuit een generatief/montegoviaans perspektief. Na inleidende hoofdstukken over de inrichting en plaats van het lexicon, uitleg van het categoriale formalisme en het compositionalireitsprincipe volgen hoofdstukken over samenstelling (hoofdstuk 3), samenstellende afleiding (hoofdstuk 4 en 5), en enkele betekenisaspekten van Nederlandse nominalisaties (hoofdstuk 5). Er is geen nauw verband tussen dit laatste hoofdstuk en de rest van het proefschrift; de kern betreft de analyses van samenstellingen en samenstellende afleidingen. Door een syntaktische én semantische beschrijving te bieden, volgt Categorial Morphology de trend van de Lexicaal Funktionele Grammatika en de Generalized Phrase Structure Grammatika. In studies binnen deze kaders wordt voor de semantische beschrijving gebruik gemaakt van een Montague Grammatika, en voor de syntaktische beschrijving van een generatieve grammatika. Vooralsnog leiden beide beschrijvingen een onafhankelijk bestaan (in elke regel worden apart het syntaktische en het semantische deel gespecificeerd), en het blijkt niet eenvoudig beide gebieden van onderzoek op een interessante manier met elkaar te verbinden. Een bespreking neigt snel naar een opsomming van punten waar anders over gedacht kan worden. Zo zal ik in het hiernavolgende ook vooral punten van kritiek opperen, maar daaraan voorafgaand wil ik mijn waardering voor het onderzoek uitdrukken. Het onderzoek is origineel van aanpak, doordat het een combinatie van inzichten van generatieve en montegoviaanse afkomst toepast op morfologische gegevens. Daarnaast biedt | ||
[pagina 312]
| ||
dit proefschrift op talloze plaatsen smakelijke uiteenzettingen over het gebied van onderzoek. Op heldere wijze wordt uiteengezet waarom de verschillende voorgestelde analyses van samenstellende afleidingen zoals snelvoetig en op zinsdelen gebaseerde woordformaties, zoals laag-bij-de-gronds minder juist zijn (hoofdstuk 4); de vergelijking van cranberry-samenstellingen met samengestelde afleidingen is leuk (beide bevatten een niet los voorkomend gedeelte, cran- in cranberry, en snelvoet of voetig in snelvoetig) (p. 101); het betoog rond breedgeschouderd en zwaargebouwd over het verschil tussen samenstelling en zinsdelen idem dito (p. 181-188); en deze opsomming kan met meer voorbeelden aangevuld worden. Zoals gebruikelijk in montegoviaanse kringen, en zoals de titel al doet vermoeden, fungeert een categoriale grammatika als syntaktisch formalisme in Categorial Morphology. In zo'n categoriale grammatika wordt slechts de categorie van een bepaald element genoemd, en zijn verdere regels overbodig, omdat die volgen uit de aard van de categorie. De categoriespecificatie is daardoor complexer: boy bijvoorbeeld is N wanneer het woord de kern van een zinsdeel is, en N/N wanneer het het eerste lid van een samenstelling is (N/N duidt de categorie aan die met een N een N vormt). Daarmee worden aan samenstellingen gedeeltelijk dezelfde struktuur toegekend als aan adjektiefnomen-combinaties (p. 73): Het syntaktische argument (p. 76) is nevenschikking: ijs- en bruine beren zou laten zien dat ijs- en bruine gecoördineerd zijn, en dus gelijksoortig zijn. Dit argument is echter uitermate zwak: ijs- en bruine beren klinkt al niet fantastisch, maar bovendien is het geen voorbeeld van constituentcoördina, tie. Vergelijk de zin Bedoel je de ijs- of de bruine beren?, die niet als constituentcoördinatie gegenereerd kan zijn (de ijs en de bruine zijn geen constituenten). Ijs- en bruine beren is dus waarschijnlijk een voorbeeld van achterwaartse coördinatiereductie, en andere voorbeelden daarvan met vóór de reductieplaats een ongelijksoortige constituent, zoals ..., dat Harry morgen, en Karel met zijn tante naar Amerika vertrekt, zijn even (on)acceptabel als ijs- en bruine beren. Struktuur (lb) is niet geheel volgens het categoriale formalisme gebouwd - er wordt een verruimde interpretatie gehanteerd om uit te drukken dat boy zowel N als N/N is. Dit gebruik is wat ruimhartig, maar noodzakelijk om de complexiteit van de categorie in te perken (Jan van Eijck, persoonlijke mededeling). Zonder dat zou immers in linksvertakkende samenstellingen de categoriale specificatie van het eerste deel complexer worden bij elke inbedding (tomaten in tomatensoepfabriek is (N/N)/N; in tomatensoepfabrieksdirekteur is het ((N/N)/N)/N, enz.) De vraag die zich opdringt is natuurlijk, welke beperkingen het categoriale formalisme kent, wanneer strukturen van het type (lb) toegestaan zijn. De semantische kant, en de relatie tussen semantische en syntaktische beschrijvingen worden niet altijd van een duidelijke toelichting voorzien. Zo is het verwarrend dat het compositionaliteitsprincipe (‘de interpretatie van een komplexe uitdrukking is geheel bepaald door de betekenis van zijn delen en de wijze waarop deze zijn verbonden’, samenvatting) geïntroduceerd wordt als zijnde een beperking op de variatie van syntaktische en semantische struktuur (‘(...) there is a tight parallelism between syntactic structure on the one hand and semantic structure on the other hand’, p. 34), terwijl het in feite een principe is dat voor de afleiding van de struktuur een parallellie vereist. Het ‘zijn verbonden’ uit de hierboven geciteerde definitie moet opgevat worden als een passieve vorm. Nu is het wel zo dat elk verschil in syntaktische en semantische struktuur een mogelijk probleem voor het compositionaliteitsprincipe inhoudt. Vergelijk kleinkinderen (p. 48) met de volgende geleding:Voor wie vanuit de betekenis onderzoek | ||
[pagina 313]
| ||
doet ligt de oplossing echter voor de hand: eren wordt aan kind gehecht nadat de samenstelling kleinkind gevormd is. Zo ontstaat de vormgeleding van (2) via de afleidingsgeschiedenis (3):
De tol die betaald moet worden voor deze oplossing is Head Adjunction, een niet-contextvrije regel, die -eren aan het hoofd van de samenstelling hecht. Voor wie naar vormelijke beperkingen op morfologische regels zoekt, vormt deze oplossing dus een probleem. Op p. 51 staat dat het wel meevalt met de complexiteit van dit voorstel, want een grammatika met een Head Adjunction regel is zwak equivalent met een contextvrije grammatika. Ook al zijn betogen over zwakke equivalentie in het algemeen heel amusant en inzichtgevend, bij de evaluatie van dit taalkundige voorstel is zo'n betoog minder nuttig. Het lijkt me zelfs onjuist een beschrijving die speciaal ontworpen is met het oog op het compositionaliteitsprincipe, te vergelijken met zijn zwak-equivalente tegenhanger, omdat die op generlei wijze te rijmen valt met het compositionaliteitsidee (waarom anders niet die contextvrije beregeling voorgesteld). Opmerkelijk is, dat het compositionaliteitsprincipe duidelijk als leidraad fungeert, terwijl de uiteindelijke analyse van bepaalde samenstellende afleidingen er niet geheel mee strookt. Verrekijker bijvoorbeeld, wordt beschouwd (geheel terecht, lijkt me) als een A+N-samenstelling (p. 167). De betekenisgeleding van dit woord zou echter ver en kijk aan elkaar moeten relateren, omdat verrekijkers dingen zijn om ver mee te kijken. In dit opzicht kan verrekijker vergeleken worden met vlotte schrijver, dat naast ‘vlot iemand die schrijft’ ook ‘iemand die vlot schrijft’ kan betekenen (p. 169). De vorm- en betekenisgeleding van deze voorbeelden zijn vergelijkbaar met die in (1):De ambiguïteit van vlotte schrijver wordt beregeld met een betekenispostulaat (p. 169): en ook toegepast op verrekijker (hoewel dat niet ambigue is), waarbij de lezer zelf lijkt te mogen beslissen of deze beregeling nu conform het compositionaliteitsprincipe is. Mij dunkt van niet, en een belangrijk resultaat van dit onderzoek lijkt me dan ook dat het compositionaliteitsprincipe, wat bepaalde samenstellingen en zinsdelen met agentieve nomina betreft, een te sterke beperking is. Zo'n conclusie zou zeker niet misstaan hebben in de samenvatting en stelling 1, ‘Lexicale strukturen laten zich kompositioneel interpreteren’, had dan ook beter kunnen luiden: ‘Lexicale strukturen laten zich niet altijd kompositioneel interpreteren’. Dit concluderend is het bovendien onjuist het compositionaliteitsprincipe als argument tegen andere analyses te hanteren, zoals bijvoorbeeld gebeurt op p. 129. Hierboven zagen we al twee methodes om verschillen in syntaktische en semantische opbouw te beregelen: verruimen van het syntaktische regelformaat en gebruik maken van een betekenispostulaat. Hoeksema gebruikt elders nog een derde methode: lamda-abstractie, voor samenstellende afleidingen van het type snelvoetig. De syntaktische opbouw van snelvoetig is (6), de interpretatieregel voor -ig is (7) (p. 179): (7) -ig wordt geinterpreteerd als:
Voor P is ‘voet’ en M is ‘snel’ levert dat dus op λ x [λ y [HAVE (x,y) & snel' (voet')(y)]]. | ||
[pagina 314]
| ||
De volgorde van de lambdaoperatoren in deze formule geeft aan hoe de betekenis afgeleid wordt: eerst wordt voet ingevuld en daarna snel, en dus is deze formule in compositie met de syntaktische struktuur, waarin ook eerst voet met -ig en dan snel met voetig wordt gecombineerd. In dit geval kiest Hoeksema zowel een ruim semantisch formalisme (met lambda-abstractie lijkt alles mogelijk te zijn) als een ruim syntaktisch formalisme, namelijk het specificeren van -ig als categorie die met N en A gecombineerd moet worden. Het proefschrift zou in waarde toenemen als een nadere bezinning op deze methodes was gegeven. Natuurlijk zijn er verschillen tussen kleinkinderen, verrekijkers, vlotte schrijvers, en snelvoetig, maar er is ook een belangrijk punt van overeenkomst: de syntaktische geleding is niet isomorf aan de semantische geleding. In een toelichting hadden argumenten voor een gevarieerde aanpak kunnen worden gegeven. Zo'n toelichting had wat mij betreft de plaats mogen innemen van het elegantiebetoog rond volgorde en casustoekenning in hoofdstuk 5, waar ook verwijzingen en voetnoten niet steeds kloppen (5.2.2. op p. 148 moet 5.2.4. zijn; voetnoot 9 op p. 150 moet voetnoot 7 zijn, enz.). In het kort: Categorial Morphology is een vlot geschreven boek over interessant onderzoek dat in bepaalde opzichten vernieuwend mag heten. De beschrijvingen die gepresenteerd worden blijken op een aantal punten verruimingen van het gekozen kader te vereisen. Het waarom van juist deze verruimingen blijft onbesproken, en dat is waarschijnlijk de reden dat het proefschrift zich niet gemakkelijk laat lezen. Geen boek voor luie lezers dus.
Anneke Neijt (Subfaculteit Letteren Katholieke Hogeschool Tilburg) | ||
William Ray, Literary Meaning, Blackwell Oxford, 1984.Op de een of andere manier, schrijft William Ray in zijn recent verschenen boek Literary Meaning, houden alle literatuurtheorieën zich bezig met ‘betekenis’ (meaning). ‘Betekenis’ is de gemeenschappelijke focus of attention van literatuurtheorieën - hoewel er uiteraard verschillende manieren zijn om zich met ‘betekenis’ in te laten. Men zou dan kunnen stellen dat de verschillen tussen literatuurtheorieën voortspruiten uit de verschillende betekenisnoties die in verschillende theorieën ontwikkeld worden. Volgens Ray is dit nu juist het grote misverstand, de illusie die de meeste literatuurtheoretici met elkaar delen: te denken dat zij telkens een eigen, een ander, en vaak een ‘beter’ betekenisbegrip concipiëren en op basis daarvan een literatuurtheoretisch model ontwerpen dat (dus) fundamenteel verschilt van alle andere modellen. Ray stelt dat de contradicties, de onvergelijkbaarheden en de vaak polemische zelfaffirmaties tussen literatuurtheorieën onderling niet zozeer het gevolg zijn van grondig verschillende betekenisconcepten, dan wel van een fundamentele contradictie die inherent is aan élk betekenisbegrip. In de mate waarin de verschillende literatuurtheorieën die tijdens de laatste decennia ontwikkeld werden allemaal met dit probleem - de dubbele betekenis van ‘betekenis’ - te maken hebben, zijn zij ‘gelijk’, en bevinden zij zich, om een Kuhniaanse term te gebruiken, binnen hetzelfde paradigma. Ray betwist de historische discontinuïteit die velen menen te kunnen waarnemen tussen opeenvolgende literatuurtheorieën en stelt dat de verschillen tussen theorieën hoofdzakelijk van strategische aard zijn. Wat is nu deze interne contradictie die het begrip ‘betekenis’ zo problematisch maakt? Ray stelt dat we deze contradictie intuïtief kunnen vatten in het ervaarbare verschil tussen, enerzijds, wat een individu met een woord of een zin bedoelt en, anderzijds, wat dat woord of die zin op zich betekent, los van een individuele spreker. Als iemand zegt ‘jij bent mijn beste vriend’, dan heeft deze uitspraak een intentionele, situationele betekenis (iemand zegt dit op een bepaald ogenblik tegen een bepaald iemand met een bepaalde bedoeling), maar tevens ook een algemeen talige betekenis die de particuliere intenties van de individuele spreker overstijgt en die, als talige structuur, bevattelijk is voor al wie de Nederlandse taal beheerst. De betekenis van ‘jij bent mijn beste vriend’ is dus tegelijkertijd een ‘historically bound act’ (iemands individuele taaldaad) en een ‘permanent textual fact’ (een voor alle taalgenoten significant taalfeit). Het is met deze coëxistentie van twee onvergelijkbare betekenissen | ||
[pagina 315]
| ||
in een begrip, met de spanning daartussen, dat alle literatuurtheorieën af te rekenen hebben. En het is deze spanning die in een theoretisch discours vaak de vorm aanneemt van een binaire oppositie: subject/object, performance/competence, langue/parole, voorval/structuur, figuurlijk/referentieel,.... Volgens Ray wordt in vele literatuurtheorieen deze dubbele, contradictorische identiteit van het begrip betekenis onderdrukt of genegeerd of gereduceerd tot een van beide componenten. In een bijzonder boeiend overzicht schetst Ray hoe dit problematische betekenisbegrip zich manifesteert in de voornaamste stromingen sedert de tweede wereldoorlog: de fenomenologie (Sartre, Poulet, Blanchot, Ingarden en lser worden uitvoerig behandeld), psychoanalyse en hermeneutiek (Holland,Bleich, Hirsch), structuralisme en semiotiek (Culler en Eco) en, tenslotte, het poststructuralisme van Derrida en De Man. Sterk vereenvoudigd kan men stellen dat de evolutie van fenomenologie naar structuralisme de grenzen aangeeft van het reductionistisch betekenisparadigma: ofwel overwaardeert men de subjectieve, individugerichte dimensie van het betekenisbegrip (fenomenologie), ofwel de objectieve, algemenere dimensie (structuralisme). De meeste voornoemde stromingen bevinden zich tussen deze twee extremen in en worden op de een of andere manier geconfronteerd met de ‘dichotomy between subjective act and objective structure’. (p. 4) De aporie van deze literatuurtheoretische systemen bestaat erin dat zij alleen dan wetenschappelijk en niet intern-contradictorisch kunnen zijn wanneer zij de complexiteit van het betekenisbegrip simplifiëren, terwijl, tegelijkertijd, dergelijke simplificaties deze systemen inadequaat maken; zij kunnen dan immers niet langer de reële en complexe gelaagdheid van literaire teksten registreren, juist omdat zij - terwille van hun interne consistentie - deze gelaagdheid ‘wegdenken’. Men heeft dan de genante keuze tussen zogenaamd wetenschappelijke theorieën die echter niet bruikbaar blijken te zijn, en een (niet-) wetenschap die tracht de interne contradictie van het betekenisbegrip overeind te laten als zijnde de fundamentele conditie van elke lectuur en elke interpretatie. Dat deze laatste mogelijkheid zowel epistemologisch als methodologisch verstrekkende gevolgen heeft voor het literatuurtheoretisch bedrijf, wordt nergens duidelijker gemaakt dan in het deconstructieve denken van Derrida, De Man en anderen. Deze theoretici omschrijven het begrip betekenis immers expliciet in termen van ‘différance’ (een Derrideäans neologisme), ‘écalage’, ‘brisure’, ... een voornamelijk op Nietzsche en de Sausurre voortbouwende taalfilosofische kritiek, die de eenduidigheid en de homogeniteit van het begrip betekenis grondig ter discussie stelt. Ray wijdt aan deze deconstructieve benadering een kort maar kernachtig hoofdstukje waarin met name de evolutie van een structuralistische tekststudie naar een poststructuralistische, deconstructieve werkwijze erg bevattelijk en zorgvuldig beschreven wordt. De auteur situeert zichzelf geheel in de lijn van deze poststructuralistische deconstructiebeweging, wanneer hij aan het einde van zijn boek pleit voor een dialectisch interpretatiemodel dat de contradictorische betekenis van ‘betekenis’ niet wegdrukt maar juist tracht te exploreren en te stimuleren (het etiket ‘wetenschap’ gaat hier natuurlijk op de fles). Ray geeft drie voorbeelden van dergelijke dialectische modellen (Stanley Fish, Roland Barthes - bedoeld wordt de ‘late’ Roland Barthes - en Paul de Man) en stelt vast dat deze modellen de epistemologische scheiding tussen een literair discours en een theoretisch discours in toenemende mate ongedaan maken. Het inzicht dat betekenissystemen nooit volledig en gesloten kunnen zijn maakt de cesuur tussen talen en hun metatalen onhoudbaar, en het is precies deze ontmaskering die de overgang van structuralisme naar poststructuralisme kenmerkt: ‘To the extent that it means any thing, even the most apparently neutral “description of a system” inaugurates a disruption of that system: because it can always mean some thing to someone else, each instance of meaning contains as a structural possibility an infinite number of further systems, the inscription of which marks it from the outset as a structure of non-identity. (...) If one insists on reducing meaning to a single constitutive paradigm, that paradigm must be one of self-difference. In this sense, the structuralist agenda feeds directly into the post-structuralist paradox of identity as the possibility of other- | ||
[pagina 316]
| ||
ness,’ (p. 142) In dit perspectief wordt het lezen/bestuderen van literatuur een wellicht minder stabiele, controleerbare, maar veelzijdigere en creatievere bezigheid, minder bekommerd om rigide wetenschappelijke zekerheid en helderheid dan om een zeker intellectueel plezier.
Frank Albers (licenciaat in de filosofie te Oxford) | ||
Clem Neutjens, Methoden als listen. Literatuuranalyses. Leuven/Amersfoort. Uitg. Acco. 1984. ISBN 90.334.1089.3. Van dez. auteur, zelfde uitg. zelfde jr.: Brieven over literatuur. Aan de gecultiveerden onder haar miskenners. ISBN 90.334.1021.4.Clem Neutjens, hoogleraar aan de Universiteit van Antwerpen, geeft een reeks methoden als ‘listen’ om in de geheimen van het literaire werk door te dringen. Hij wil geen getheoretiseer als doel op zichzelf en ook niet één methode propageren, maar per tekst bekijken wat het beste uitkomt. Vandaar dat in principe elk hoofdstuk begint met de samenvatting van een literaire tekst, vervolgens uitlegt welke aanpak hier aangewezen is, dan een korte uiteenzetting geeft van de theorie en dan de toepassing. Tot slot is er steeds een beknopt bibliografisch overzicht. In de meeste gevallen betreft het literatuuranalyses van de theoretici zelf, of van een leerling. Achtereenvolgens komen aan bod: Freud, Jung, Lacan, Goldmann, Jauss, Jakobson, Greimas, Riffaterre, Barthes en Kristeva. In ‘een woord vooraf’ lijkt Neutjens te zinspelen op Staigers ‘begreifen was uns ergreift’, als hij schrijft: ‘Naast het aan-gegrepen worden door is ook het be-grijpen van artistiek creatieve teksten een menselijk zinvolle activiteit’. Hij wil echter niet de geniale weg volgen ‘met spontane zwier en persoonlijke begaafdheid’ maar de ingenieuze weg ‘met ijver en geleerdheid’ waarbij hij echter vooral blijft hopen ‘te kunnen aantonen in welke mate dit leidt tot meer inzicht in en sterker genieten van een literair werk’ (p. 12) Het is een sympathieke opzet die niettemin een aantal vragen oproept. Misschien is het onredelijk om binnen het kader van dit boek een theoretische verdediging te verlangen van dit vrij radicale pluralisme. Enigszins voor de hand had echter wel gelegen dat de schrijver de verschillende methoden tegen elkaar zou hebben afgewogen. Nu krijgt elke tekst zijn eigen methode. De list om Rosmersholm van Ibsen te verschalken blijkt Freud, Der goldne Topf van Hoffman pakken we aan met Jung, The purloined letter van Poe met Lacan, enz. Maar hoe zou de analyse van Rosmersholm eruit zien als we niet Freud hadden toegepast, maar Lacan of Jauss? Neutjens boek lijkt in opzet op dat van W.L. Guerin e.a., A handbook of critical approaches, in 1979 opnieuw verschenen in een herbewerking. Maar Guerin c.s. passen wél verschillende methoden toe op één tekst. Een verklaring voor dit verschil kan zijn dat Neutjens zich meestal beperkt heeft tot bestaande analyses. Slechts de behandeling van Adam in ballingschap à la Jauss is voorzover ik kan nagaan, geheel Neutjens eigen werk. Een andere verklaring kan zijn dat de hoogst persoonlijke ondernemingen van b.v. Lacan, Barthes en Kristeva haast niet zijn na te volgen. Neutjens tekent zelf aan dat hij voor de toepassing van Greimas op Pernath dezelfde methode gebruikt als Adriaens, Gerits en Willaert, maar tot een andere uiteindelijke interpretatie komt. (p. 121) Maar bij Barthes c.s. zal het zelfs niet meevallen dezelfde methode te gebruiken. Er is dan ook weinig terecht gekomen van Neutjens voornemen ‘telkens aan te tonen dat de keuze van de methode op de eerste plaats wordt bepaald door de eigenschappen van de tekst.’ (p. 12) Bij Ibsen kan je nog min of meer verdedigen dat het opmerkelijke gedrag van zijn hoofdpersoon Rebekka om een psychoanalytische duiding ‘vraagt’. Zo is er ook wat te zeggen voor de combinatie Genet-Goldmann of Hoffmann-Jung. Maar wat Lacan met Poe doet, of Barthes met Balzac was toch volstrekt onvoorspelbaar? Niet de tekst bepaalt daar iets, maar de keuze van de theoreticus. Wat ik het meest gemist heb, juist gezien de opzet van Neutjens studie, is een persoonlijke waardering van de methodes. Ik bewonder zijn uiterst beknopte en toch heldere samenvattingen maar heb begrepen dat hij meer wil dan een neutraal overzicht. De liefde voor literatuur gaat hem voor alles. Hoe combineert hij dan, vraag ik mij af, het dogmatische logocentrisme van Freud met de wellustige ‘jouissance’ van Barthes en het anarchisme van andere poststruc- | ||
[pagina 317]
| ||
turalisten?
Brieven over literatuur, tegelijkertijd met Methoden verschenen, toont Neutjens dilemma nog duidelijker. Hij wil ‘pleiten en geestdrift wekken’. Deels doet hij dat op een weinig geëigende manier, nl. door te klagen over het bedroevend lot van literatuur in onze tijd, over het onderwijs en de overheid die in gebreke blijven. Ook de wetenschap valt veel te verwijten. Hij etaleert een sterke achterdocht tegen specialisten, linguisten bv.: ‘De meesten van hen houden zich onledig met vergezochte, levensvreemde, geleerde systeempjes waarin ze gewild cryptische namen geven. Kijk maar naar hun (...) stelletjes van “lexemen”, “morfemen” of “sememen” (12,3). En dat terwijl Methoden een uitgebreid hoofdstuk over Greimas bevat. Hij heeft het over de “beruchte analyses (bv. les chats) van Jakobson (38) en de “pseudo-diepzinnige syntheses” van Kristeva. Hij ziet lezen als “re-creatie”, een vorm van herschrijven, ‘zoals “schrijven” een vorm van herlezen is’. Dat zou nog poststructuralistisch kunnen zijn, maar het wordt drastisch ingeperkt door zijn beschrijving van de esthetische ervaring als ‘het genot van de volkomenheid van de vorm’ (27) en de dichter als staande ‘tussen hemel en aarde’ (35) en ‘tussen God en de mensen’ (37). Hij ziet in l'Albatros van Baudelaire de uitdrukking van een ‘globaal symbool van dichterlijke eigenschappen’ (31) en hij waardeert dat A. de Musset ‘respect (vraagt) voor de ernst van de poetische daad’. Hij houdt een warm pleidooi voor Vondel, ondanks het feit dat deze, als 17e eeuwer, al te zeer verblind was door het antropocentrisme, en niet meer zo volkomen als de klassieke griekse toneelspeler ‘de band (legde) tussen goden en mensen’ (65). Het is hier alsof men Knuvelder hoort, ver voor de tijd van onruststokers als Kristeva en Barthes en met oprecht heimwee naar de ouderwetse schouwburg ‘met sierlijke parterre, smaakvolle baignoir en fluwelen loge’ (79). Als ik in het licht van Neutjens Brieven zijn Methoden nog eens overlees, kan ik niet anders dan concluderen dat hij veel modernen bevreemd en zelfs met een zekere tegenzin bestudeerd moet hebben. Aan zijn liefde voor literatuur hoeft men niet te twijfelen, maar wel aan zijn stelling dat literaire teksten hun eigen methoden bepalen. Ik denk dat zijn keuze eerder bepaald is door de actualiteit en door verzoeken van studenten. Dat is minder principieel dan zijn inleiding doet vermoeden, maar we danken er in elk geval een reeks knappe samenvattingen aan.
P.F. Schmitz (Vakgroep ALW RUL) | ||
Maarten van Buuren, Ongebaande wegen. Opstellen over literatuur. Ambo, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Baarn/Amsterdam 1985, 151 blz.Is Ongebaande wegen een goede titel voor een bundel ‘opstellen over literatuur’, zoals de ondertitel van Maarten van Buurens tweede boekGa naar eind1 luidt? Op zijn minst is hier sprake van een paradox. Wie zich, zoals Van Buuren, beweegt in het krachtenveld van literatuurwetenschap en literaire kritiek, kan geen kant op zonder plaveisel te betreden dat door voorgangers is neergelegd. Zeker wanneer men zich wetenschapper noemt, wordt men geacht dit plaveisel tegel voor tegel af te tasten voor men zelf een nieuwe tegel plaatst. En ook de criticus kan zich nauwelijks roeren zonder in zijn nek de adem te voelen van degenen die zijn aandacht voor het objekt delen. In Van Buuren is ten minste een dynamiek aanwezig die zich tegen deze code verzet. In een voetnoot op bladzijde 143 van zijn boek uit die weerbarstigheid zich als volgt. Hij gaat daar in tegen de opvatting dat opeenvolgende interpretaties van een tekst ons telkens iets dichter bij het ‘juiste begrip’ ervan zouden moeten brengen. Hij vindt datje als interpreet - en interpretatie acht hij vooral een taak van de literatuurwetenschapper, meer dan van de criticus - niet in de eerste plaats bestaande interpretaties moet verbeteren, maar dat je nieuwe moet scheppen. De titel van zijn boek is hiermee in aanzet verklaard. Het ongebaande pad van de criticus bestaat hieruit: ‘Hij is een verkenner die het boek bij voorkeur tegen de draad van de traditie in leest.’ Een dergelijke eigenzinnigheid komt overeen met wat enige jaren geleden door Elrud Ibsch werd bepleit bij het jubileum van een Haagse uitgeverij.Ga naar eind2 Van Buurens boek bestaat uit drie delen waarin achtereenvolgens de begrippen intertekst, interpretatie en metafoor de inhoud en argumentering in de negen hoofdstukken | ||
[pagina 318]
| ||
bepalen. Het centrale begrip is natuurlijk interpretatie. Beide andere staan in dienst daarvan. Ik wil daarom eerst het middendeel van deze studie aan de orde stellen. Volgens sommigen moet het begrip interpretatie gereserveerd blijven voor een methodisch opgezette, in begrijpelijke termen gestelde en op toetsing en controle door anderen gerichte uitleg van een tekst. Wie dat bepleit, gaat ervan uit dat, als je maar lang genoeg zoekt, er tenslotte één definitieve uitleg van een tekst gegeven kan worden. Het is de tekst zoals de auteur die bedoeld heeft. Ik simplificeer hier een aantal variaties, maar ze zijn tezamen te herleiden tot de ene opvatting die Van Buuren attaqueert, die van Hirsch.Ga naar eind3 Deze verdedigt, als bekend, drie criteria voor een goede interpretatie: ten eerste dat de literaire tekst één betekenis heeft, ten tweede dat deze samenvalt met de bedoeling van de auteur en ten derde dat degene die interpreteert tot taak heeft deze auteursintentie op wetenschappelijke wijze te reconstrueren. Een respectabele visie die door iedereen gedeeld mag worden voor mijn part, wanneer ze met respect voor een afwijkende visie wordt verdedigd. Leraren en leerlingen in het onderwijs zijn in wezen vertrouwd met de opvattingen van Hirsch. De vraag ‘Wat bedoelt de dichter?’ is even dikwijls gesteld als dat zij irritatie heeft gewekt: bij scholieren én bij schrijvers (Kouwenaar, Bernlef bijvoorbeeldGa naar eind4), die het slachtoffer werden van dergelijke expertises. ‘Wat ik bedoel, dat weet ik zelf niet’ heeft menig auteur in interviews kenbaar gemaakt. Reden genoeg om het bij het lezen in het onderwijs niet bij een dergelijke benadering te laten, maar ook te vragen wat de lezers zelf in een tekst ervaren. Het blijkt uit diverse passages in Van Buurens boek dat hij dit laatste standpunt inneemt.Ga naar eind5 Hirsch geeft overigens, zoals Van Buuren laat zien, de andere mogelijkheid wel aan, maar hij ziet deze dan als een niet-wetenschappelijke mogelijkheid, als een mogelijkheid van de kritiek. In dat geval leest de lezer om de resultaten van interpretatie te toetsen aan steeds veranderende inzichten. Ik deel Van Buurens mening dat dit standpunt veel te eng is, en dat Hirsch' verwijzing naar de kritiek maar een doekje voor het bloeden is voor de eigenzinnige lezer. Hirsch' ziet nu eenmaal de auteursintentie als het beslissende element in de lectuur. Maar daarmee verwijdert de wetenschapper zich onaanvaardbaar ver van de gewone lezer. Deze heeft zijn éigen leesintenties, is onderhevig, zoals Holland, Rosenblatt, FishGa naar eind6 en anderen hebben aangetoond, aan datgene wat zich binnen zijn eigen wereld heeft voorgedaan aan opinies, gebeurtenissen en ervaringen op emotioneel en intellectueel gebied; elementen die hun invloed uitoefenen op zijn waarneming. Van die opvatting gaat Gadamer uitGa naar eind7 en Van Buuren denkt net zo. Lezers zijn in tijd en omstandigheden van elkaar en van de auteur te onderscheiden en ze stellen aan hun lectuur verschillende vragen. Ik denk dat deze opvatting hier geen uitleg behoeft. Hoofdstuk 5 geeft de proef op de som die in hoofdstuk 4 was gegeven. Het doet dat ook in mijn beleving van de ontvangst van Van Buurens tekst. In de VolkskrantGa naar eind8 is Dautzenberg nogal van leer getrokken tegen de inhoud van dit vijfde hoofdstuk. Er zou niets nieuws in staan en dan hanteerde de auteur ook nog eens allerlei moeilijke termen die het zicht op ‘Het daghet inden oosten’ alleen maar verduisterden. Ik noteer uit een eigen concept voor deze recensie, geschreven nog voor de dagbladen reageerden: ‘Wij lezen in onze twintigste-eeuwse context een tekst die in een vijftiende- of zestiendeeeuwse context is ontstaan. Gadamar bepleitte een bewustmaking van beide horizonten en, tijdens het lezen, versmelting daarvan. Van Buuren gaat samen met Wackers na hoe dit bij het lezen van Het daghet verloopt. Beiden bewijzen in dit heel toegankelijk geschreven opstel, voor mij althans, niet zoveel. Veel gegevens, bijvoorbeeld over de dramatische opbouw van het lied, zijn mij al lang bekend, waarschijnlijk uit de periode dat ik voor het eerst intensief met het gedicht werd werd geconfronteerd, dertig jaar geleden. Toen speelde het normatieve denken van de katholieke samenleving nog een rol bij de bespreking van dit, overigens wereldlijke gedicht. Nu brengt Van Buuren Foucault, Lacan en vrouwenstudies in het geding om over de gedragscodes min of meer vergelijkbare opmerkingen te maken. Ik zie eigenlijk nauwelijks winst, alleen waait de wind uit een andere hoek. En dat is dan misschien wel een ondersteuning van Gadamers gelijk: ook al is de uitkomst van de versmelting der horizonnen in 1955 en 1985 nauwelijks verschillend, de aanloop is dat wel.’ Nu kunnen Dautzenberg en ik, mogelijk | ||
[pagina 319]
| ||
omdat wij dezelfde docent middeleeuwse letterkunde hebben gehad, wel zo denken, maar waar staat op papier wat nu door Van Buuren en Wackers als hun vondsten wordt gebracht? Ik heb het niet kunnen vinden en, zolang het tegendeel niet bewezen wordt, hebben beide auteurs het auteursrecht op de hier ontwikkelde gedachten. Overigens: de moeilijke woorden waar Dautzenberg over viel, heb ik niet in dit hoofdstuk aangetroffen, wel in een ander hoofdstuk, namelijk hoofdstuk 7. Die aanwezigheid laat zich verklaren uit het feit dat dit hoofdstuk een voorproefje geeft van Van Buurens dissertatie, die intussen aan de Nijmeegse universiteit is verdedigd.Ga naar eind9 De eerste bladzijden van dat hoofdstuk storen mij, omdat Van Buuren zijn opstellen verder als essays heeft geschreven, met een bescheiden notenapparaat en zonder de verwijzingen die in een wetenschappelijk discours vanzelfsprekend zijn. Van Buuren is een veelzijdig literatuurwetenschapper. Hij schrijft even gemakkelijk over bijbelplaatsen in de poëzie van Jan Kuijper als over metaforenreeksen in het proza van Zola. Hiermee zijn de onderwerpen van beide andere delen aangeduid. Het begrip ‘intertext’ is de laatste jaren een vast item in de literatuurwetenschap. Van Buuren is hier de neerlandicus die in drie hoofdstukken de verwijsplaatsen beschrijft en duidt in werk van Nooteboom (uiteraard de roman Rituelen), Kuijper en Ten Berge. Hij brengt daarmee dit werk dichterbij door accentuering van juist de telkens terugkerende motieven en thema's. In het bijzonder bij de lectuur van het opstel over Nootebooms roman bekroop mij evenwel het onbehaaglijke gevoel dat boek en schrijver door zo'n rücksichtslos blootleggen van alles waarin de schrijver leentjebuur speelde, worden ontluisterd. Ik vond na lezing van dit opstel Nooteboom eigenlijk maar een ijdele, pronkerige auteur en zijn boek één bonk jatwerk, er op uit om de burger te epateren. Ik weet natuurlijk wel beter, maar dit is bij tijd en wijle een effekt dat toepassing van het intertekstuele principe door schrijver en literatuurwetenschapper teweegbrengt. Samen verwijderen zij zich al doende eendrachtig van de common reader, lijken onder een hoedje te spelen en de lezer buiten te sluiten. Het begrip ‘metafoor’ ontvouwt zich voor de lezer in opstellen over dieren- en plantenmetaforen in Zola's Rougon-Macquart, metaforenreeksen in dezelfde cyclus, de manier waarop personages bij Proust worden gekarakteriseerd in metaforen en de analytische wijze waarop een auteur die Van Buuren zeer dierbaar blijkt, Claude Simon, de Nobelprijswinnaar van 1985, metaforen aanwendt om het verval van de werkelijkheid aan te duiden. De vier opstellen over de metafoor heb ik met de grootst mogelijke belangstelling gelezen. Het is duidelijk dat de romanist Van Buuren zeer goed is ingevoerd in deze materie. Hij dwingt daarbij tot stellingname, vermijdt in stijl en benadering het dorre hout en getuigt overal van affectie voor zijn onderwerp. Als literatuurwetenschapper en als redacteur van De Revisor heeft hij vanzelfsprekend meer dan de gemiddelde criticus aandacht voor de vorm, hier in het bijzonder voor de literaire elementen en aspekten van de tekst die in dit boek aan de orde zijn. Soms lijkt een uitspraak riskant, maar die nuanceert hij dan elders. Zo merkt hij op p. 13 bij zijn uitleg van het begrip ‘intertext’ op, dat schrijven in feite weinig anders is dan een soort recycling, een vorm van patchwork. Want, zo zegt hij, de schrijver ontleent aan zijn voorgangers: hun clichés, hun manier van werken, hun metaforen, etcetera. Wat in deze beschrijving ontbreekt, denk ik dan, is dat elk schrijverschap van betekenis in wezen wordt bepaald door allereerst een eigen visie op het bestaan en vervolgens door een uniek arrangement van al wat Van Buuren onder recycling en patchwork laat vallen. Maar ten eerste blijken de meeste essays die hierop volgen juist zorgvuldige beschrijvingen van dergelijke arrangementen - heel sterk geldt dat voor de metaforenreeksen van Zola waarin visie en vorm met elkaar in paradoxaal verband wordt gebracht -, en ten tweede bevat de bundel legio uitspraken die de eerste indruk completeren. Zo op p. 26, bij de bespreking van Rituelen, de uitspraak dat niet belangrijk is of ‘een schrijver zijn materiaal ontleent aan andermans werk (...), maar de manier waarop hij die andere teksten integreert en transformeert’. Een ander voorbeeld staat op p. 42, waar de auteur in het fraaie slot van zijn essay over Kuijper het sonnet ziet ‘als een kleine machine, bestemd voor de “recycling” van taal’. | ||
[pagina 320]
| ||
Wam de Moor (Afd. Literatuurdidactiek Katholieke Universiteit Nijmegen) |
|